Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de moeder], klaagster, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
op 11 augustus 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer M.E. Kranenburg, werkzaam bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 26 augustus 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 5 november 2019.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Hierbij zijn aan de zijde van de jeugdprofessional twee collega’s als toehoorders aanwezig geweest. Vanuit het College is een tweede secretaris als toehoorder aanwezig geweest.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft vier minderjarige kinderen; drie dochters en een zoon, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste dochter is geboren in 2009, de middelste dochter in 2012 en de jongste dochter in 2014. De zoon is geboren in 2015.
2.2 De relatie tussen de vader en de moeder van de kinderen, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in maart 2017 beëindigd. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. De kinderen wonen bij de moeder en er is een zorg- en contactregeling tussen de vader en de kinderen.
2.3 De GI is sinds 2017, in eerste instantie in het vrijwillig kader, bij het gezin betrokken. Aangezien de hulpverlening in het vrijwillig kader niet toereikend bleek, heeft de kinderrechter de kinderen bij beschikking van 17 januari 2019 voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI. De jeugdprofessional is vanaf maart 2019 namens de GI, samen met een collega, belast geweest met de uitvoering hiervan. De jeugdprofessional droeg zorg voor het contact met de ouders en zijn collega voor het contact met de kinderen. Op 12 november 2019 heeft de jeugdprofessional zijn werkzaamheden overgedragen aan een collega.
2.4 Op 15 februari 2019 heeft de GI een bepaling jeugdhulp afgegeven voor de inzet van hulpverleningsinstantie [instelling 1]. In de bepaling jeugdhulp is, onder meer, het volgende bepaald: “[De GI] zal naast dit traject ook [instelling 2] inzetten als parallel traject zodat ouders aan de onderlinge communicatie kunnen werken.” Op 24 april 2019 heeft de moeder een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek ten behoeve van de deelname aan [instelling 2] ontvangen.
2.5 In een brief van 10 mei 2019 heeft de moeder aan de manager van de jeugdprofessional gemeld dat zij niet tevreden is over de samenwerking met de jeugdprofessional.
2.6 Op 22 mei 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder een aankondiging schriftelijke aanwijzing gegeven. Daarin is onder meer opgenomen: “U draagt er zorg voor dat u kunt deelnemen aan het programma [instelling 2], welke zal starten in september 2019 en waarvan de data reeds aan u zijn doorgegeven. U draagt er zorg voor dat de voorbereidende gesprekken met [instelling 2] kunnen plaatsvinden op de door hen gestelde data”. Bij brief van 29 mei 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional verzocht de aankondiging schriftelijke aanwijzing in te trekken.
2.7 Op 12 juni 2019 heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden waarbij de jeugdprofessional en zijn collega, de moeder, de gastouder en de hulpverleners van [instelling 1] aanwezig waren.
2.8 Op 20 juni 2019 heeft de jeugdprofessional per e-mail een voorstel gedaan voor een zorg- en contactregeling en een regeling voor de zomervakantie. De moeder heeft de jeugdprofessional in een e-mail van 27 juni 2019 laten weten niet akkoord te zijn met dit voorstel.
2.9 Op 25 juni 2019 is de jeugdprofessional door de vader geïnformeerd dat de kinderen in het weekend van 22 juni 2019 zijn gedoopt, zonder dat de vader hiervan op de hoogte is gesteld. In een e-mail van 26 juni 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder hierover, onder meer, als volgt bericht: “We vinden het kwalijk dat je de vader met gezag niet hebt geïnformeerd over een gebeurtenis die belangrijk is in het leven van je kinderen. Het niet informeren van vader zorgt er mogelijk voor dat het voor de kinderen een beladen onderwerp wordt om met hun vader te bespreken wat hun opnieuw in conflict brengt met hun loyaliteitsgevoelens. Graag hoor ik van je wat je afwegingen zijn geweest om vader hierover niet te informeren en hoe je denkt dit naar de kinderen toe te herstellen in die zin dat dit ook bij vader onderwerp van gesprek kan zijn.” In een e-mail van 27 juni 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional – kort weergegeven – bericht dat zij het niet met de jeugdprofessional eens is.
2.10 Op 3 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de ouders per e-mail geïnformeerd dat hij verwacht dat zij de eerder door hem en zijn collega voorgestelde planning voor de zomervakantie uitvoeren.
2.11 Op 10 juli 2019 heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden met de ouders apart, de hulpverleners van [instelling 1] en de jeugdprofessional en zijn collega. Tijdens dit overleg is onder meer gesproken over de zorg- en contactregeling en de regeling voor de zomervakantie.
2.12 Op 18 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder, op haar verzoek, een afschrift toegestuurd van het dossier. Daarnaast heeft de jeugdprofessional de moeder op 18 juli 2019 het concept gezinsplan van 17 juli 2019 toegestuurd. Bij brief van 26 juli 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional verzocht het concept gezinsplan en het dossier te rectificeren. De jeugdprofessional heeft bij brief van 20 augustus 2019 gereageerd op de rectificatieverzoeken van de moeder.
2.13 Omdat er geen overeenstemming tussen de ouders bereikt kon worden over de zorg- en contactregeling, heeft de jeugdprofessional, samen met zijn collega, de kinderrechter in augustus 2019 verzocht een zorg- en contactregeling vast te stellen.
2.14 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2016 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Vanwege de samenhang zullen de klachtonderdelen 1 en 10 en de klachtonderdelen 5 en 9 gezamenlijk worden besproken. Verder is het College gebleken dat de moeder een aantal klachten in meerdere klachtonderdelen naar voren heeft gebracht. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze beslissing, bespreekt het College de klachten daar waar het deze het meest passend vindt. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1 en 10
4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Er ontbreekt verslaglegging en er is sprake van gebrekkige dossiervorming en communicatie.
