Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw drs. S. Eggen, lid-beroepsgenoot,
de heer drs. M. Faas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. M.G.C. Jacobs, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[beklaagde], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gedragsdeskundige bij de Raad voor de Kinderbescherming [plaatsnaam], hierna te noemen: de RvdK.
ingediende beroepschrift tegen:
[klaagster], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigden mevrouw mr. M.L. Batting en mevrouw mr. M.A. de Vries, beiden werkzaam als advocaat te Den Haag.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. I. Mercanoğlu, werkzaam als advocaat te Almelo.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
- het door klaagster bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift met bijlagen ontvangen op 16 september 2017, en de aanvulling hierop ontvangen op 2 oktober 2017;
- het door beklaagde bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 17 november 2017;
- de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.107Tb van 23 mei 2018;
- het door beklaagde ingestelde pro forma beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 9 juni 2018;
- het door beklaagde ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 18 juli 2018 met bijlagen;
- het door klaagster ingediende verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, ontvangen op 11 september 2018;
- het door beklaagde ingediende verweerschrift tegen het incidenteel beroep, met bijlagen, ontvangen op 18 oktober 2018;
- de door de gemachtigde van beklaagde ingediende en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep voorgedragen pleitnota;
- de door de gemachtigde van klaagster ingediende en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep voorgedragen pleitnota.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I en III ongegrond, klachtonderdeel II gegrond en klachtonderdeel IV deels gegrond verklaard. Aan beklaagde is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.3 Tegen deze beslissing is door beklaagde op 9 juni 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door klaagster is op 18 oktober 2018 een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 december 2018 in aanwezigheid van beklaagde, klaagster en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep een juridisch adviseur van de RvdK aanwezig geweest en de beklaagde in zaak 18.009Ba.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 21 januari 2019 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Klaagster is moeder van drie thans nog minderjarige kinderen: een zoon en twee dochters. De zoon (geboren in 2008) en de oudste dochter (geboren in 2009) worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kinderen. Het derde kind van klaagster, de jongste dochter (geboren in 2014), is het halfzusje van de zoon en de oudste dochter.
2.2 De zoon en de oudste dochter verblijven sinds 15 januari 2010 in een perspectief biedend pleeggezin. Bij beschikking van 14 november 2012 is het ouderlijk gezag van klaagster over deze kinderen beëindigd en is de gecertificeerde instelling [GI] (hierna te noemen: de GI) belast met de voogdij. Sinds november 2015 heeft klaagster weer contact met de kinderen; vanaf juli 2016 ziet zij de kinderen een keer in de acht weken. Het omgangsmoment duurt een uur.
2.3 De jongste dochter woont bij klaagster. Over de jongste dochter heeft klaagster het ouderlijk gezag.
2.4 Kort na de geboorte van de jongste dochter in 2014 heeft het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna te noemen: AMK) een melding gedaan bij de RvdK omtrent de jongste dochter. Deze melding vormde de aanleiding voor de RvdK om een onderzoek te starten. De RvdK heeft na het uitvoeren van het onderzoek afgezien van het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling voor de jongste dochter. Wel achtte de RvdK het van belang dat klaagster een persoonlijkheidsonderzoek zou ondergaan.
2.5 Naar aanleiding van het verzoek van klaagster om de omgang tussen haar en de kinderen uit te breiden, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 februari 2017 de RvdK verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een uitbreiding van de omgang tussen klaagster en de kinderen.
2.6 Het onderzoek is uitgevoerd door de raadsonderzoeker tegen wie klaagster eveneens een tuchtklacht heeft ingediend, welke klacht inmiddels ook voorligt bij het College van Beroep. Beklaagde is als gedragsdeskundige betrokken geweest bij dit onderzoek.
2.7 Tijdens een multidisciplinair overleg op 24 augustus 2017 waar het onderzoek naar de kinderen is besproken en is afgerond, is besloten om het onderzoek uit te breiden naar de jongste dochter. De collega van beklaagde, een raadsonderzoeker, was ook bij dit overleg aanwezig. Voornoemd besluit is als volgt toegelicht in het onderzoeksrapport betreffende de zoon en de oudste dochter: “om meer zicht te krijgen op [jongste dochter] en haar opvoedsituatie zal de RvdK het onderzoek ambtshalve uitbreiden naar [jongste dochter]”.
2.8 Tijdens een multidisciplinair overleg op 1 september 2017, waarbij beklaagde niet aanwezig was, is besloten om de voogd van de kinderen een concept van het volledige onderzoeksrapport, met inbegrip van de informatie over de jongste dochter, toe te sturen. De pleegouders hebben een aangepaste versie van het conceptrapport toegestuurd gekregen. In deze versie is de informatie over de jongste dochter verwijderd.
2.9 Klaagster is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptraadsrapport. Feitelijke onjuistheden in het definitieve rapport zijn gewijzigd en de reactie van klaagster is als bijlage aan het definitieve rapport toegevoegd.
2.10 Bij e-mail van 8 september 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van klaagster op het conceptrapport gereageerd. Op 16 september 2017 is een aanvullende reactie verstuurd door de huidige gemachtigde van klaagster.
2.11 De gemachtigde van klaagster heeft op 24 september 2017 verzocht om beide e-mails aan het rapport toe te voegen. Tevens maakt de gemachtigde van klaagster bezwaar tegen het feit dat het volledige rapport aan de voogd is voorgelegd. Daarop wordt besloten om ook de reactie van 8 september 2017 toe te voegen aan het conceptrapport. Klaagster is hier bij e-mail van 25 september 2017 over geïnformeerd.
2.12 Op 5 oktober 2017 is het onderzoeksrapport door de RvdK uitgebracht. De RvdK adviseert hierin om de omgang tussen klaagster en de kinderen gefaseerd uit te breiden.
2.13 Bij beschikking van de rechtbank van 12 februari 2018 is bepaald dat de omgang tussen klaagster en de kinderen gefaseerd zal worden uitgebreid. De rechtbank houdt het advies en opbouwschema uit het rapport van de RvdK aan. De rechtbank oordeelt dat het rapport voldoet aan de bij beschikking van 28 februari 2017 gestelde vraag om te kijken naar de mogelijkheden van uitbreiding van de omgang.
2.14 Beklaagde is als pedagoog sinds 14 augustus 2017 geregistreerd het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1 Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 23 mei 2018 van de klachtonderdelen II en IV, die door het College van Toezicht (deels) gegrond zijn verklaard.
