Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
De heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter,
De heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
Mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
De heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
Mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[appellant], wonende te [plaatsnaam], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant,
ingediende beroepschrift tegen:
[verweerder], werkzaam als jeugdzorgwerker bij [GI], hierna te noemen: de GI, beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerder.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Verweerder wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. E.J.C. de Jong, werkzaam als advocaat bij [advocatenkantoor] te Utrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 4 oktober 2016, en de aanvullingen met bijlagen hierop ontvangen op 9 november 2016, 4 april 2017 en 5 mei 2017;
– het door verweerder bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 20 februari 2017, met bijlagen;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 16.137Tb van 4 augustus 2017;
– het door appellant ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 28 september 2017, met bijlagen, en de aanvulling met bijlage hierop ontvangen op 14 maart 2018;
– het door verweerder ingediende verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, ontvangen op 27 november 2017;
– het door appellant ingediende verweerschrift op het incidenteel beroepschrift, ontvangen op 12 december 2017, met bijlagen;
– de door appellant tijdens de zitting voorgedragen en daarna overlegde stukken.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Het College van Toezicht heeft geen aanleiding gezien om naar aanleiding van het gegrond verklaarde klachtonderdeel een maatregel op te leggen.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellant op 28 september 2017 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerder is op 27 november 2017 een verweerschrift tegen het beroep ingediend, tevens inhoudende incidenteel beroep.
1.5
Door appellant is op 12 december 2017 een verweerschrift tegen in het incidenteel beroep ingediend.
1.6
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 in aanwezigheid van appellant, verweerder en de hiervoor genoemde gemachtigde.
1.7
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 10 mei 2018 verstuurd zal worden. Vanwege Hemelvaartsdag wordt deze beslissing een dag eerder, op 9 mei 2018, verstuurd.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Appellant is vader van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2004, [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006, en [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2009, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Appellant en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, zijn uit elkaar. De kinderen wonen sindsdien bij de moeder.
2.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 september 2011 de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd doch per 23 maart 2018 beëindigd.
2.4
In januari 2016 heeft de GI aangifte gedaan tegen appellant wegens het bedreigen van een medewerker. Deze aangifte is door het Openbaar Ministerie geseponeerd.
2.5
Tot 23 juni 2016 waren appellant en moeder gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam], van 23 juni 2016, is het gezamenlijk gezag voor de periode van een jaar geschorst geweest. Moeder is gedurende deze periode belast geweest met het eenhoofdig ouderlijk gezag. Partijen hebben bij de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat de moeder per 23 september 2017 definitief is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen.
2.6
Tussen appellant en de kinderen is een omgangsregeling vastgesteld. Deze omgangsregeling is op 23 juni 2016 bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam], gewijzigd naar een middag begeleide omgang bij de GI, op woensdagmiddag van 15.15 uur tot 17.00 uur.
2.7
Tijdens de begeleide omgang van appellant met de kinderen is op 22 juni 2016 en 29 juni 2016 een van de kinderen weggelopen. Appellant heeft vervolgens op 5 juli 2016 te kennen gegeven dat hij niet meer bij de begeleide omgangsmomenten aanwezig zou zijn.
2.8
Verweerder is samen met een andere gezinsvoogd sinds maart 2016 betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen.
2.9
Verweerder is sinds [datum] 2014 als jeugdzorgwerker geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 4 augustus 2017 van de klachtonderdelen I, II, III, IV, V en VII, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard, en het klachtonderdeel VI, dat door het College van Toezicht gegrond is verklaard, maar op grond waarvan geen maatregel aan verweerder is opgelegd.
3.1.4
Het incidenteel beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 4 augustus 2017 van klachtonderdeel VI, dat door het College van Toezicht gegrond is verklaard.
3.1.5
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen één voor één besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in (incidenteel) beroep, evenals het verweer in (incidenteel) beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft tot drie keer toe geweigerd de beschikking d.d. 23 juni 2016 na te leven en heeft geweigerd om te reageren op het verzoek van [appellant] om de omgang van [appellant] met zijn kinderen te hervatten.”