Toelichting:
Sinds de betrokkenheid van de jeugdprofessional zijn er geen gespreksverslagen van multidisciplinaire overleggen, huisbezoeken en afspraken voortkomend uit deze overleggen vastgelegd. De contactjournaals die door de jeugdprofessional zijn opgemaakt zijn niet volledig en alle correspondentie van de jeugdprofessional bevat slordigheden, reken-, stel-, taal- en schrijffouten.
Daarnaast stelt de moeder dat het concept gezinsplan van 17 juli 2019 onjuist en onvolledig is. In de toelichting op het klachtonderdeel geeft zij een aantal voorbeelden. Ook ten aanzien van het dossier, dat de moeder op haar verzoek op 18 juli 2019 van de jeugdprofessional heeft ontvangen, heeft de moeder in de toelichting op het klachtonderdeel een aantal voorbeelden gegeven van zaken die volgens haar onjuist of onvolledig zijn. Volgens de moeder ontstaat er door de gebrekkige verslaglegging naar de rechter toe geen volledig en correct beeld van de situatie.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat er sprake is van gebrekkige dossiervorming. In lijn met de werkwijze van de GI, heeft de jeugdprofessional in het gezinsplan op hoofdlijnen de kern van de inhoud van bijvoorbeeld huisbezoeken, multidisciplinaire overleggen en de gemaakte afspraken vastgelegd. Dit heeft de jeugdprofessional bij brief van 20 augustus 2019 aan de moeder uitgelegd. De jeugdprofessional betwist dat er naar de rechter toe een onvolledig en incorrect beeld is geschetst. De moeder heeft de mogelijkheid gekregen om op het gezinsplan te reageren voordat de stukken naar de rechtbank zijn verzonden. De reactie van de moeder is meegezonden naar de rechtbank. Ook hebben de moeder en haar advocaat tijdens de zitting verweer gevoerd, zodat de rechter ook via die weg geïnformeerd is over het standpunt van de moeder. Daarnaast heeft de jeugdprofessional in lijn met het beleid van de GI gehandeld door enkel contactjournaals op te maken wanneer bijvoorbeeld een collega tijdens afwezigheid van de betreffende jeugdbeschermer geïnformeerd moet worden. De voortgang van de ondertoezichtstelling wordt in het gezinsplan opgenomen. Het concept gezinsplan heeft de jeugdprofessional naar eer en geweten opgesteld. De jeugdprofessional heeft zijn uiterste best gedaan om een zo feitelijk en correct mogelijke weergave te geven van de contacten met beide ouders. Wel erkent de jeugdprofessional dat het gezinsplan pas op 18 juli 2019 aan de ouders is verzonden. De jeugdprofessional heeft hier reeds zijn excuses voor gemaakt.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel 7.3.1. jo. 7.3.8 lid 1 van de Jeugdwet is de jeugdprofessional verplicht een dossier in te richten met betrekking tot het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel, voor zover dat voor het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. Voorts dient verslaglegging en dossiervorming plaats te vinden conform de beroepsstandaard, gelet op de toelichting van artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode.
De moeder klaagt er – kort gezegd – over dat verslaglegging ontbreekt en dat er sprake is van gebrekkige dossiervorming en communicatie. Gelet op het hiervoor geschetste (wettelijk) kader, wordt aan de jeugdprofessional een zekere vrijheid toegekend over de wijze waarop het dossier wordt ingericht. De jeugdprofessional dient een eigen afweging te maken welke informatie in het kader van het uitvoeren van de kinderbeschermingsmaatregel, in dit geval de ondertoezichtstelling, noodzakelijk is om in het dossier op te nemen. De jeugdprofessional heeft toegelicht dat het beleid van de GI is dat de voortgang van de ondertoezichtstelling in het gezinsplan wordt opgenomen en dat daarin op hoofdlijnen de kern van bijvoorbeeld huisbezoeken, multidisciplinaire overleggen en de gemaakte afspraken wordt vastgelegd. In het licht van voornoemd (wettelijk) kader, komt het beleid van de GI het College niet onjuist voor. Het College heeft daarnaast niet kunnen vaststellen dat er sprake is van gebrekkige verslaglegging en dossiervorming. Zo is in het (mede) door de jeugdprofessional opgestelde gezinsplan (op hoofdlijnen) een overzicht opgenomen van contactmomenten en gebeurtenissen, alsmede een kort inhoudelijk verslag daarvan. Dat de correspondentie en stukken van de jeugdprofessional kennelijk taal- en schrijffouten bevatten, acht het College niet van dien aard dat er sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Voor zover de moeder aanvoert dat de kinderrechter onjuist is voorgelicht vanwege de door haar gestelde gebrekkige dossiervorming, merkt het College op dat de moeder samen met haar gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt toe te lichten bij de kinderrechter. Daarnaast heeft de moeder niet betwist dat haar reactie op het gezinsplan is meegezonden aan de rechtbank. De kinderrechter heeft aldus kennis kunnen nemen van het standpunt van de moeder.
Ten overvloede merkt het College nog het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional erkend dat het gezinsplan te laat, namelijk zes maanden na het uitspreken van de ondertoezichtstelling, is opgesteld. Nu dit geen onderdeel van de klacht is, zal het College hier geen oordeel over geven. Het College hecht er echter wel aan op te merken dat het in de onderhavige casus ongelukkig is dat het gezinsplan dusdanig laat is opgesteld. Indien het gezinsplan eerder was opgesteld, had dat de betrokkenen meer handvatten en structuur kunnen bieden voor het uitvoeren van de ondertoezichtstelling.
4.1.4 Het College verklaart de klachtonderdelen ongegrond.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Er was sprake van rolonduidelijkheid in de samenwerking tussen hulpverleners onderling.