3.1.4 Het incidenteel beroep richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 23 mei 2018 van de klachtonderdelen I en III, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.5 Hierna worden de in de beroepschriften genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I (incidenteel beroep)
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “Klaagster verwijt beklaagde dat zij zonder overleg met klaagster oude informatie bij het onderzoek heeft betrokken. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met artikel O van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker dat luidt: “De jeugdzorgwerker draagt vanuit zijn eigen deskundigheid bij aan de ketenhulpverlening, erkent daarbij de grenzen van zijn eigen expertise en is bereid zijn professionele oordelen ter discussie te stellen”. Zij heeft de informatie vanaf 2008 in de tijdlijn gezet en door die oude informatie op de voorgrond te plaatsen, schept zij het beeld dat klaagster niet zou beschikken over pedagogische mogelijkheden. De informatie wordt niet in de juiste context geplaatst; klaagster was destijds erg jong. Inmiddels is zij verder met haar leven en vraagt zij zich af waarom deze oude informatie nog steeds als vaststaand en onveranderlijk wordt gepresenteerd. Beklaagde heeft zich volledig gefocust op het verleden en heeft, ondanks de uitdrukkelijke opdracht van de rechter, geen onderzoek gedaan naar de actuele leefsituatie van klaagster. Dat heeft ertoe geleid dat beklaagde niet met de kinderen heeft willen spreken, omdat dat niet in hun belang zou zijn. Ter zitting is door de gemachtigde van klaagster hierover nog aangevoerd dat informatie ouder dan vijf jaar volgens ‘Het Kwaliteitskader van de RvdK’ niet meer in het onderzoek mag worden meegenomen.”
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat het rapport raadsonderzoek van 5 oktober 2017 is geschreven naar aanleiding van het verzoek tot onderzoek van de kinderrechter van 28 februari 2017 naar de (on)mogelijkheden van uitbreiding van de omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen. Tevens staat vast dat in het raadsrapport informatie staat over het heden, maar ook over het verleden van klaagster en de kinderen. In het raadsrapport staat op pagina 3 de hulpverleningsgeschiedenis beschreven. Daarnaast wordt uitgebreid aandacht besteed aan de zorgen over de kinderen en de krachten van de kinderen. Voorts constateert het College [van Toezicht] dat in het raadsrapport de informanten uitgebreid aan het woord komen en dat de onderzoeksvragen zijn beantwoord. Het College [van Toezicht] kan zich voorstellen dat klaagster tegen deze oude informatie is aangelopen en van mening is dat de huidige context een andere is, maar is het niet eens met de stelling van klaagster dat deze informatie op de voorgrond is geplaatst om haar in een negatief daglicht te plaatsen. Het College [van Toezicht] ziet juist een zeer compleet en uitgebreid rapport waarin naar een balans is gezocht tussen het verleden en het heden. Het College [van Toezicht] wijst daarbij op het eerder genoemde hoofdstuk 4 van Het Kwaliteitskader van de RvdK, waar beklaagde zich op beroept, waar staat vermeld dat raadsrapporten een beperkte geldigheidsduur hebben, maar dat de feiten uit deze rapporten wel gebruikt mogen worden bij volgende raadsrapporten. In het Kwaliteitskader staat overigens niet dat informatie ouder dan vijf jaar niet meer in het raadsonderzoek mag worden gebruikt, zoals de gemachtigde van klaagster ter zitten naar voren heeft gebracht.
Tevens is het College [van Toezicht] het oneens met de stelling van klaagster dat beklaagde niet heeft onderzocht of de kinderen zelf gesproken konden worden over de uitbreiding van de omgang. Beklaagde heeft onweersproken verklaard dat dit is besproken in het multidisciplinair overleg van 21 juli 2017. Daar is besloten eerst klaagster en de voogd, en vervolgens pleegzorg hierover te spreken. In het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017 is besloten dat het voor de kinderen te belastend zou zijn hen hier zelf over te spreken. Beklaagde heeft dit overlegd met haar collega’s en er zijn verschillende gesprekken over gevoerd met betrokkenen. Het College [van Toezicht] ziet hier een zorgvuldige afweging.
Tot slot heeft het College [van Toezicht] geconstateerd dat de RvdK in weerwil van de mening van de GI, de kinderrechter heeft geadviseerd de omgang gefaseerd uit breiden, nu haar gebleken is dat de kinderen ondanks de spanning ook genieten van het contact met klaagster.
Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft beklaagde ten tijde van het onderzoek zorgvuldig gehandeld. Zij heeft haar focus gericht op hoe het ging met de kinderen en heeft zich jegens klaagster voldoende ingespannen. Haar kan in dit opzicht geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.2.3 Klaagster voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat dit College heeft miskend dat de RvdK oude dossiers heeft geraadpleegd terwijl deze informatie niet nodig was voor de beoordeling van de zaak. De Rvdk heeft informatie vanaf 2 oktober 2008 in de tijdlijn gezet en beklaagde keurt deze werkwijze in een multidisciplinair overleg goed. Door de oude informatie op de voorgrond te plaatsen is het beeld geschetst dat klaagster niet zou beschikken over pedagogische mogelijkheden. Beklaagde had moeten bevorderen dat de oude informatie in de juiste context gepresenteerd en zorgvuldig geïnterpreteerd werd: klaagster was destijds erg jong. Inmiddels is zij verder met haar leven en vraagt zich af waarom de oude informatie nog steeds als vaststaand en onveranderlijk wordt gepresenteerd. Vanuit haar rol als gedragskundige zou beklaagde beter in staat moeten zijn om te begrijpen dat de psychische problemen leeftijdsgebonden of periode gebonden kunnen zijn. Van een dergelijke afweging blijkt niets uit het raadsrapport.
Klaagster is van mening dat beklaagde zich volledig heeft gefocust op het verleden. Zelfs in haar beroepschrift legt zij verantwoording af waarom het verleden zoveel invloed op de huidige situatie van klaagster zou moeten hebben. Een degelijke gedragskundige toetsing daarentegen mag volgens klaagster van haar worden verwacht. Tenslotte heeft beklaagde niet met de kinderen willen spreken over de omgangsregeling omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Een dergelijke beslissing kan beklaagde niet zelf nemen, het College van Toezicht heeft dit niet onderkend. Klaagster verzoekt het College van Beroep om klachtonderdeel I alsnog gegrond te verklaren.