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel is het College [van Toezicht] op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling het volgende gebleken. [Appellant] heeft sinds 5 juli 2016 geen omgang met de kinderen gehad. [Appellant] heeft op zondag 25 september 2016 [verweerder] per e-mail verzocht om omgang met de kinderen. Vervolgens hebben [verweerder] en [appellant] elkaar op 28 september 2016 telefonisch gesproken. [Verweerder] heeft [appellant] toen laten weten dat de omgang op zo’n korte termijn zonder dit met de kinderen te communiceren niet kan plaatsvinden. [Verweerder] heeft met de kinderen willen bespreken of zij de omgang met [appellant] weer wensen op te starten. [Verweerder] heeft [appellant] gewezen op het feit dat [appellant] woensdagmiddag vrij moet maken van zijn werk als de omgang structureel op woensdagmiddag wordt ingezet. De kinderen zullen dan hun voetbaltraining overslaan op de woensdagmiddag. [Verweerder] heeft dit vastgelegd en per e-mail op 30 september 2016 aan [appellant] verstuurd.
[Verweerder] heeft voorts in deze e-mail te kennen gegeven dat hij de eerste week van oktober op vakantie is en dat hij in de week van 10 oktober 2016 met de kinderen zal spreken over de omgang en ook mogelijkheden zal bekijken om andere middagen te overdenken in verband met de voetbaltraining. Tot slot heeft [verweerder] [appellant] gevraagd om hem andere mogelijkheden te geven en mee te denken in oplossingen. Hoewel het begrijpelijk is dat [appellant] teleurgesteld is over het feit dat de omgang met de kinderen niet direct heeft kunnen plaatsvinden, heeft [verweerder] niettemin professioneel gehandeld door eerst met de kinderen te praten. [Verweerder] heeft daarnaast ook rekening moeten houden met de tijdsbesteding van de kinderen conform de beschikking van de rechtbank d.d. 23 juni 2016. Voorts heeft [verweerder] rekening willen houden met het werkrooster van [appellant].
Dat [appellant] voorts niet ingegaan is op de mogelijkheden die [verweerder] hem heeft geboden en geen oplossingen heeft aangereikt, valt [verweerder] niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.2.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat verweerder niet bevoegd was om met de kinderen te spreken of zij de omgang weer wensten op te starten. De rechtbank achtte de kinderen te jong om daar een mening over te geven. Dat verweerder dit wel besprak en wenste te bespreken is naar de mening van appellant in strijd met de beschikking van 23 juni 2016.
Verweerder stelt dat hij appellant per SMS op de hoogte heeft gesteld. Appellant stelt zich op het standpunt dat er is gefraudeerd met deze SMS, nu er een datum uit het jaar 2026 zichtbaar is.
3.2.4
Verweerder is van mening dat, ook gezien de inhoud van de beschikking van de rechtbank van 23 juni 2016, hij rekening had te houden met de belangen van de kinderen en dat het wederom opstarten van de omgang daarom zorgvuldig diende te geschieden. Dat volgt in de visie van verweerder niet alleen uit de inhoud van de beschikking, waarin was opgenomen dat de GI gerechtigd was de tijden van de omgangsregeling aan te passen indien een hobby van de kinderen daartoe aanleiding gaf, maar ook uit algemene zorgvuldigheidseisen. Kinderen zijn geen gebruiksartikel. Zij hebben zelf ook rechten en met die rechten dient zorgvuldig om te worden gegaan. Dat geldt in dit geval temeer, nu voor verweerder duidelijk was dat de kinderen wellicht ambivalent zouden staan tegen het opnieuw opstarten van de omgang met hun vader.
3.2.5
Het College van Beroep stelt vast dat door de voorgangster van verweerder op 8 juli 2016 en 3 augustus 2016 e-mailberichten zijn gestuurd waarin zij aangeeft dat appellant uiterlijk op dinsdag aan moet geven als hij op woensdag omgang wil met zijn kinderen. Het College van Beroep stelt voorts vast dat appellant op 25 september 2016 aan verweerder heeft verzocht de omgang te hervatten. Verweerder heeft daarop op 30 september 2016 per e-mail aangegeven dat het op zo’n korte termijn en zonder communicatie vooraf met de kinderen niet mogelijk is om de omgang te hervatten.