Toelichting:
De moeder voert aan dat er geen duidelijkheid was over de rolverdeling tussen de GI en [instelling 1]. Zo stond er bijvoorbeeld op 3 juli 2019 in de avond een afspraak met de hulpverlener van [instelling 1] gepland om de regeling voor de zomervakantie te bespreken. Enkele uren voorafgaand aan die afspraak, ontving de moeder een e-mail van de jeugdprofessional, waarin de zorgregeling voor de zomervakantie werd opgelegd. De hulpverlener van [instelling 1] was hiervan niet op de hoogte. Hierdoor kon informatie die besproken zou worden met de hulpverlener van [instelling 1] niet worden meegenomen in de besluitvorming.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De rolverdeling tussen de GI en [instelling 1] was vanaf het begin duidelijk. De GI is verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling en het aangeven van de kaders waarbinnen de hulpverlening vanuit [instelling 1] dient plaats te vinden. De jeugdprofessional heeft frequent overleg gehad met de hulpverlener van [instelling 1], waarbij met regelmaat ook de rolverdeling onderwerp was van gesprek. Het vaststellen van de regeling voor de zomervakantie is daarnaast uitgebreid met beide ouders en de hulpverlener van [instelling 1] besproken. De jeugdprofessional heeft de hulpverlener van [instelling 1] voorafgaand aan de e-mail van 3 juli 2019 telefonisch op de hoogte gebracht. De hulpverlener van [instelling 1] heeft bij navraag aangegeven dat zij de moeder gezegd heeft dat zij de e-mail nog niet had gelezen. Dat betekent volgens de jeugdprofessional echter niet dat zij niet op de hoogte was van de inhoud.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode dient de jeugdprofessional de jeugdige en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie te verschaffen. Blijkens de toelichting op dit artikel valt hieronder tevens informatie over wie waarvoor verantwoordelijk is. De moeder klaagt erover dat er geen duidelijkheid heeft bestaan over de rolverdeling tussen de GI en [instelling 1]. Als voorbeeld voert de moeder aan dat de jeugdprofessional in zijn e-mail aan de moeder van 3 juli 2019 de regeling voor de zomervakantie heeft “opgelegd”, terwijl zij die avond een afspraak met de hulpverlener van [instelling 1] had om de regeling voor de zomervakantie te bespreken. Nu de moeder kennelijk die verwachting had van het gesprek met de hulpverlener van [instelling 1], acht het College de timing van de e-mail wat ongelukkig. Dat er sprake was van rolonduidelijkheid in de samenwerking tussen de jeugdprofessional en [instelling 1], kan het College op basis daarvan echter niet vaststellen. Zo volgt uit de e-mail van 3 juli 2019 dat de jeugdprofessional vasthoudt aan zijn eerdere voorstel voor de regeling voor de zomervakantie. In zijn e-mail van 20 juni 2019 had de jeugdprofessional de ouders eerder een voorstel voor de regeling voor de zomervakantie gedaan. In laatstgenoemde e-mail heeft hij onderaan zijn voorstel het volgende opgemerkt: “Jullie bespreken met [de hulpverlener van [instelling 1] de concrete invulling van de vakantie periode”. Het College denkt daarbij aan het maken van afspraken over bijvoorbeeld de plaats en wijze van overdracht van de kinderen, binnen de door de jeugdprofessional voorgestelde regeling. Dat de moeder andere verwachtingen had van het gesprek met de hulpverlener van [instelling 1] valt te betreuren, maar kan de jeugdprofessional naar het oordeel van het College niet tuchtrechtelijk worden verweten. Daarbij neemt het College eveneens in overweging dat in de Bepaling Jeugdhulp van 15 februari 2019 duidelijk is omschreven met welk doel de hulpverlening van [instelling 1] is ingezet, namelijk intensieve ambulante gezinsondersteuning en SGGZ. In de Bepaling Jeugdhulp is onder meer het volgende bepaald: “Van belang is dat de hulpverlener bij beide ouders meekijkt in de opvoeding en ouders advies en steun geeft om de ontwikkeling van de kinderen te stimuleren” en “[De GI] verzoekt [instelling 1] om ouders handvatten te geven rondom ASS”. Daar komt bij dat het passend is bij de functie van jeugdbeschermer dat deze beslissingen maakt, wanneer ouders er onderling niet uit komen.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional is niet bereid iedere cliënt te helpen.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft meerdere malen aan de moeder laten weten dat de kinderen lijden onder het feit dat zij werkt. De moeder vindt dit kwetsend en vrouwonvriendelijk. Zij voelt zich door de jeugdprofessional gediscrimineerd. Daarnaast voelt de moeder zich door de jeugdprofessional aangetast in het recht op vrijheid van religie. Toen de jeugdprofessional hoorde dat de kinderen in de kerk gedoopt waren, heeft hij de moeder bericht dat dit de kinderen in een loyaliteitsconflict kan brengen, zonder eerst contact met haar op te nemen.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat hij de moeder heeft bericht dat zij zou moeten stoppen met werken. Hij heeft hooguit eenmaal aangegeven dat het vanwege haar werk lastig zou kunnen worden om tot afspraken te komen. De jeugdprofessional heeft zich echter flexibel opgesteld door de afspraken aan te passen aan de agenda van de moeder. Zo hebben diverse afspraken in de avonduren plaatsgevonden.