3.2.4 Beklaagde stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht, onder verwijzing naar het Kwaliteitskader van de RvdK, terecht heeft geoordeeld dat informatie en/of feiten uit oudere raadsrapporten mogen worden gebruikt bij volgende raadsonderzoeken. De relevante gebeurtenissen uit de voorgeschiedenis van het kind, of in dit geval de kinderen, worden geordend in een tijdlijn. Op basis daarvan wordt vervolgens beoordeeld wat belangrijk is in een onderzoek en welke informatie nog ontbreekt. Beklaagde heeft geïnventariseerd welke informatie bekend is over het verleden van klaagster en de betrokkenheid van de RvdK en andere hulpverlenende instanties. Vervolgens heeft zij door middel van gesprekken met klaagster, de voogd en de pleegzorgbegeleidster van de kinderen een beeld proberen te krijgen van de huidige situatie. Omdat beklaagde bekend was met de bezwaren van klaagster over het opnemen van informatie uit het verleden, heeft zij, na bespreking in een multidisciplinair overleg op 21 juli 2017, aan klaagster toegelicht dat en waarom het noodzakelijk is om alle beschikbare informatie in het onderzoek te betrekken. Beklaagde stelt dat uit de inhoud van het advies blijkt dat zij zich niet heeft laten leiden door de informatie uit eerdere raadsrapportages en zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van de huidige informatie. Immers, beklaagde adviseert een gefaseerde uitbreiding van de omgang terwijl de voogd en de pleegouders stellen dat uitbreiding van de omgang niet in het belang van de kinderen is. Beklaagde is van mening dat de stelling van klaagster dat oude informatie niet in de juiste context zou zijn geplaatst en als vaststaand en onveranderlijk zou zijn gepresenteerd moet worden afgewezen.
Het verwijt dat zij niet heeft bevorderd dat er onderzoek werd gedaan naar de actuele leefsituatie van klaagster moet ook worden afgewezen. Dit onderzoek is wel degelijk gedaan. De gesprekken met klaagster, haar partner, de voogd en de pleegzorgbegeleider waren allen gericht op het heden. Voor zover klaagster met dit verwijt doelt op het feit dat niet is gesproken met de kinderen, merkt beklaagde op dat zij na bespreking in het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017 heeft besloten het onderzoek af te ronden zonder de kinderen te spreken. Mede gelet op de informatie van de voogd en de pleegzorgbegeleidster is geconcludeerd dat een gesprek met de kinderen over een eventuele uitbreiding van de omgang te belastend zou zijn. Daarnaast achtte beklaagde zich voldoende geïnformeerd en was een gesprek dus niet noodzakelijk. De stelling van klaagster dat beklaagde een dergelijke beslissing niet zelf kan nemen, snijdt dan ook geen hout. Daarbij benadrukt beklaagde dat de RvdK, ook zonder de kinderen te hebben gesproken, heeft geadviseerd tot (gefaseerde) uitbreiding van de omgang.
Beklaagde merkt op dat de rechtbank in haar beschikking van 12 februari 2018 ook heeft geoordeeld dat het rapport voldoet aan de opdracht van de rechtbank en daarin voldoende aandacht is besteed aan de huidige situatie van zowel de kinderen als klaagster.
Beklaagde stelt dat gelet op het voorgaande, de grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel I niet kan slagen.
3.2.5 Het College van Beroep oordeelt met betrekking tot dit klachtonderdeel als volgt. In de beslissing van het College van Toezicht is uiteengezet dat op basis van hoofdstuk 4 van het Kwaliteitskader van de RvdK feiten uit eerdere raadsrapporten gebruikt mogen worden bij volgende raadsrapporten. Van dit punt is klaagster niet in beroep gekomen, reden waarom het hier niet nader besproken wordt en als vaststaand wordt beschouwd. Het College van Beroep dient zich nu slechts nog te richten tot de vraag of deze informatie ten onrechte op de voorgrond is geplaatst en of beklaagde klaagster over de gevolgde werkwijze heeft geïnformeerd. Het College van Beroep oordeelt dat beklaagde met betrekking tot dit klachtonderdeel zorgvuldig heeft gehandeld en overweegt daartoe als volgt. Volgens klaagster is er verouderde informatie op de voorgrond geplaatst. Beklaagde heeft uitgelegd dat zij een tijdlijn heeft opgesteld waarin de situatie volledig in beeld is gebracht. Het College van Beroep ziet hierin een zorgvuldige werkwijze waarin alle beschikbare gegevens worden meegenomen. Het enkele feit dat er oudere gegevens in een tijdlijn zijn opgenomen rechtvaardigt niet de stelling van klaagster dat deze gegevens daardoor op de voorgrond zijn geplaatst. Dat de genoemde informatie op de voorgrond is geplaatst ten opzichte van andere gegevens is het College van Beroep ook niet gebleken. Het College van Beroep volgt beklaagde in haar verweer dat uit de inhoud van het gegeven advies van de RvdK blijkt dat beklaagde zich niet heeft laten leiden door de oude informatie en zich rekenschap heeft gegeven van de huidige situatie, nu de RvdK heeft geadviseerd tot gefaseerde uitbreiding van de omgangsregeling.
Met betrekking tot het informeren van klaagster over de opgenomen verouderde informatie overweegt het College van Beroep als volgt. Beklaagde heeft in haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep onbetwist kenbaar gemaakt dat klaagster in de gelegenheid is gesteld te reageren op deze tijdlijn. Zij heeft daarop gereageerd en voor zover daartoe aanleiding was heeft beklaagde de opmerkingen van klaagster in het rapport verwerkt. Het College van Beroep stelt aldus vast dat de informatie niet is opgenomen zonder klaagster te informeren, hetgeen door klaagster werd gesteld. De grief faalt.
3.3 Klachtonderdeel II (principaal beroep)
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “Klaagster is van oordeel dat het onderzoek naar de opvoeding van [jongste dochter] een onrechtmatige overheidsinmenging is in haar gezinsleven. Door een willekeurige uitbreiding van het onderzoek heeft beklaagde in strijd gehandeld met de professionele standaard. De RvdK stelt een onderzoek in naar de opvoedsituatie van [jongste dochter] terwijl beklaagde geen enkele concrete zorg constateert. Artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder te noemen: IVRK) bepaalt dat het belang van het kind als eerste overweging moet gelden in alle maatregelen die hen aangaat. Is de uitbreiding in het belang van [jongste dochter]? De overheid heeft de taak op te treden en het kind te beschermen (artikel 19 en 20 IVRK). Dat ingrijpen, mag niet onrechtmatig zijn (artikelen 9, 12, 16 en 18 IVRK). Veel opvoedsituaties zijn niet ideaal maar beklaagde had concreet moeten maken welke afweging ten grondslag lag aan het uitbreidingsbesluit. Deze beslissing heeft grote impact gehad op klaagster en [jongste dochter]. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd verklaard dat er geen afspraak was dat zij vrijwillig zou meewerken met verschillende hulpverleners. Een afspraak als dat de huisarts zou monitoren, is haar niet bekend. Klaagster ging daar slechts één keer in de drie maanden heen voor de prikpil. Het consultatiebureau wordt genoemd, maar klaagster is niet verplicht om daar heen te gaan. Wat er in het rapport staat over de hulpverlening klopt niet.”