Het College van Beroep begrijpt dat het, na een periode waarin appellant geen omgang wenste, moeilijk is om de omgang direct weer op te starten. In dat licht bezien acht het College van Beroep het handelen van verweerder niet onbegrijpelijk. Dat de omgang uiteindelijk niet binnen de afgesproken termijn kon worden hervat is echter niet conform hetgeen de voorganger van verweerder met appellant had afgesproken. Het College van Beroep begrijpt dan ook dat appellant daar zijn ongenoegen over heeft geuit en dat bij hem de verwachting heeft bestaan dat hij op elk moment de omgang weer kon hervatten. Appellant stelt echter dat verweerder door aldus te handelen heeft geweigerd de beschikking van de rechtbank van 23 juni 2016 na te leven en de omgang bewust heeft gefrustreerd. Nu het College van Beroep is gebleken dat verweerder wel degelijk heeft gereageerd op het verzoek de omgang op te pakken en heeft aangegeven hoe daarnaar toe gewerkt kan worden, is naar het oordeel van het College van Beroep van bewust frustreren geen sprake. Verweerder heeft niet geweigerd de beschikking na te leven, maar stuitte op de praktische onmogelijkheid om de omgang na een periode waarin appellant geen omgang wenste, weer direct te hervatten. Daarbij neemt het College van Beroep in aanmerking dat bij het hervatten van de omgang ook de kinderen hierop moesten worden voorbereid.
Het College van Beroep volgt het College van Toezicht dan ook in het oordeel dat de klacht ongegrond is.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft tegen de wens van [appellant] in de kinderen belast met gesprekken over de omgang tussen [appellant] en de kinderen en hen uitspraken ontlokt om zo de omgang te frustreren.”
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellant] heeft dit klachtonderdeel niet met feiten onderbouwd. [Appellant] verliest mogelijk uit het oog dat [verweerder] de kinderen heeft moeten informeren over het besluit van [appellant] om de omgang met de kinderen stop te zetten. In deze omstandigheden kan het College [van Toezicht] niet vaststellen dat [verweerder] een verwijt treft zodat het klachtonderdeel ongegrond is.”
3.3.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat zijn klacht moeilijk met feiten te onderbouwen is, nu de belastende verklaring van verweerder mondeling is doorgegeven aan [minderjarige 1]. Feit is echter dat [minderjarige 1] dusdanig veel last daarvan had dat hij daags na de belastende verklaring van verweerder een zelfmoordpoging heeft ondernomen. Het had voorts op de weg van verweerder gelegen om transparant te zijn in de mededelingen die hij aan de kinderen deed, door bijvoorbeeld appellant bij dit gesprek aanwezig te laten zijn. Appellant mag immers van verweerder verwachten om open en transparant op te treden.
3.3.4
Verweerder begrijpt uit deze grief dat de mededeling die verweerder en zijn collega aan de kinderen op 13 juli 2016 hebben gedaan, te weten dat appellant niet meer naar de omgang zou komen, heeft geleid tot een zelfmoordpoging van [minderjarige 1] de dag erna. Verweerder stelt dat deze beschuldiging volledig suggestief is en niet op feiten is gebaseerd. Van enige causale relatie is niet gebleken. Los hiervan was verweerder gehouden om het feit dat appellant de omgang met zijn kinderen staakte, met de kinderen te bespreken. Dat had appellant zelf (ook) moeten doen.