De jeugdprofessional betwist ook dat hij het recht op vrijheid van religie van de moeder heeft aangetast. De moeder heeft in het weekend van 22 juni 2019 gevraagd om een wijziging van de zorgregeling, vanwege een familiefeest. Pas na dit weekend bleek dat zij de kinderen had laten dopen, zonder dat de vader daarover was ingelicht. De jeugdprofessional is van mening dat de moeder, als ouder met gezag, de andere ouder met gezag dient in te lichten over belangrijke gebeurtenissen in het leven van de kinderen en dat hij de moeder daar ook op moest wijzen. De jeugdprofessional heeft de moeder dus niet aangesproken op haar religie, maar op haar verantwoordelijkheid als ouder met gezag. De jeugdprofessional heeft dit getoetst bij zijn collega en de gedragsdeskundige van de GI.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Blijkens de toelichting op artikel C (Bereid iedere client te helpen) van de Beroepscode impliceert gelijke bereidheid dat iedereen gelijke kansen behoort te krijgen tot het aangaan van een professionele relatie. Dit betekent dat de jeugdprofessional geen onderscheid maakt op grond van ras, etniciteit, seksuele geaardheid, aard van de problemen, geslacht, handicap, ziekte, levens- of politieke overtuiging bij het aangaan van een professionele relatie. Het College kan de manier waarop de moeder het handelen van de jeugdprofessional heeft beleefd, niet in twijfel trekken of toetsen en heeft er oog voor dat de moeder naar voren heeft gebracht dat zij een en ander als kwetsend heeft ervaren. De moeder heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de jeugdprofessional daadwerkelijk een ontoelaatbaar onderscheid heeft gemaakt in de hiervoor bedoelde zin. Dat de jeugdprofessional de moeder zou hebben bericht dat zij (in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling) beter kan stoppen met werken, is niet met stukken onderbouwd. Het College kan dit dan ook niet vaststellen. Bovendien heeft de jeugdprofessional zich naar het oordeel van het College voldoende ingespannen om rekening te houden met de werkzaamheden van de moeder. Zo hebben diverse afspraken in de avonduren plaatsgevonden. Dat bepaalde hulpverlening, zoals het hulpverleningstraject [instelling 2], alleen overdag kan plaatsvinden, kan de jeugdprofessional niet worden verweten. Het is de ouders immers blijkens de beschikking van de kinderrechter van 17 januari 2019 in het vrijwillig kader niet gelukt om hulpverlening toe te laten en te accepteren. Hoewel het wenselijk is dat hulpverlening in samenspraak met de ouders wordt ingepland, is het inherent aan het uitvoeren van een ondertoezichtstelling dat de hulpverlening in een (meer) gedwongen kader plaatsvindt.
Voor wat betreft de reactie van de jeugdprofessional in zijn e-mail aan de moeder van 26 juni 2019 over het dopen van de kinderen, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de bedoelde e-mail en de toelichting van de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht volgt dat de jeugdprofessional de moeder niet heeft aangesproken op haar godsdienst of levensovertuiging, maar op haar verantwoordelijkheid als gezaghebbende ouder. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van de jeugdprofessional om situaties te benoemen die hij niet in het belang van de kinderen acht. Dat de moeder daarover van visie verschilt, betekent nog niet dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.
4.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft het vertrouwen van de moeder in de jeugdzorg beschadigd.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de moeder onjuist geïnformeerd over de procedure rond de wijziging van de zorgregeling. De jeugdprofessional heeft de moeder doen laten geloven dat hij de zorgregeling kon wijzigen, terwijl hij na het indienen van de tuchtklacht heeft aangegeven dat wijzigingen in de zorgregeling via de kinderrechter verlopen.
Daarnaast heeft de jeugdprofessional de moeder in een lastige positie gebracht door het multidisciplinair overleg van 6 augustus 2019 over de zorgregeling te verzetten. De jeugdprofessional wist al op 2 juni 2019 dat de moeder in de periode van 10 tot en met 24 augustus 2019 vanwege haar werk niet bereikbaar zou zijn. Desondanks heeft de jeugdprofessional midden in deze periode besloten een procedure tot aanpassing van de zorgregeling te initiëren. Hierdoor heeft de jeugdprofessional de moeder de kans ontnomen om het voorstel voor de zorgregeling te doorgronden en juridisch advies in te winnen. Ook stelt de moeder dat de zorgregeling onzorgvuldig is opgesteld. De moeder heeft in de toelichting op het klachtonderdeel een aantal voorbeelden gegeven.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het multidisciplinair overleg van 6 augustus 2019 is inderdaad door de jeugdprofessional afgezegd. De moeder kondigde namelijk aan dat de gastouder, die bij de afspraak aanwezig zou zijn, verhinderd was en dat er ook andere personen (haar begeleidingsteam) bij het overleg aanwezig zouden zijn. De jeugdprofessional en zijn collega hebben de afspraak afgezegd omdat zij, vanwege de door de moeder opgestelde agenda en de voor hen onbekende aanwezigen, geen inschatting konden maken of het gesprek op een constructieve manier zou verlopen. Ook had de oudste dochter bij de collega van de jeugdprofessional aangegeven dat zij eerder last heeft gehad van een gesprek in de avonduren. De jeugdprofessional heeft voorgesteld om het overleg te verplaatsen naar 8 augustus 2019 op het kantoor van de GI, maar toen kon de moeder niet. Op 7 augustus 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder laten weten niet in te gaan op de wens van de moeder om gesprekken bij haar thuis te voeren met (een deel van) haar begeleidingsteam, maar dat hij wel kennis met hen wilde maken, in de hoop dat zij ondersteunend zouden kunnen zijn voor het gezin. Op 8 augustus 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional echter per e-mail bericht dat haar begeleidingsteam haar zal helpen met het opstarten van een aantal klachtprocedures. De jeugdprofessional acht het kwalijk dat de moeder een overleg over de uitvoering van de ondertoezichtstelling wilde gebruiken om hem kennis te laten maken met mensen die tot taak hebben haar te ondersteunen in klachtprocedures.
Met betrekking tot de communicatie over het vaststellen van de zorgregeling en de regeling voor de zomervakantie is de jeugdprofessional van mening dat zijn collega en hij er alles aan gedaan hebben om tot een afgewogen regeling te komen. Aangezien het niet gelukt is om een zorgregeling met beide ouders overeen te komen, zagen de jeugdprofessional en zijn collega zich genoodzaakt de kinderrechter te verzoeken de zorgregeling vast te stellen. De moeder was er van op de hoogte dat de kinderrechter een zorgregeling kan vaststellen.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen, voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Nu de moeder niet met stukken heeft onderbouwd dat zij door de jeugdprofessional onjuist is voorgelicht over deze procedure, kan het College dat ook niet vaststellen. Daarnaast maakt het College uit het door de moeder opgestelde gespreksverslag van het multidisciplinair overleg van 10 juli 2019 op dat de jeugdprofessional de moeder in het kader van het vaststellen van een regeling voor de zomervakantie als volgt heeft geïnformeerd: “Op het moment dat er conflicten over blijven bestaan zullen we een standpunt in moeten nemen, en het mogelijk voorleggen aan de rechtbank”. Mede in dit licht kan het College niet concluderen dat de jeugdprofessional de moeder heeft laten geloven dat hij de zorgregeling, zonder tussenkomst van de kinderrechter, kon wijzigen.