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tijdens het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017, waar beklaagde, de raadsmedewerker en een juridisch deskundige aan deelnamen, besloten is dat de RvdK ambtshalve een beschermingsonderzoek zal starten naar [jongste dochter]. In het rapport van de RvdK, en bevestigd ter zitting door beklaagde, is hierover opgenomen dat uit het huidige onderzoek naar voren is gekomen dat er geen zicht is op het persoonlijk functioneren van klaagster en de invloed daarvan op haar rol als opvoeder. Bij deze beslissing heeft een rol gespeeld dat in 2014 door de RvdK reeds onderzoek is gedaan naar [jongste dochter]. Toen is er geconstateerd dat er op korte termijn geen zorgen waren over de ontwikkeling van [jongste dochter] en is er niet om een kinderbeschermingsmaatregel verzocht. Op dat moment woog volgens beklaagde mee dat er hulpverlening was voor klaagster, dat de huisarts haar en [jongste dochter] zou monitoren en dat klaagster een persoonlijkheidsonderzoek zou laten uitvoeren.
Het College [van Toezicht] overweegt dat volgens eerder genoemd Kwaliteitskader (pagina 5) de RvdK ambtshalve een onderzoek in kan stellen als tijdens contacten in het kader van een ander onderzoek of een andere taak van de RvdK, blijkt dat de situatie van het kind ernstig bedreigend is voor zijn of haar ontwikkeling. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] komt derhalve noch uit de stukken, noch uit de verklaringen hierover ter zitting naar voren dat er sprake was van een concrete ‘ernstige bedreiging voor de ontwikkeling’ van [jongste dochter]. Het verweer van beklaagde dat in genoemd multidisciplinair overleg hiertoe besloten is, omdat de kinderen beschadigd zijn en er geen zicht was op [jongste dochter], is naar het oordeel van het College [van Toezicht] onvoldoende grond om de RvdK te adviseren ambtshalve over te gaan tot het instellen van een beschermingsonderzoek naar [jongste dochter]. Dat de kinderen beschadigd zijn, is het gevolg van een vroegere (gezins)situatie. Op dat moment was [jongste dochter] nog niet geboren. Bovendien is de gezinssituatie van [jongste dochter] nu een andere dan de vroegere én huidige (gezins)situatie van de kinderen. Voorts heeft het College [van Toezicht] in zijn oordeel betrokken het feit dat het geenszins vast staat dat de afspraken die beklaagde noemt als het monitoren door de huisarts en het uit te voeren persoonlijkheidsonderzoek, vastgelegde afspraken waren, waaraan klaagster zich diende te houden, om verdere uitbreiding van een onderzoek naar [jongste dochter] in de toekomst te voorkomen. Het College [van Toezicht] leest in het raadsrapport van 5 oktober 2017 dat de RvdK klaagster slechts heeft geadviseerd een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan. Over de aard van de bezoeken aan de huisarts verschillen klaagster (voor de prikpil) en beklaagde (om te monitoren) van mening. Het College [van Toezicht] begrijpt dat klaagster een relatie heeft met de vader van [jongste dochter] en gebruik maakt van haar eigen netwerk.
Beklaagde had naar het oordeel van het College [van Toezicht] in het multidisciplinair overleg nauwkeuriger moeten afwegen waarom zij van mening was dat de situatie van [jongste dochter] een ernstige bedreiging vormt voor haar ontwikkeling en waarom advisering tot een ambtshalve uitbreiding aan de orde was. De kwaliteit van de professionele oordeelsvorming van beklaagde is hier in het geding, met als gevolg dat haar handelen niet zorgvuldig is geweest jegens klaagster. Op grond van het voorgaande komt het College [van Toezicht] tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel II een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht gegrond.
3.3.3 Beklaagde voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het College van Toezicht een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door te toetsen aan het criterium van ‘ernstige bedreiging’. Het College van Toezicht is voorbijgegaan aan het feit dat de RvdK op verschillende gronden kan beslissen tot uitbreiding van een onderzoek. De RvdK kijkt op grond van het Kwaliteitskader bij aanvang van een onderzoek altijd naar de (volledige) gezinssamenstelling. Als er in een gezin meerdere kinderen aanwezig zijn, kan de RvdK beslissen nader onderzoek te doen naar de (veiligheids)situatie van de andere kinderen. Met het oog daarop, kan de RvdK beslissen een bestaand onderzoek uit te breiden naar (één van) de andere kinderen. Er hoeft dan ook niet, alvorens het onderzoek uit te breiden, al vast te staan dat sprake is van een ‘ernstige bedreiging’.
Voorts is het College van Toezicht volgens beklaagde voorbijgegaan aan het feit dat een onderzoek er juist op is gericht om vast te stellen of een kind in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Voorafgaand aan het instellen van een onderzoek moet vanzelfsprekend een zekere aanleiding bestaan, maar een concrete ernstige bedreiging hoeft niet vast te staan.
Beklaagde benadrukt dat er al eerder – naar aanleiding van een melding – onderzoek naar jongste dochter heeft plaatsgevonden en dat nieuwe feiten en omstandigheden aanleiding gaven de situatie opnieuw te onderzoeken. Ook gelet daarop heeft het College van Toezicht volgens beklaagde te beperkt naar de grondslag voor de uitbreiding van het onderzoek gekeken.
Beklaagde stelt dat er voldoende grond bestond om het onderzoek uit te breiden. De beslissing om nader onderzoek te doen naar de (veiligheids)situatie van jongste dochter en daartoe het onderzoek uit te breiden, heeft beklaagde in overeenstemming met de vaste werkwijze zoals is neergelegd in het Kwaliteitskader gemaakt.