3.3.5
Het College van Beroep overweegt dat op het moment dat appellant geen omgang meer wenste en geen gezag had, de kinderen wel moesten weten dat er geen omgang meer plaats zou vinden. Dat verweerder de kinderen hiervan op de hoogte heeft gesteld kan hem naar het oordeel van het College van Beroep aldus niet worden verweten. Appellant stelt dat als gevolg van deze mededeling, een van de kinderen een zelfmoordpoging heeft ondernomen. Het College van Beroep volgt verweerder in zijn bewoordingen dat dit een suggestieve beschuldiging is waarbij enig causaal verband ontbreekt. Daarmee wil het College van Beroep het genoemde incident geenszins bagatelliseren. Er kunnen naar het oordeel van het College van Beroep echter in het dossier geen aanknopingspunten worden gevonden om te stellen dat het incident verband hield met het feit dat verweerder de kinderen op de hoogte bracht van de stand van zaken met betrekking tot de omgang met hun vader. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht dan ook in het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is, waardoor de grief faalt.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft geweigerd aanwezig te zijn, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van [appellant], bij de crematie van zijn vader op 8 september 2016.”
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellant] heeft [verweerder] verzocht bij de crematie van de vader van [appellant] aanwezig te zijn. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij dit verzoek heeft afgewezen. [Verweerder] heeft toegelicht dat hij met moeder en de kinderen heeft gesproken over zijn mogelijke aanwezigheid, dat de kinderen te kennen hebben gegeven dat hij niet aanwezig hoefde te zijn, dat hij met moeder afspraken heeft gemaakt over de gang van zaken en dat hij geen rol voor zichzelf zag als handhaver van een ordelijk verloop tijdens de ceremonie. [Verweerder] heeft te kennen gegeven dat hij [appellant] heeft geadviseerd om met iemand anders naar de crematie te gaan (een maatschappelijk werker, een kennis of een vriend). [Appellant] heeft deze gang van zaken niet weersproken. Dat [appellant] het niet eens is met de beslissing van [verweerder] en daarmee teleurgesteld is, is begrijpelijk maar [verweerder] kan hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.4.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat nergens uit blijkt dat verweerder aan appellant heeft geadviseerd om met een derde naar de crematie te gaan. Appellant heeft verweerder dit nergens horen of zien benoemen, anders zou verweerder dit zeer zeker weersproken hebben.
3.4.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen appellant bij dit klachtonderdeel naar voren brengt niet kan leiden tot een ander oordeel over de inhoud van de klacht. Er bestond voor verweerder geen verplichting om aan het verzoek van appellant om de crematie van zijn vader bij te wonen te voldoen.
3.4.5
Het College van Beroep oordeelt dat het, in navolging van hetgeen door het College van Toezicht is geoordeeld, geen verplichting voor verweerder ziet om met appellant mee te gaan naar de crematie van de vader van appellant. Nu verweerder ter zitting heeft ontkend hierin een toezegging te hebben gedaan, en hij de beslissing om niet mee te gaan naar de crematie ook intern heeft besproken, is er naar het oordeel van het College van Beroep geen sprake van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De grief faalt aldus.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft ondanks het herhaalde verzoek van [appellant] veel te laat gereageerd op het verzoek van [appellant] om zijn netwerk tijdens de omgang aanwezig te laten zijn.”
3.5.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Uit de stukken blijkt dat [verweerder] [appellant] per e-mail van 13 augustus 2016 en 24 augustus 2016 heeft bericht over de stappen die genomen moeten worden om het netwerk bij de omgang in te kunnen zetten. [Appellant] heeft op 24 augustus 2016 in een e-mail aan [verweerder] een naam genoemd. [Verweerder] heeft op 7 september 2016 met de kinderen gesproken over de omgang met vader. [Minderjarige 1] wilde geen omgang met vader, [minderjarige 2] wilde geen heel weekend omgang en van [minderjarige 3] is niet duidelijk geworden wat hij wil.