Voor wat betreft de klacht van de moeder dat de jeugdprofessional het multidisciplinair overleg van 6 augustus 2019 heeft afgezegd en kort daarna een procedure is gestart tot aanpassing van de zorgverdeling, overweegt het College als volgt. Op 5 augustus 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional een agenda toegestuurd voor het multidisciplinair overleg van 6 augustus 2019, dat in de avond zou plaatsvinden bij de moeder thuis. Nu de jeugdprofessional er onverwachts mee werd geconfronteerd dat er voor hem onbekende personen bij het overleg aanwezig zouden zijn en de gastouder (deels) verhinderd was, acht het College het navolgbaar dat de jeugdprofessional de afspraak heeft afgezegd. Ook acht het College het standpunt van de jeugdprofessional begrijpelijk dat hij het niet in het belang van de kinderen achtte om de afspraak door te laten gaan. Zo heeft de moeder niet betwist dat de oudste dochter bij de collega van de jeugdprofessional had aangegeven dat zij last heeft gehad van een eerder gesprek bij de moeder thuis en dat zij vanaf de trap dat gesprek heeft gevolgd. De jeugdprofessional heeft naar het oordeel van het College een zorgvuldige inschatting gemaakt door de afspraak af te zeggen. Hierbij wordt mede in overweging genomen dat de moeder de jeugdprofessional in haar e-mail van 8 augustus 2019 heeft bericht dat de op de agenda genoemde aanwezigen haar zouden gaan ondersteunen bij de te starten klachtenprocedures.
Dat de jeugdprofessional zich in augustus 2019 genoodzaakt heeft gezien om een procedure tot aanpassing van de zorgregeling te initiëren, acht het College eveneens navolgbaar. Het College merkt op dat het zorgvuldiger was geweest wanneer de jeugdprofessional de moeder, vanwege haar afwezigheid in de periode van 10 tot en met 24 augustus 2019, meer tijd had gegund om het voorstel te doorgronden en juridisch advies in te winnen, maar dat dit de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten valt. De jeugdprofessional heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de ouders niet tot overeenstemming konden komen over de zorgregeling en dat het belang van de kinderen ermee was gediend dat er op korte termijn duidelijkheid zou komen. De jeugdprofessional heeft zijn afweging naar het oordeel van het College zorgvuldig gemotiveerd in de in het gezinsplan opgenomen kernbeslissing.
Voor wat betreft de door de jeugdprofessional aan de kinderrechter voorgelegde zorgregeling, is het College van oordeel dat de zorgregeling op een aantal (praktische) punten zorgvuldiger doordacht had kunnen worden. Het College heeft er echter oog voor dat het vaststellen van een zorgregeling ten aanzien van vier kinderen een complexe puzzel is, zeker wanneer de wensen van de ouders en de behoeften van de kinderen uiteen lopen. Bovendien zijn de belangen van de moeder voldoende gewaarborgd, aangezien de kinderrechter de voorgestelde regeling ook nog toetst. Nu het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar of de jeugdprofessional binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional in dit kader geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.5 Klachtonderdeel 5 en 9
4.5.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional negeert vermoedens van kindermishandeling en handelt niet volgens de “Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen” voor de jeugdhulp en jeugdbescherming.
Toelichting:
Alle zorgen die de moeder bij de jeugdprofessional heeft gemeld over de kinderen worden door de jeugdprofessional afgedaan als tekortkomingen van de moeder. Er wordt door de jeugdprofessional aantoonbaar geen antwoord gegeven op vragen van de moeder over de veiligheid van de kinderen bij de vader en deze zorgen worden niet bij de moeder weggenomen.
De jeugdprofessional handelt bovendien niet volgens de “Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen”, nu daarin is bepaald dat de samenwerking met ouders en het netwerk moet worden gestimuleerd en er rekening moet worden gehouden met de situatie voorafgaand aan de “scheiding”. De moeder heeft sinds de geboorte van de kinderen alleen de zorg voor hen gedragen. De vader woonde niet bij hen in huis en droeg niet bij aan de zorg. De kinderen zagen hun vader gedurende de relatie slechts één tot enkele keren per week gedurende ongeveer een uur. De moeder ontving uit het niets op 20 juni 2019 van de jeugdprofessional een voorstel voor een nieuwe zorgregeling en een regeling voor de zomervakantie, terwijl de jeugdprofessional nog op 18 en 30 april 2019 stelde geen zicht te hebben op de veiligheid van de kinderen en daarom de omgang niet te willen uitbreiden. De jeugdprofessional maakt zich volgens de moeder geen zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de vader en stelt dat er voor zover hij weet nooit zorgen zijn gemeld door collega’s over de veiligheid van de kinderen bij de vader.
Tot slot heeft de jeugdprofessional geen actie ondernomen richting de vader, nadat de vader de jongste dochter en de zoon niet bij de kinderopvang had opgehaald. Hierdoor is de relatie van de moeder met de kinderopvang onder druk komen te staan.
4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De zorgen die door de moeder zijn geuit over de veiligheid van de kinderen bij de vader zijn steeds uitgebreid met de vader besproken en teruggekoppeld aan de moeder. De jeugdprofessional heeft dit niet afgedaan als tekortkomingen van de moeder. De jeugdprofessional is er niet op uit om de zorgen van de moeder te bagatelliseren, maar de verhalen van de ouders liggen dermate uit elkaar dat de hypothese gerechtvaardigd lijkt dat de kinderen dusdanig knel zitten, waardoor zij bij beide ouders vertellen wat zij graag willen horen.