Beklaagde voert verder aan dat het College van Toezicht ‘slechts’ dient te toetsen of de jeugdprofessional gegeven de omstandigheden en hun kennis van en ervaring met een dossier, in redelijkheid tot een besluit heeft kunnen komen. Het is niet aan het College van Toezicht om de beoordeling van de jeugdprofessional als het ware over te doen en zelf alle feiten af te wegen, zoals het College van Toezicht dit volgens beklaagde in onderhavige zaak heeft gedaan.
Van een schending van artikel 30, eerste lid van de Beroepscode (rechtsoverweging 3.6.1) is volgens beklaagde geen sprake. Beklaagde heeft uiteengezet op welke gronden is besloten tot een uitbreiding van het onderzoek en deze beslissing is genomen in overeenstemming met het Kwaliteitskader. Voorts is de beslissing toegelicht in het onderzoeksrapport van 5 oktober 2017.
Van een schending van artikel 37, eerste lid van de Beroepscode is eveneens geen sprake. Dit artikel bevat de eisen waaraan een rapportage die is opgesteld door een pedagoog moet voldoen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu het rapport van 5 oktober 2017 is opgesteld door de raadsonderzoeker. Beklaagde is hierbij slechts consultatief betrokken geweest.
3.3.4 Klaagster is van mening dat het College van Toezicht op basis van de feiten uit het rapport de juiste redelijkheidstoets heeft uitgevoerd. Klaagster volgt beklaagde niet in haar opvatting dat het College van Toezicht de beoordeling te ver zou doorvoeren.
Klaagster is het met beklaagde eens dat er een aanleiding zou moeten bestaan om een onderzoek te starten, echter de aanleiding kan niet het onderbuikgevoel van een jeugdprofessional zijn. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde voorbijgaat aan het feit dat overheidsbemoeienis gerechtvaardigd moet zijn. Juist een gedragsdeskundige moet in staat zijn om een onderscheid te maken tussen de onderbuikgevoelens en de ernstige bedreiging van kinderen in hun ontwikkeling. Beklaagde is hierin niet geslaagd en dit is haar tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klaagster stelt dat de onterechte constatering dat zij psychische problematiek zou hebben, nog niet betekent dat, indien er wel sprake zou zijn van deze problematiek, dit consequenties voor de opvoeding van jongste dochter heeft. Het vormt pas een risico als zij emotioneel en fysiek niet beschikbaar zou zijn voor haar jongste dochter of gewelddadig zou zijn. En juist die afweging ontbreekt in de onderbouwing van de uitbreiding van het onderzoek, en dat is volgens klaagster de taak van beklaagde geweest. Bovendien heeft de RvdK in 2014 al een onderzoek gedaan. In dat onderzoek zijn dezelfde feiten door de RvdK onderzocht en vond hij het destijds niet nodig om een ondertoezichtstelling te vragen. Klaagster vraagt zich af waarom dezelfde feiten dan nu ineens een reden zijn om een ambtshalve onderzoek te rechtvaardigen.
Klaagster is van mening dat de RvdK geen aanleiding heeft gehad om een onderzoek naar haar jongste dochter te rechtvaardigen. Het handelen en nalaten van beklaagde is in strijd met de professionele standaarden die in haar vak van toepassing zijn.
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij slechts consultatief betrokken is geweest, en dat zij ook niet aangesproken kan worden op het rapport, omdat dat door de raadsonderzoeker is opgesteld. Beklaagde lijkt met haar consultatieve rol te willen stellen en te benadrukken dat zij op afstand staat, waardoor zij niet verantwoordelijk kan zijn voor de uitbreiding van het onderzoek naar de opvoeding van de jongste dochter. Het standpunt van beklaagde houdt geen stand en is zelfs in strijd met de werkwijze van de RvdK: onderzoeken vinden in een multidisciplinair team plaats. Dat is ook hier het geval, waardoor er gedeelde verantwoordelijkheid is en ieder teamlid kan worden aangesproken op de normen die voor zijn of haar vakgebied van toepassing zijn.
3.3.5 Met betrekking tot de beoordeling van dit klachtonderdeel baseert het College van Beroep zich met name op het Kwaliteitskader van de RvdK. In hoofdstuk 2.1 onder A is in dit kwaliteitskader opgenomen:
“De RvdK kan op basis van verschillende situaties onderzoek instellen.
- Op verzoek van o.a. een gemeente, een Gecertificeerde Instelling, Veilig Thuis. […]
- In een crisissituatie waarbij sprake is van acute en ernstige bedreiging van de (fysieke) veiligheid van kind. […]
- Ambtshalve, als tijdens contacten in het kader van een ander onderzoek of andere taak van de RvdK blijkt dat de situatie van het kind ernstig bedreigend is voor zijn ontwikkeling.
- Ambtshalve, als de RvdK onderzoek doet gericht op een kind en er zijn meer kinderen in het gezin aanwezig. De RvdK maakt dan een inschatting van de (veiligheids)situatie van deze kinderen. Als daar aanleiding voor is, wordt besloten of er ook onderzoek wordt verricht naar deze andere kinderen.”
Het College van Beroep oordeelt dat de grieven van beklaagde in beroep slagen en overweegt daartoe als volgt. Het is het College van Beroep gebleken dat het College van Toezicht het Kwaliteitskader van de RvdK zoals weergegeven in bovenstaand citaat niet volledig heeft meegenomen in zijn beoordeling. Er is slechts verwezen naar de ambtshalve toetsing op basis van de ernstige bedreiging en de klacht is op basis van die beoordeling gegrond verklaard. Het College van Toezicht is daarbij voorbijgegaan aan het feit dat ambtshalve uitbreiding van een raadsonderzoek ook gerechtvaardigd kan zijn wanneer er onderzoek wordt gedaan naar een kind, en er meer kinderen in het gezin aanwezig zijn. Het College van Beroep volgt beklaagde in het verweer dat van deze laatste grondslag voor onderzoek sprake is in deze casus en oordeelt in aansluiting daarop dat beklaagde zorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het uitbreiden van het raadsonderzoek.