Uit de door [verweerder] overgelegde e-mail d.d. 30 september 2016 is het College [van Toezicht] gebleken dat [verweerder] aan [appellant] heeft gevraagd te overdenken hoe de omgang van [appellant] met de kinderen vormgegeven kan worden met iemand uit het netwerk. [Verweerder] heeft [appellant] gevraagd om met zijn netwerk in overleg te treden en de persoonsgegevens aan [verweerder] te overleggen zodat [verweerder] contact met hen op kon nemen. Dat [appellant] hier geen gehoor aan heeft gegeven, kan [verweerder] niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.5.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij het merkwaardig vindt dat verweerder stelt verrast te zijn door de e-mail van appellant van 25 september 2016. Daarnaast heeft appellant er bewijs van dat verweerder zijn e-mail van 25 september 2016 al op 26 september 2016 zou hebben gelezen. Verweerder heeft voorts ook geen ander voorstel gedaan om de omgang weer te hervatten en heeft ook hier in strijd gehandeld met de beschikking van de rechtbank van 23 juni 2016 door de omgang eerst met de kinderen te willen bespreken.
3.5.4
Verweerder stelt dat hij niet weersproken heeft dat in de zomer van 2016 met appellant overleg is gevoerd over het hervatten van de omgangsregeling. Dit heeft echter nimmer tot concrete afspraken geleid, onder andere doordat appellant niet voldeed aan het verzoek van verweerder om zijn netwerk in te schakelen. Het eerste concrete verzoek van appellant kwam voor verweerder uit de lucht vallen en kon vanwege het feit dat ook rekening moest worden gehouden met de kinderen en hun moeder – die op dat moment als enige belast was met het ouderlijk gezag – niet op zo’n korte termijn geëffectueerd worden. Vanwege de aanstaande vakantie van verweerder en het vertrek van zijn collega gold dat ook voor de daaropvolgende twee weken.
Appellant stelt bij dit klachtonderdeel wederom dat het bespreken van de omgang belastend zou zijn geweest voor de kinderen en in tegenspraak zou zijn met de beschikking van 23 juni 2016, maar daarvan is niet gebleken. Verweerder diende zorgvuldig te handelen en daarbij niet in het minst ook rekening te houden met de belangen van de kinderen. Die belangen brachten met zich mee dat niet zonder meer aan het onverwachte verzoek van appellant kon worden voldaan.
3.5.5
Het College van Beroep overweegt dat ter zitting door verweerder is toegelicht dat de instantie die door appellant werd aangedragen, ongeschikt werd geacht. Het daarop volgende netwerk dat werd besproken, was niet bekend bij de kinderen, waardoor ook deze mogelijkheid niet kon worden gerealiseerd. Naar het oordeel van het College van Beroep heeft verweerder zich voldoende ingespannen om de omgang met behulp van het netwerk op te pakken, maar dat is gebleken dat appellant hierin te weinig medewerking heeft verleend. Het College van Beroep oordeelt dan ook, evenals als het College van Toezicht, dat het niet aan het handelen van verweerder te wijten is dat het uiteindelijk niet is gelukt het netwerk in te zetten. De grief van appellant faalt.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “[Verweerder] noemt in zijn verweer dat [appellant] een voormalige gezinsvoogd heeft bedreigd zonder erbij te vermelden dat de kwestie door het OM is geseponeerd.”
3.6.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerder] heeft in het kader van hoor en wederhoor in deze tuchtprocedure melding gemaakt van een gedane aangifte van de GI tegen [appellant]. Dat [verweerder] hierbij niet genoemd heeft dat de aangifte inmiddels is geseponeerd, is niet te herleiden tot een tuchtrechtelijk verwijtbare handeling van [verweerder]. De klacht is ongegrond.“
3.6.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat op de eerste plaats in twijfel dient te worden getrokken wat de toegevoegde waarde is geweest van de aangifte. Bovendien merkt appellant op dat verweerder bewust niet alle beschikbare informatie aan het College van Toezicht heeft gegeven met betrekking tot de aangifte van de GI. Verweerder heeft door het achterhouden van de informatie bewust een bepaald beeld van appellant willen schetsen. Appellant stelt dat het strafbaar is een dergelijke aantijging zonder enig bewijs in de openbaarheid te brengen.
3.6.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het sepot niet maakt dat de bedreiging niet heeft plaatsgevonden en dat de aangifte ten onrechte zou zijn geweest. Feit is dat de betreffende gezinsvoogd zich bedreigd heeft gevoeld en dat dat een reden is geweest om zich terug te trekken. Feit is ook dat verweerder daardoor bij appellant en zijn kinderen betrokken is geraakt en dat een tweede gezinsvoogd is aangewezen. In de visie van verweerder was dat relevant en voldoende feitelijk.