Dat de jeugdprofessional op 20 juni 2019 een voorstel voor een zorgregeling en een regeling voor de zomervakantie heeft gedaan kan hem niet worden verweten. De ouders waren immers niet in staat om hier in onderling overleg afspraken over te maken en het was in het belang van de kinderen dat zij duidelijkheid zouden krijgen over wanneer zij bij wie zouden zijn. Het voorstel is weloverwogen opgesteld. Het is juist dat de jeugdprofessional op 18 april 2019 aan de moeder heeft gemeld dat de omgang vooralsnog niet zou worden uitgebreid. Daarbij is echter opgemerkt dat dit elk multidisciplinair overleg opnieuw bezien zou worden. Tijdens het multidisciplinair overleg op 12 juni 2019 is aanleiding gevonden om de zorgregeling anders vorm te geven. De hulpverlening is er altijd op gericht geweest dat de zorgverdeling zoals die was, uitgebreid zou kunnen worden. De belangrijkste reden voor de beperkte zorg van de vader was zijn auto-immuunziekte. In de loop van de ondertoezichtstelling is duidelijk geworden dat de kinderen baat hebben bij het contact met hun vader. Daarnaast dient een jeugdbeschermer in het kader van de ondertoezichtstelling zowel de wensen ten aanzien van de zorgverdeling van de moeder, als die van de vader serieus af te wegen in het belang van de kinderen. De GI heeft gemeend dat de verdeling van de zorg- en opvoedtaken, zoals voorgelegd aan de kinderrechter, het meest in het belang van de kinderen is.
Daarnaast heeft de jeugdprofessional de eerder door zijn collega’s geconstateerde veiligheidsrisico’s niet ontkend. Hij heeft deze veiligheidsrisico’s geactualiseerd in het nieuwe gezinsplan.
Voor wat betreft het incident bij de kinderopvang merkt de jeugdprofessional op dat hij hier geen aandeel in had. De betrokken collega heeft daarvoor op 9 augustus 2019 haar excuses gemaakt en die zijn door de moeder aanvaard.
4.5.3 Het College overweegt als volgt:
Het College acht het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de jeugdprofessional op 20 juni 2019 een voorstel heeft gedaan voor een zorgregeling. Het College stelt op basis van de stukken vast dat de jeugdprofessional de moeder inderdaad in april 2019 heeft bericht dat de zorgregeling op dat moment niet uitgebreid zou worden. Uit de e-mailcorrespondentie in april 2019 volgt echter dat de reden daarvoor was dat er nog onvoldoende zicht was op de opvoedvaardigheden van beide ouders en dat daarom de hulpverlening van [instelling 1] was ingezet en deelname aan het programma [instelling 2] van groot belang was. De jeugdprofessional heeft de moeder naar het oordeel van het College duidelijk geïnformeerd dat de zorgregeling op basis van de evaluatie van [instelling 1] opnieuw bezien zou worden. Zo heeft de jeugdprofessional de moeder in zijn e-mail van 18 april 2019, onder meer, als volgt bericht: “We zullen op basis van deze evaluaties steeds opnieuw op basis van jullie informatie en op basis van de inzichten van [instelling 1] bepalen in hoeverre er sprake kan zijn van uitbreiding” en op 30 april 2019: “Ten aanzien van de omgang hebben we ook gezegd dat er in de reguliere omgang nu geen uitbreiding komt en dit tijdens elke evaluatie met [instelling 1] opnieuw wordt bekeken.”
Dat de jeugdprofessional niet in lijn heeft gehandeld met de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen, kan het College niet vaststellen. Hoewel rekening moet worden gehouden met het gezinssysteem van voor de relatiebeëindiging, is het vaststellen van een passende zorgregeling maatwerk en dient ook aangesloten te worden bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen en de pedagogische mogelijkheden en persoonlijke eigenschappen van de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional toegelicht dat hij op basis van onder meer de informatie van [instelling 1] kon vaststellen dat het goed ging met de gezondheid van de vader, dat hij hulpverlening accepteerde, dat zijn huisvesting in orde was en dat de kinderen baat hadden bij het contact met de vader. De jeugdprofessional heeft naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie bij de vader veilig genoeg was om de zorgregeling uit te breiden. Uit de stukken maakt het College op dat dit ook zorgvuldig is gecommuniceerd naar de moeder. Blijkens de door de moeder opgestelde gespreksverslagen van het multidisciplinair overleg op 12 juni 2019 en 10 juli 2019, waar de zorgregeling en de regeling voor de zomervakantie zijn besproken, zijn de zorgen van de moeder over de veiligheid van de kinderen aan bod gekomen. Daarnaast heeft de jeugdprofessional de veiligheidslijst in het gezinsplan geactualiseerd. Het College kan op basis van de stukken dan ook niet vaststellen dat de jeugdprofessional de door moeder geuite zorgen over de veiligheid van de kinderen niet serieus heeft genomen, of heeft afgedaan als tekortkomingen van de moeder.
Voor wat betreft het incident bij de kinderopvang, heeft de moeder niet betwist dat de jeugdprofessional hier geen aandeel in had. De jeugdprofessional kan in dit kader dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.5.4 Het College verklaart de klachtonderdelen ongegrond.
4.6 Klachtonderdeel 6
4.6.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de moeder respectloos behandeld.
Toelichting:
Tijdens het multidisciplinair overleg op 10 juli 2019 is de jeugdprofessional tegen de moeder uitgevallen door zijn stem te verheffen. Ook heeft de jeugdprofessional de moeder uitgelachen toen zij hem vertelde dat zij gestalkt werd door de vader. Daarnaast heeft de jeugdprofessional de moeder al in het eerste gesprek verteld het op te nemen voor de vader en dat hij zich een beeld van de moeder gevormd heeft op basis van de informatie van de vader. Tevens stelt de jeugdprofessional dat de moeder zou lijden aan een angststoornis en dat de vader een warm en betrokken vader is voor de kinderen.