In de gegeven situatie mocht beklaagde op grond van het kwaliteitskader een inschatting maken van de situatie van de jongste dochter van klaagster. Beklaagde heeft in haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat de aanleiding tot het uitbreiden van het raadsonderzoek naar het oordeel van de RvdK bestond uit de psychische problematiek uit het verleden, het feit dat klaagster het bestaan daarvan niet onderkent, haar zorgmijdende houding, en de vele veranderingen in haar woonomgeving. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft klaagster aangegeven zich niet te herkennen in deze door beklaagde geformuleerde aanleiding voor de zorgen van de RvdK. Het College van Beroep is van oordeel dat het feit dat klaagster zich niet herkent in de zorgen, nog niet hoeft te betekenen dat de RvdK deze zorgen op basis van de genoemde gegevens wel degelijk heeft en daar aandacht voor wil hebben door middel van het instellen van een onderzoek. In het licht daarvan maakt het College van Beroep nog kenbaar dat het enkele feit dat er onderzoek wordt gedaan naar bepaalde vermoedens, niet wil zeggen dat de vermoedens ook feitelijk juist en gerechtvaardigd zijn. Maar, deze vermoedens kunnen wel degelijk een rechtvaardiging vormen voor het doen van nader onderzoek op grond van hoofdstuk 2.1 van het Kwaliteitskader van de RvdK. Het College van Beroep oordeelt om voornoemde redenen dat beklaagde zorgvuldig heeft gehandeld door het raadsonderzoek op grond van het kwaliteitskader uit te breiden naar de jongste dochter. Van de door klaagster gestelde onterechte overheidsinmenging, een willekeurige uitbreiding van een onderzoek en het ontbreken van concrete afwegingen daartoe, is naar het oordeel van het College van Beroep geen sprake.
Nu de grief van beklaagde slaagt, verklaart het College van Beroep dit klachtonderdeel ongegrond.
3.4 Klachtonderdeel III (incidenteel beroep)
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “Klaagster verwijt beklaagde dat de informatie uit de eerdere onderzoeken niet op waarheid is getoetst. Beklaagde had zich in moeten spannen te achterhalen wat er in het verleden precies is gebeurd bij de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij had van belang zijnde feiten boven tafel moeten krijgen, hoor en wederhoor toe moeten passen en zo nodig meerdere bronnen moeten raadplegen om de informatie te verifiëren. De oude informatie is gepresenteerd alsof er niets is veranderd. Klaagster maakt zich zorgen dat beklaagde de informatie vanuit indrukken van derden en haar eigen beoordeling niet weet te onderscheiden. Van bepaalde uitspraken en stellingen in het rapport is niet duidelijk van wie deze afkomstig zijn, zoals bijvoorbeeld over de psychische gesteldheid van klaagster. Beklaagde had vanuit haar deskundigheid moeten beoordelen of de psychische gesteldheid in de loop der tijd kan veranderen. Het is voorts niet duidelijk volgens welke methodiek de verzamelde feiten en meningen in het multidisciplinair overleg zijn gewogen. Bijvoorbeeld de onterechte constatering dat klaagster een psychische problematiek zou hebben, betekent nog niet dat dat consequenties zou hebben voor de opvoeding van [jongste dochter]. Juist die afweging ontbreekt in het rapport.”
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt in navolging van klachtonderdeel I dat beklaagde zorgvuldig is geweest in haar oordeels- en besluitvorming in de diverse multidisciplinaire overleggen. Niet is komen vast te staan dat de informatie uit eerdere rapporten niet op waarheid zou zijn getoetst. Er is informatie overgenomen uit oude rapporten en dat is, zoals blijkt uit hoofdstuk 4 van het Kwaliteitskader van de RvdK, ook toegestaan. Daarbij is tevens aan bronvermelding gedaan. Het College [van Toezicht] ziet, zoals hiervoor reeds aangegeven, een uitgebalanceerd raadsrapport waar aandacht is besteed aan het verleden én aan het heden, waar informanten zijn gehoord en waar hoor en wederhoor is toegepast. Klaagster heeft de gelegenheid gekregen het concept raadsrapport van commentaar te voorzien. Haar opmerkingen zijn vervolgens verwerkt in de definitieve versie. Het College [van Toezicht] kan klaagster dan ook niet volgen in haar klacht dat beklaagde niet zorgvuldig heeft gehandeld. Ook hier merkt het College [van Toezicht] nog een keer op dat zij zich voor kan stellen dat de situatie van klaagster thans geheel anders is dan jaren geleden, en dat het lezen van de oude informatie belastend voor klaagster kan zijn. Beklaagde echter, heeft hier naar het oordeel van het College [van Toezicht] in lijn gehandeld met haar professionele standaard.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.4.3 Klaagster voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat beklaagde zich meer had moeten inspannen om te achterhalen wat er in het verleden precies is gebeurd bij de uithuisplaatsing van de kinderen. Beklaagde hoeft niet aan waarheidsvinding te doen in de strafrechtelijke zin van het woord, maar dient zich wel in te spannen om de van belang zijnde feiten boven tafel te krijgen, om hoor en wederhoor toe te passen en om zo nodig meerdere bronnen te raadplegen om informatie te verifiëren of objectiveren. Beklaagde had volgens klaagster moeten bevorderen dat de juiste informatie over haar psychische gesteldheid in het rapport werd opgenomen in plaats van vermoedens en aannames.
Klaagster is van mening dat beklaagde geen zelfinzicht toont. Beklaagde blijft, zelfs in het beroepschrift, uitspraken doen over de psychische gesteldheid van klaagster, die niet verder reiken dan vermoedens en waarvan niet duidelijk is wie dat vermoeden heeft uitgesproken. Van een gedragsdeskundige mag volgens klaagster worden verwacht dat zij enkel over de psychische problemen spreekt wanneer zij weet wie de diagnose destijds heeft gesteld.
Beklaagde had ervoor moeten zorgen dat de informatie over de psychische problemen zorgvuldig in het rapport zijn opgenomen: uit dat rapport moet in ieder geval blijken wie een diagnose heeft gesteld en of diegene bevoegd was om de diagnose te stellen. Beklaagde is op dit punt nalatig geweest, en het College van Toezicht heeft niet gemotiveerd waarom beklaagde de gestelde psychische problemen niet op waarheid zou moeten onderzoeken. Klaagster verzoekt het College van Beroep dan ook om het klachtonderdeel alsnog gegrond te verklaren.
3.4.4 Beklaagde stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht terecht vooropgesteld heeft dat ingevolge het Kwaliteitskader feiten uit oude rapporten mogen worden gebruikt bij volgende raadsonderzoeken. Uit het oordeel van het College van Toezicht volgt dat niet is vast komen te staan dat informatie uit oude rapporten niet op waarheid zou zijn getoetst en niet zou mogen worden gebruikt. Naar het oordeel van beklaagde is er geen enkele aanleiding tot vernietiging van dit oordeel. Zij merkt vooraleerst op dat noch de stelling dat feiten en omstandigheden had moeten worden geverifieerd, noch de stelling dat in het rapport geen onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en indrukken van derden, concreet door klaagster is onderbouwd. Het is voor beklaagde dan ook niet na te gaan welke concrete feiten en omstandigheden onjuist zouden zijn weergegeven.