3.6.5
Het College van Beroep volgt verweerder in het gegeven dat indien een zaak is geseponeerd, dat nog niet wil zeggen dat een bedreiging wel of niet heeft plaatsgevonden. Het College van Beroep volgt voorts het College van Toezicht in het oordeel dat in het feit dat verweerder niet heeft genoemd dat de aangifte is geseponeerd, nog geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond, waardoor de grief faalt.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft onjuiste informatie over [appellant] aan de Raad voor de Kinderbescherming [hierna: de RvdK] verstrekt. [Verweerder] heeft gesteld dat [appellant] voor zijn verhuizing regelmatig opeens op het schoolplein heeft gestaan en [appellant] de school overmatig met e-mails heeft benaderd. [Appellant] heeft een e-mail van school overgelegd waarin school heeft verklaard dat [appellant] niet onaangekondigd op het schoolplein heeft gestaan en leerkrachten niet heeft aangesproken.”
3.7.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerder] heeft een e-mail van de school van de kinderen overgelegd waarin staat vermeld dat hij niet op het schoolplein is geweest. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode waarin [appellant] gezag had en de periode waarin [appellant] geen gezag heeft. In de periode dat [appellant] belast was met het ouderlijk gezag, zijn er problemen met school geweest. [Appellant] heeft zowel met school als met de [Rvdk] gecommuniceerd waarna de [RvdK] het rapport heeft gerectificeerd.
Nu het raadsrapport niet in deze procedure is overgelegd en partijen elkaar tegenspreken, kan het College [van Toezicht] niet vaststellen dat [verweerder] onjuiste informatie aan de [RvdK] heeft verstrekt. Aan het woord van de een kan immers niet meer geloof worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van [appellant] niet gegrond kan worden bevonden nu voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging van beklaagde verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.”
3.7.3
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt met betrekking tot dit klachtonderdeel nogmaals de passage uit het raadsrapport ingediend maar dan inclusief de volledige reactie van de directeur van de bewuste school.
3.7.4
Verweerder wijst erop dat in het betreffende rapport is genoteerd: “De school van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] heeft in gesprek met de gezinsvoogd aangegeven dat vader vóór zijn verhuizing naar [plaatsnaam] regelmatig opeens op het schoolplein stond en vader de school overmatig met mails benaderde. Hoe meer informatie de school gaf, hoe meer vader hen benaderde middels mails. Sinds zijn verhuizing naar [plaatsnaam] en sinds de schorsing van het gezag is dit verminderd. Wel komt vader af en toe opeens naar de leerkracht toe om te vragen hoe het gaat met de kinderen qua prestaties. Dit kan hij op onverwachte momenten op dominante wijze doen. Er is meer rust ontstaan op school, ook omdat er nu afspraken zijn over de informatieoverdracht richting vader vanuit School. Dit loopt nu via moeder. Sinds januari 2017 voldoet zij hieraan.”
Verweerder heeft bij het College van Toezicht aangegeven dat de RvdK het rapport later heeft gerectificeerd. Uit het feit dat appellant slechts het concept-rapport overlegt volgt niet dat die mededeling van verweerder onjuist is.
3.7.5
Het College van Beroep stelt vast dat in de procedure bij het College van Beroep een conceptrapport van de RvdK is overgelegd waarin is opgenomen dat de school van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bepaalde uitlatingen had gedaan over het gedrag van appellant (p. 14 conceptrapportage RvdK). De school zou dit aan de gezinsvoogd hebben laten weten.