4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional erkent dat hij in het multidisciplinair overleg op 10 juli 2019 zijn stem heeft verheven, maar meent dat hem hieromtrent geen verwijt kan worden gemaakt. De moeder bleef namelijk diskwalificerende opmerkingen over hem maken. De jeugdprofessional stelt adequaat gehandeld te hebben door zijn collega te vragen het gesprek over te nemen. Daarnaast meent de jeugdprofessional dat hij serieus is ingegaan op de door de moeder gemelde stalking en heeft hij diverse malen duidelijk gemaakt dit niet acceptabel te vinden. Dit is ook uitgebreid met de vader besproken. De jeugdprofessional betwist dat hij de moeder tijdens de gesprekken heeft uitgelachen en vindt het vervelend dat de moeder dit zo heeft ervaren.
Verder stelt de jeugdprofessional dat hij de moeder op geen enkel moment heeft laten weten het op te nemen voor de vader. Ook betwist de jeugdprofessional dat hij gesteld zou hebben dat de moeder zou lijden aan een angststoornis. Dit is niet door de moeder onderbouwd.
4.6.3 Het College overweegt als volgt:
Dat de jeugdprofessional de moeder heeft uitgelachen toen zij bij de jeugdprofessional aankaartte dat er sprake was van stalking door de vader, zou volgens de moeder blijken uit het gespreksverslag dat zij heeft opgesteld van het multidisciplinair overleg op 12 juni 2019. Nu de jeugdprofessional betwist dat hij de moeder heeft uitgelachen en hij in zijn e-mail van 20 juni 2019 de moeder heeft bericht dat hij zich niet herkent in het door de moeder opgestelde gespreksverslag, kan het College niet vaststellen hoe het multidisciplinair overleg op 12 juni 2019 verlopen is. Aan het woord van de een wordt immers niet meer geloof gehecht dan aan het woord van de ander. Tussen partijen is niet in geschil dat de jeugdprofessional tijdens het multidisciplinair overleg op 10 juli 2019 zijn stem heeft verheven. Het enkele feit dat gesprekken onprettig zijn verlopen, betekent niet zonder meer dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hierbij overweegt het College dat de jeugdprofessional tijdens het betreffende overleg zorgvuldig heeft gehandeld door zijn collega te vragen het gesprek van hem over te nemen, zodat het gesprek niet (verder) zou escaleren.
Voor het overige heeft de moeder geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit blijkt dat de jeugdprofessional al in het eerste gesprek kenbaar heeft gemaakt het op te nemen voor de vader en dat de jeugdprofessional zou hebben gesteld dat de moeder lijdt aan een angststoornis. Het College kan dan ook niet vaststellen dat de moeder respectloos is behandeld door de jeugdprofessional.
4.6.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.7 Klachtonderdeel 7
4.7.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Er was geen sprake van overeenstemming/instemming omtrent de hulp- en dienstverlening.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft niet gehandeld conform de beschikking van de kinderrechter waarin is bepaald dat er één hulpverleningstraject moet worden gevolgd. De jeugdprofessional heeft geëist dat er twee trajecten werden gevolgd, namelijk [instelling 1] en [instelling 2].
4.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat hij niet conform de beschikking van de kinderrechter heeft gehandeld en stelt dat de moeder dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. In de beschikking van de kinderrechter is opgenomen dat de ouders ter zitting hebben aangegeven hun medewerking te zullen verlenen aan een programma van [instelling 3], [instelling 4] of [instelling 1]. Daarnaast hebben de voorgangers van de jeugdprofessional op 27 februari 2019 per e-mail aan beide ouders laten weten dat het de bedoeling is dat het traject met [instelling 1] en [instelling 2] parallel gaat lopen. Ook in de bepaling jeugdhulp, die door de voorgangers van de jeugdprofessional is afgegeven aan [instelling 1] en waarvan de ouders op de hoogte zijn, staat dat de GI naast dit traject ook [instelling 2] zal inzetten.
4.7.3 Het College overweegt als volgt:
Ter onderbouwing van haar klachtonderdeel verwijst de moeder naar de beschikking van de kinderrechter van 17 januari 2019 waarin, onder meer, het volgende is bepaald: “Positief in dit verband is dat beide ouders ter zitting hebben aangegeven hun medewerking te zullen verlenen aan een programma van [instelling 3], [instelling 4] of [traject1]”. Het College volgt de moeder niet dat uit de beschikking van de kinderrechter volgt dat er slechts één hulpverleningstraject gevolgd zou moeten worden. De bedoelde overweging is niet in het dictum van de beschikking opgenomen en er blijkt nergens uit dat de kinderrechter alternatieven heeft willen geven, of dat de opsomming uitputtend is bedoeld. Daarnaast heeft de jeugdprofessional een eigen professionele verantwoordelijkheid en bevoegdheid om af te wegen hoe de uitvoering van de ondertoezichtstelling vormgegeven zal worden. Het College acht het dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de jeugdprofessional twee hulpverleningstrajecten, namelijk [instelling 1] en [instelling 2], parallel heeft willen inzetten. Het College stelt verder vast dat de moeder er over geïnformeerd is waarom beide trajecten naast elkaar ingezet zouden worden. Zo is in de Bepaling Jeugdhulp van 15 februari 2019 duidelijk vermeld dat het hulpverleningstraject [instelling 2], als parallel traject naast [instelling 1] ingezet zal worden. Daarnaast is in het gezinsplan een kort gespreksverslag opgenomen van een gesprek tussen de jeugdprofessional en de moeder op 16 april 2019 waarin, onder meer, het volgende is opgenomen: “Tijdens het gesprek komt aan de orde dat de hulpverlening van [instelling 1] gecombineerd zal moeten worden met deelname aan het programma [instelling 2]. Op die manier kan [instelling 1] zich richten op het zicht krijgen op de veiligheid van de kinderen in beide situaties en de pedagogische vaardigheden van ouders”.