Los van het voorgaande, benadrukt beklaagde dat zij als gedragsdeskundige op consultatieve basis is betrokken in het onderzoek en niet (eind)verantwoordelijk is voor het rapport.
Ten aanzien van het verwijt van klaagster dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om de psychische gesteldheid van klaagster te onderzoeken, merkt beklaagde het volgende op. Klaagster gaat eraan voorbij dat de RvdK nooit heeft gesteld dát sprake is van psychische problemen. Wel heeft de RvdK, zo ook in het bestreden rapport, zijn zorgen geuit over het functioneren van klaagster en het daarom wenselijk gevonden hier een nader onderzoek naar te doen. Zowel in het bestreden rapport als in het aanvullend beroepschrift is steeds vermeld dat onduidelijk is óf sprake is van psychische problematiek en zo ja, wat dit betekent voor klaagsters rol als opvoeder. Ook in dit opzicht valt beklaagde dus geen tuchtrechtelijk verwijt te maken, noch kan haar op dit punt een gebrek aan zelfreflectie worden verweten.
3.4.5 Het College van Beroep overweegt dat klaagster in de grief als weergegeven onder 3.4.3 niet heeft aangegeven om welke reden zij van mening is dat het College van Toezicht onjuist heeft geoordeeld. Zij herhaalt slechts de klachtonderdelen zoals deze ook bij het College van Toezicht werden geformuleerd en volhard in deze standpunten door nogmaals uit te leggen waarom zij van mening is dat beklaagde hierin onzorgvuldig heeft gehandeld. Met betrekking tot deze klachten stelt het College van Beroep vast dat het College van Toezicht deze klacht uitgebreid heeft beoordeeld en op grond van die beoordeling heeft vastgesteld dat het raadsrapport zorgvuldig is opgesteld, dat daarbij aan bronvermelding is gedaan en dat klaagster in de gelegenheid is gesteld op het rapport te reageren. Nu door klaagster niet wordt aangegeven op welke punten het College van Toezicht daarmee onjuist heeft geoordeeld, kan het College van Beroep niet anders dan dit oordeel handhaven. Waar klaagster ten slotte stelt dat het College van Toezicht niet gemotiveerd zou hebben waarom beklaagde een goed gebalanceerd rapport zou hebben geschreven, verwijst het College van Beroep naar overweging 3.4.3 van de beslissing van het College van Toezicht, waarin onder andere is geoordeeld dat sprake is van “een uitgebalanceerd raadsrapport waar aandacht is besteed aan het verleden én aan het heden, waar informanten zijn gehoord en waar hoor en wederhoor is toegepast. Klaagster heeft de gelegenheid gekregen het concept raadsrapport van commentaar te voorzien. Haar opmerkingen zijn vervolgens verwerkt in de definitieve versie.”
Tenslotte wijst het College van Beroep erop dat beklaagde klaagster steeds heeft meegenomen in de totstandkoming van het raadsrapport en dat klaagster op verschillende punten is uitgenodigd om commentaar te geven op het rapport, te weten op de tijdlijn, het gespreksverslag, en het conceptverslag. De opmerkingen van klaagster zijn vervolgens verwerkt in het rapport. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht dan ook in het oordeel dat het raadsrapport zorgvuldig tot stand is gekomen en dat nergens uit is gebleken dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het opstellen van het raadsrapport. De grief van klaagster faalt.
3.5 Klachtonderdeel IV (principaal beroep)
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “Klaagster verwijt beklaagde dat zij zonder overleg en instemming van klaagster de informatie aan de jeugdbescherming heeft verstrekt. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met de professionele standaard, namelijk dat zij het recht op privacy van klaagster had moeten respecteren. Uit het rapport blijkt op geen enkele wijze dat zij de belangen tegen elkaar heeft afgewogen. De informatie is vanuit een bepaald automatisme verstrekt.”
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat informatie over [jongste dochter] is gedeeld met de GI. Daartoe is op 3 oktober 2017 in multidisciplinair overleg beslist. Kennelijk is multidisciplinair de afweging gemaakt dat er weinig inhoudelijke informatie in het rapport over [jongste dochter] staat opgenomen en dat de aanwezige informatie voor de GI van belang zou kunnen zijn in haar beoordeling over uitbreiding van de omgang tussen klaagster en de kinderen. In het definitieve raadsrapport van 5 oktober 2017 staat op pagina 9 dat op 24 augustus 2017 in multidisciplinair overleg is besloten dat de RvdK ambtshalve een onderzoek zal starten naar [jongste dochter]. Daarna volgt een korte omschrijving van de beweegredenen van de RvdK. Klaagster, zo heeft het College [van Toezicht] geconstateerd, heeft in haar reactie op de conceptrapportage (bijlage 3 bij de klacht: reactie op het concept raadsrapport d.d. 16 september 2017) expliciet aangegeven dat zij niet wil dat de GI en pleegzorg informatie krijgen over [jongste dochter]; zij geeft daarvoor geen toestemming.
Het College [van Toezicht] overweegt allereerst dat de klacht van klaagster alleen betrekking heeft op het delen van informatie met de GI. Beklaagde is in haar verweer ook ingegaan op het delen van informatie met pleegzorg. Het College [van Toezicht] laat dit echter buiten beschouwing nu dit geen onderdeel van de klacht is. Volgens klaagster is de informatie met de GI gedeeld zonder overleg en zonder toestemming. Het deel van de klacht dat de informatie met de GI is gedeeld zonder toestemming slaagt naar het oordeel van het College [van Toezicht] niet. De RvdK geeft uitvoering aan een publiekrechtelijke taak en het delen van informatie met ketenpartners kan, in de uitvoering daarvan, noodzakelijk zijn. Onder andere in de Jeugdwet komt dit tot uitdrukking in artikel 7.3.11 lid 4.
Ten aanzien van het delen van informatie over [jongste dochter] met de GI zonder overleg oordeelt het College [van Toezicht] als volgt. Het College [van Toezicht] stelt vast dat beklaagde in het multidisciplinair overleg van 3 oktober 2017 onvoldoende een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van klaagster dat informatie over [jongste dochter] niet met de GI zou worden gedeeld en anderzijds het belang van de RvdK om haar ketenpartner, ter uitvoering van diens taak, proportioneel te informeren. Er was dan wel geen toestemming nodig van klaagster maar dat ontslaat beklaagde niet van haar professionele beroepsplicht om, zeker gelet op de door klaagster geuite bezwaren, de raadsmedewerker erop te wijzen dat zij de met gezag belaste ouder, klaagster in dit geval, vooraf zorgvuldig informeert dat zij informatie gaat delen, waarom en op welke manier zij dat gaat doen. Het College [van Toezicht] oordeelt dat beklaagde, door dit na te laten, niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht deels gegrond.