Voorts stelt het College van Beroep vast dat door appellant een verklaring van de directeur van [basisschool] is overgelegd waarin deze gedragingen worden weersproken. Verweerder weerspreekt hetgeen in de conceptrapportage is opgenomen niet, en stelt in het verweerschrift in beroep dat uit het feit dat het een conceptrapportage betreft niet volgt dat de mededeling van verweerder op zichzelf onjuist is.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is besproken worden de feiten voor het College van Beroep onvoldoende duidelijk. Zo is er gesteld dat in een definitieve rapportage van de RvdK de passage met betrekking tot het gedrag van appellant is gerectificeerd. Echter, het definitieve rapport van de RvdK ontbreekt in deze procedure, waardoor het College van Beroep de betreffende rectificatie niet mee kan nemen in de beoordeling van dit klachtonderdeel. Voorts wordt niet aangegeven welke school de informatie aan de gezinsvoogd zou hebben gegeven, welke periode dit betrof, en of de door appellant overlegde verklaring van de basisschool dezelfde school betreft als de school waarover wordt gesproken in de conceptrapportage.
Op grond van het vorengaande kan het College van Beroep niet anders dan het College van Toezicht volgen in het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is, omdat door het gebrek aan feitelijke onderbouwing niet gesteld kan worden dat door de gezinsvoogd feitelijk onjuiste informatie aan de RvdK is verstrekt. De grief faalt.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft [appellant] niet geïnformeerd over een incident met [minderjarige 1] op 13 oktober 2016.”
3.8.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellant] verwijt [verweerder] dat hij de informatieplicht heeft geschonden. Als voorbeeld heeft [appellant] genoemd dat hij niet door [verweerder] is geïnformeerd over het incident met [minderjarige 1].
[Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat hij met moeder heeft afgesproken dat zij, mede vanwege de schorsing van het gezag van [appellant], [appellant] informatie verstrekt over de kinderen. [Verweerder] heeft het College [van Toezicht] inzicht gegeven in zijn overwegingen. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat hij, terugkijkend op deze situatie, [appellant] zelf had kunnen informeren. De gemaakte keuze van [verweerder] acht het College [van Toezicht] in deze omstandigheden begrijpelijk. Van een jeugdzorgwerker mag echter worden verwacht dat hij controleert, gezien de verstandhouding tussen [appellant] en moeder en de aard van het incident met [minderjarige 1] of en op welke wijze de informatie van moeder bij [appellant] is terecht gekomen. Nu [verweerder] dit heeft nagelaten, is het klachtonderdeel gegrond.”
Met betrekking tot het verbinden van een maatregel aan deze gegrond verklaarde klacht, overwoog het College van Toezicht als volgt: “Op grond van het bovenstaande is klachtonderdeel VI gegrond. Nu [verweerder] zijn afwegingen inzichtelijk heeft gemaakt en tijdens de mondelinge behandeling heeft gereflecteerd op zijn handelen, zal het College [van Toezicht] aan [verweerder] geen maatregel opleggen.”
3.8.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij het niet eens is met het niet opleggen van een maatregel. Verweerder is daarentegen van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel ten onrechte gegrond heeft verklaard. Hij voert daartoe het volgende aan.
3.8.4
Verweerder is op 13 oktober 2016 door moeder geïnformeerd over de desbetreffende gebeurtenis met [minderjarige 1]. Verweerder is bij dat incident zelf niet betrokken geweest. Moeder heeft verweerder geïnformeerd en ook aangegeven welke stappen zij zou ondernemen. Onder meer werd [minderjarige 1] begeleid door een ambulant begeleider en in december 2016 zou hij worden onderzocht door een psychiater. Moeder had op dat moment het gezag over de kinderen, appellant niet. [Minderjarige 1] was ouder dan 12 jaar en had op die grond recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Voorts diende verweerder rekening te houden met de zorg van een goed jeugdhulpverlener, die met zich kon brengen dat het verstrekken van informatie betreffende [minderjarige 1] aan appellant daarmee strijdig zou kunnen zijn.
Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht bij het College van Toezicht toegelicht op grond waarvan hij tot de conclusie was gekomen dat het niet aan hem was om appellant over de desbetreffende gebeurtenis te informeren. Hij had met moeder afgesproken dat het aan haar was om – in samenspraak met [minderjarige 1] – appellant al dan niet te informeren. Het College van Toezicht lijkt naar de mening van appellant in haar uitspraak naar voren te hebben gebracht dat verweerder dit had moeten controleren. Verweerder ziet dat anders. Hij meent dat hij gezien de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden niet gehouden was om een dergelijke controle uit te oefenen, althans is hem niet duidelijk op grond van welke regel hij tot het uitoefenen van die controle gehouden was. Bovendien is niet duidelijk welke gevolgen aan die controle verbonden hadden moeten worden, bijvoorbeeld in het geval zou zijn gebleken (zoals in casu) dat moeder en [minderjarige 1] appellant niet zouden hebben geïnformeerd. Verweerder meent dat dit niet tot zijn taken behoort, althans dat hij in dit geval heeft mogen handelen zoals hij heeft gedaan.
3.8.5
Appellant stelt dat verweerder heel goed wist dat moeder de informatie aan appellant niet door zou geven. Naar de mening van appellant blijkt dit onder andere uit het verweerschrift van [school] welke is ingediend in een klachtprocedure tegen de school van [minderjarige 1]. Verweerder zou, ondanks het feit dat hij wist dat vader het gezag wilde terug hebben, uitdrukkelijk verzocht hebben geen enkele informatie aan appellant te verstrekken. Appellant stelt dat dit in strijd is met de wet nu vader recht had op informatie. Naar de mening van appellant heeft verweerder zijn machtspositie misbruikt door er zorg voor te dragen dat appellant niet in kennis werd gesteld van het wel en wee van [minderjarige 1].
3.8.6
Het College van Beroep stelt vast dat verweerder met moeder heeft besproken dat het aan haar was om, in samenspraak met [minderjarige 1], de vader al dan niet te informeren over het incident. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de informatieverplichting van een gezaghebbende ouder betreffende informatie in belangrijke zaken over minderjarigen en het toestemmingsvereiste voor gezaghebbende ouders en minderjarigen betreffende geneeskundige behandelingsovereenkomsten. Met betrekking tot het toestemmingsvereiste in de geneeskundige behandelingsovereenkomst is er wettelijk een uitdrukkelijke rol gegeven aan minderjarigen vanaf de leeftijd van 12 jaar; dat is niet het geval bij de informatieverplichting van een gezaghebbende ouder.
Tenzij de rechter in het kader van de ondertoezichtstelling een uitdrukkelijke rol voor de gezinsvoogd heeft weggelegd met betrekking tot het geven van informatie aan een van de gescheiden ouders, valt niet in te zien dat de gezinsvoogd in het algemeen een verplichting heeft om te controleren of de gezaghebbende ouder aan diens verplichting tot informatie heeft voldaan jegens de andere ouder. Dit hoeft nog minder van de gezinsvoogd te worden verwacht, indien tussen deze en de gezaghebbende ouder de afspraak is gemaakt, dat de gezaghebbende ouder de andere ouder zal informeren. Hierbij kan nog opgemerkt kan worden dat de jeugdzorgwerker ingevolge de beroepscode vertrouwelijk dient om te gaan met de informatie die hij over de minderjarige verkregen heeft. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bovendien aangegeven dat hij zijn handelswijze vooraf heeft afgestemd met gedragswetenschappers van de GI, waardoor hij zich ten aanzien van het bovenstaande nog behoorlijk heeft kunnen laten informeren.
Het College van Beroep verklaart, in tegenstelling tot het College van Toezicht, dit klachtonderdeel ongegrond, waardoor de grief van verweerder in incidenteel beroep slaagt. Nu dit klachtonderdeel ongegrond is kan er van het opleggen van een maatregel geen sprake zijn, waardoor de grief van appellant in principaal beroep faalt.
3.9 Conclusie
Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven van appellant allen falen, en de grief van verweerder in incidenteel beroep slaagt. De klachtonderdelen zijn in beroep allen (alsnog) ongegrond verklaard.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel VII alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 4 augustus 2017;
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdelen I, II, III, IV, V en VI.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 9 mei 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen mevrouw mr. R.A.E. Thijssen
voorzitter secretaris