4.7.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.8 Klachtonderdeel 8
4.8.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft misbruik gemaakt van zijn macht en afhankelijkheid in de professionele relatie met de moeder.
Toelichting:
De moeder heeft op 12 mei 2019 een brief aan de leidinggevende van de jeugdprofessional gestuurd over het handelen van de jeugdprofessional. Op 22 mei 2019 heeft de moeder van de jeugdprofessional een aankondiging schriftelijke aanwijzing ontvangen. De moeder acht het aannemelijk dat er een causaal verband bestaat tussen haar klacht en de aankondiging schriftelijke aanwijzing. Zij denkt dat de jeugdprofessional met dit handelen zijn macht aan haar wil laten zien.
Daarnaast is hulpverlening vanuit [instelling 1] ingezet, terwijl de jeugdprofessional en de nieuwe vriendin van de vader volgens de moeder bevriend zijn met de directeur van [instelling 1] [locatie 1]. De moeder vraagt zich af hoe deze vriendschapsrelaties zich verhouden tot het traject van de GI.
4.8.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Ten aanzien van de aankondiging schriftelijke aanwijzing van 22 mei 2019, kan de jeugdprofessional zich voorstellen dat de moeder dit als ingrijpend heeft ervaren. De jeugdprofessional achtte de noodzaak daartoe echter wel aanwezig en hij stelt dat het traject in aanloop naar de aankondiging zorgvuldig is verlopen. De jeugdprofessional heeft naar zijn mening gemotiveerd aangegeven wat de aanleiding is geweest voor de aankondiging schriftelijke aanwijzing en heeft de aankondiging vooraf als kernbeslissing aan zijn team voorgelegd. Daar was ook een gedragsdeskundige bij aanwezig. De jeugdprofessional ontkent dat er een causaal verband bestaat tussen de klachten van de moeder en de aankondiging schriftelijke aanwijzing. Juist vanwege de moeizame samenwerking met de moeder heeft de jeugdprofessional iedere beslissing die ook maar enigszins uitgelegd zou kunnen worden als “wraak” met zijn collega, de hulpverlening van [instelling 1] en waar nodig met een gedragsdeskundige of jurist overlegd.
De jeugdprofessional betwist verder dat er sprake is van een vriendschapsrelatie tussen hem en de directeur van [instelling 1] [locatie 1]. Zij hebben nooit direct samengewerkt. De jeugdprofessional meent dat de hulpverlening vanuit [instelling 1] zorgvuldig tot stand is gekomen. Toen bleek dat de vriendin van de vader de buurvrouw is van de directeur van [instelling 1] [locatie 1], is er een ambulant hulpverlener aangesteld en vindt de hulpverlening plaats onder eindverantwoordelijkheid van [instelling 1] [locatie 2]. Dat is uitgebreid en transparant met de moeder gecommuniceerd.
4.8.3 Het College overweegt als volgt:
Dat er een causaal verband bestaat tussen de klachtbrief van de moeder van 12 mei 2019 en de aankondiging schriftelijke aanwijzing van 22 mei 2019, is door de moeder niet met relevante stukken onderbouwd. Evenmin heeft de moeder met stukken onderbouwd dat de jeugdprofessional met zijn handelen zijn gezag heeft misbruikt. De jeugdprofessional heeft naar het oordeel van het College in de aankondiging schriftelijke aanwijzing van 22 mei 2019 zorgvuldig gemotiveerd waarom hij tot de aankondiging over is gegaan. Bovendien heeft de jeugdprofessional zijn voornemen blijkens het gezinsplan op 16 mei 2019 vooraf getoetst bij zijn collega’s. De jeugdprofessional heeft aldus in lijn gehandeld met artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) van de Beroepscode, op basis waarvan de jeugdprofessional zijn beroepsmatig handelen dient te toetsen aan het professioneel en beroepsethisch oordeel van zijn collega’s.
Voor wat betreft de omstandigheid dat de hulpverlening bij [instelling 1] onder eindverantwoordelijkheid van [instelling 1] [locatie 2] heeft plaatsgevonden, oordeelt het College dat de jeugdprofessional adequaat gehandeld heeft. Het College acht het juist zorgvuldig dat de jeugdprofessional transparant is geweest en heeft gezocht naar een praktische oplossing, toen bleek dat er mogelijk een connectie bestond tussen de partner van de vader en de directeur van [instelling 1] [locatie 1]. Dit geeft aan dat hij de belangen van de kinderen en de moeder voor ogen had en de schijn van partijdigheid heeft willen voorkomen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake.
4.8.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.9 Conclusie
4.9.1 Het College concludeert dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn en dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College wil op deze plaats nog wel opmerken dat het oog heeft voor de positie van partijen. Het College heeft het verdriet en onbegrip bij de moeder gezien over de huidige situatie betreffende haar kinderen en het gevoel van de moeder dat dit (mede) voortkomt uit het handelen van de jeugdprofessional. Het College heeft een moeder gezien die erg betrokken is bij haar kinderen en een duidelijke visie heeft op wat zij het meest in het belang van de kinderen acht. Daarnaast heeft het College opgemerkt dat de jeugdprofessional zo goed mogelijk heeft geprobeerd om overeenstemming te bereiken over de in te zetten hulpverlening en de vast te stellen zorg- en contactregeling. Het College heeft de overtuiging dat de jeugdprofessional het belang van de kinderen steeds voor ogen heeft gehad. Hoewel het valt te betreuren dat het de jeugdprofessional niet gelukt is om de gevoelens en onvrede van de moeder weg te nemen, ziet het College op grond van het voorgaande geen aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 24 februari 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns mevrouw mr. A.V. Verweij
voorzitter secretaris