3.5.3 Beklaagde voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat zij heeft nagelaten erop toe te zien dat de raadsonderzoeker klaagster vooraf zorgvuldig zou informeren dat zij informatie ging delen, waarom en op welke manier zij dat ging doen. Het College van Toezicht gaat met dit oordeel uit van een onjuiste taakopvatting van beklaagde. Beklaagde is als gedragsdeskundige consultatief betrokken in het onderzoek naar de uitbreiding van de omgang van de kinderen. Daarbij is zij verantwoordelijk voor de pedagogische aspecten van het onderzoek. Zij is niet verantwoordelijk voor de informatieverstrekking door de raadsonderzoeker.
Beklaagde is overigens ook alleen voorafgaand aan de verstrekking van het conceptrapport, in het multidisciplinair overleg op 24 augustus 2017, zijdelings berokken geweest bij de totstandkoming van het besluit om informatie te delen met de voogd. Beklaagde was bij de totstandkoming van dit besluit, tijdens het multidisciplinair overleg op 3 oktober 2017, zelfs niet aanwezig. Het oordeel van het College van Toezicht dat in het multidisciplinair overleg van 3 oktober 2017 onvoldoende een afweging is gemaakt tussen het belang van beklaagde en het belang van de RvdK, niet tuchtrechtelijk worden verweten aan beklaagde. Zij was hier niet verantwoordelijk voor en ook feitelijk niet bij betrokken.
Ook het oordeel van het College van Toezicht dat op beklaagde een professionele beroepsplicht rust om erop toe te zien dat de raadsmedewerker voorafgaand aan de informatieverstrekking klaagster zorgvuldig informeert kan niet in stand blijven. Een dergelijke verplichting volgt niet uit (artikel 24 en 30 van) de Beroepscode.
3.5.4 Klaagster is van mening dat beklaagde had moeten voorkomen dat de raadsonderzoeker de informatie over de opvoedingssituatie van jongste dochter aan de jeugdbescherming zou verstrekken. In een multidisciplinair team heeft zij een gedeelde verantwoordelijkheid over elk onderdeel van het onderzoek dat volgens het onderzoeksplan wordt uitgevoerd. Nu beklaagde op de hoogte was van de bezwaren van klaagster tegen de verstrekking, had het op de weg van beklaagde gelegen om te bevorderen dat klaagster vooraf geïnformeerd zou worden, voordat de informatie integraal werd verstrekt. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de raadsonderzoeker maar het plan is een gezamenlijk product van een multidisciplinair team. Wanneer beklaagde bezwaar zou maken tegen de informatieverstrekking, had de raadsonderzoeker dit rapport ook niet mogen verstrekken.
Klaagster stelt zich op het standpunt dat uit het rapport op geen enkele wijze blijkt dat beklaagde belangen tegen elkaar heeft afgewogen. De RvdK heeft de informatie vanuit een bepaald automatisme verstrekt. Dat de GI zicht moet hebben op de leefsituatie van jongste dochter kan niet de reden zijn voor de verstrekking van de informatie. Er is een duidelijk bezwaar geuit door klaagster en beklaagde had deze bezwaren in het multidisciplinair overleg bespreekbaar moeten maken.
Klaagster vindt dat het College van Toezicht aan een juist criterium heeft getoetst en heeft daarbij terecht geoordeeld dat dit klachtonderdeel gegrond is. Het College van Toezicht heeft getoetst aan de aanpak van een multidisciplinair team. In dit team heeft beklaagde een deskundige rol, die een raadsonderzoeker niet heeft: zij is universitair geschoold en is beter in staat de belangen van klaagster af te wegen tegen de belangen van de GI om geïnformeerd te worden over de opvoeding van de jongste dochter die niet eens onder toezicht staat.
3.5.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van beklaagde in beroep slaagt en overweegt daartoe als volgt. Het College van Toezicht heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde wel informatie heeft mogen delen met de GI, maar dat zij in dit specifieke geval (in het multidisciplinair overleg van 3 oktober 2017) onvoldoende een afweging heeft gemaakt tussen het (privacy)belang van klaagster en het belang van de RvdK om bepaalde informatie te ontvangen. Voorts heeft het College van Toezicht beklaagde verweten dat zij klaagster voorafgaand aan het verstrekken van de informatie daar niet over heeft geïnformeerd. Op beide punten oordeelt het College van Beroep anders dan het College van Toezicht. Het College van Beroep ziet in de door beklaagde benoemde belangenafweging, in dit beroepschrift opgenomen onder 3.5.3, tweede alinea, wel degelijk een zeer zorgvuldige werkwijze waarin aandacht is geweest voor alle omstandigheden van het geval, en waarbij beklaagde (in overleg met een juridisch deskundige) heeft geconcludeerd dat het in dit geval noodzakelijk was om de GI te informeren. Het College van Beroep is van oordeel dat beklaagde hierin geen verwijt te maken valt en dat zij gerechtvaardigd tot deze conclusie heeft mogen komen.
Ten slotte dient het College van Beroep nog een antwoord te geven op de vraag of beklaagde klaagster wel voldoende heeft geïnformeerd over het feit dat zij informatie zou verstrekken aan de GI. In het licht daarvan wijst het College van Beroep op een e-mailbericht van 22 september 2017, waarin beklaagde klaagster op de hoogte stelt van het feit dat het rapport aan de GI wordt toegestuurd, “zodat zij zicht hebben op het gehele gezinssysteem ten behoeve van het maken van de juiste belangenafwegingen ten aanzien van [de kinderen].”
Het College van Beroep kan, gezien bovenstaande berichtgeving en gezien het feit dat beklaagde een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, niet anders dan in beroep de klacht alsnog ongegrond verklaren.
3.6 Conclusie
Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven in principaal appel slagen en de grieven in incidenteel appel falen. Nu de klachten alsnog ongegrond worden verklaard ziet het College van Beroep aanleiding om de maatregel van waarschuwing in te trekken.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdelen II en IV alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 23 mei 2018;
- handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdelen I en III;
- trekt in de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 21 januari 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen
voorzitter secretaris