Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 16 augustus 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. R.F.P. Scheele, werkzaam als advocaat te Rotterdam.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, werkzaam als advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 16 augustus 2019;
– het verweerschrift ontvangen op 7 oktober 2019;
– de aanvulling op het klaagschrift (productie A, B en C) ontvangen op 14 november 2019 en de toelichting daarop ontvangen op 22 november 2019;
– de door de gemachtigde van de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 december 2019 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. De door de jeugdprofessional meegebrachte toehoorder is niet toegelaten tot de mondelinge behandeling van de klacht, omdat de vader desgevraagd tegen deze aanwezigheid bezwaar gemaakt heeft en temeer omdat de aanmelding niet heeft plaatsgevonden conform artikel 9.3 van het Tuchtreglement, versie 1.3. Gebleken is dat de gemachtigde van de jeugdprofessional de toehoorder heeft aangemeld middels de beantwoording van een e-mailbericht van het College. Het e-mailbericht van het College is echter verzonden vanuit het e-mailadres: no-reply@skjeugd.nl, waardoor de aanmelding het College niet bereikt heeft. Onder elk e-mailbericht van het College wordt kenbaar gemaakt dat het gaat om een geautomatiseerd e-mailbericht waarop men niet kan reageren, met vermelding van het juiste e-mailadres van het College. Het valt onder de verantwoordelijkheid van de professioneel gemachtigde om zorg te dragen voor een juiste wijze van het aanmelden van (een) toehoorder(s). Dat de gemachtigde kennelijk geen e-mail bounce heeft ontvangen, zoals door hem gesteld, doet niet af aan deze verantwoordelijkheid.
1.3 De gemachtigde van de jeugdprofessional heeft vraagtekens geplaatst bij de toegelaten aanvulling op het klaagschrift van 14 en 22 november 2019. Deze aanvulling en toelichting daarop heeft de voorzitter op grond van artikel 8.10 van het Tuchtreglement, versie 1.3, toegelaten tot de procedure. De producties A, B en C dienen, in reactie op het verweerschrift, als een aanvulling op het klaagschrift te worden beschouwd. Alhoewel de producties voor de vader mogelijk eerder beschikbaar zijn geweest, is namens de vader voldoende gemotiveerd dat de producties, ter onderbouwing van het klaagschrift, eerder als niet relevant werden beschouwd. Pas na ontvangst van het verweerschrift zijn de producties relevant geacht. Producties B en C zijn daarnaast zeer algemeen van aard en ook vrij toegankelijk op het internet te vinden. Concluderend is de voorzitter van oordeel geweest dat de jeugdprofessional niet in zijn processuele belangen geschaad zou worden door voornoemde producties toe te laten tot de procedure. Bovendien is de gemachtigde van de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 2 december 2019 door het College erop gewezen dat hij tijdens de mondelinge behandeling van de klacht de mogelijkheid zou hebben om te reageren op de producties.
1.4 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft een dochter. De dochter is geboren in 2007.
2.2 De vader en de moeder zijn in 2009 uit elkaar gegaan. De moeder was tot haar overlijden in januari 2019 belast met het eenhoofdig gezag over de dochter. Het gerechtshof heeft bij beschikking van 24 februari 2015 een omgangsregeling tussen de vader en de dochter vastgesteld.
2.3 Sinds eind 2018 woont de dochter bij haar tante (moederszijde). Ten tijde van de tuchtprocedure is er tussen de vader en de dochter geen omgang.
2.4 Vanaf 12 april 2018 tot 18 februari 2019 heeft de dochter onder toezicht gestaan van de GI. De jeugdprofessional is belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.5 De rechtbank heeft eerst, bij beschikking van 18 februari 2019, de GI vanaf die datum belast met de voorlopige voogdij over de dochter. Nadien, bij beschikking van 5 juni 2019, is de dochter onder voogdij van de GI gesteld. De jeugdprofessional is door de GI als voogd aangesteld.
2.6 De jeugdprofessional heeft in de periode 2009 tot midden 2018 een Twitteraccount gehad met de gebruikersnaam [gebruikersnaam twitteraccount gelijkenis naam jeugdprofessional]. De daaraan gekoppelde naam was [naam jeugdprofessional].
2.7 Op 11 maart 2019 heeft de gemachtigde van de vader de jeugdprofessional per e-mailbericht geïnformeerd over voornoemd Twitteraccount en de daarop door de vader aangetroffen seksueel getinte tweets. De gemachtigde schrijft onder meer: “Als deze tweets van u afkomstig zijn, dan begrijpt u dat mijn cliënt absoluut geen enkel vertrouwen heeft in de hoedanigheid van uw functie over zijn dochter. (…) Behalve dat ik al een verweer voer waarbij ik de voogdij wil laten beëindigen op allerlei gronden, en nu gezien bovenstaande, verzoek ik u om per direct mee te werken aan het zelfstandig verweer van vader om de voogdij van de GI op te laten heffen over [de dochter] aangezien hij, en dan zeg ik het netjes, geen enkel vertrouwen heeft in uw voogdij op basis van hetgeen ik u heb voorgelegd”.
2.8 Op 12 maart 2019 heeft de jeugdprofessional op bovengenoemd e-mailbericht geantwoord en laten weten begrip te hebben voor de verwarring over het Twitteraccount. Hij heeft onder meer kenbaar gemaakt dat zijn voornaam, [voornaam], niet strookt met de naam van het Twitteraccount, [voornaam gebruikersnaam], en dat hij de beheerder verzocht heeft het Twitteraccount te verwijderen.
2.9 De jeugdprofessional heeft de rechtbank op 12 maart 2019 een brief geschreven over een aantal onderwerpen die de omgangsregeling tussen de vader en de dochter betreffen. In deze brief wordt tevens gerefereerd aan het bericht van 11 maart 2019 van de gemachtigde van de vader. De gemachtigde van de vader heeft eveneens op 12 maart 2019 een brief geschreven aan de rechtbank over de tweets van de jeugdprofessional met het verzoek de voogdij, liggend bij de GI, te beëindigen.
2.10 Op 20 juni 2018 heeft de vader een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Op 18 maart 2019 wordt deze klacht aangevuld met de seksueel getinte tweets. Op 3 april 2019 is de klacht door de klachtencommissie van de GI behandeld. Op 13 mei 2019 heeft de klachtencommissie uitspraak gedaan en de klacht ten aanzien van de tweets ongegrond verklaard. De klachtencommissie heeft het volgende overwogen: “Tenslotte de kwestie van de seksueel getinte tweets. Indien van een zodanig handelen sprake zou zijn zou de commissie dat zonder meer als onzorgvuldig handelen bestempelen. Een zodanig handelen zou immers het vertrouwen in de hulpverlening in de weg staan. Hier is echter sprake van [de vader] die stelt dat er sprake is van onzorgvuldig handelen terwijl [de GI] stelt dat de vermoedens van [de vader] onjuist zijn. De aantijging is daarbij een aantijging die een complex onderzoek vergt, meer complex dan past bij de taak van de klachtencommissie. (…) Wel meent de commissie dat het op de weg van [de GI] had gelegen [de vader] zo snel mogelijk uit te nodigen voor een gesprek om een toelichting te geven op de gang van zaken zoals, mag de commissie aannemen, het inzetten van een integriteitscommissie.”
2.11 De jeugdprofessional is van [datum] 2015 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 De vader heeft twee klachtonderdelen tegen de jeugdprofessional ingediend die verband houden met (de aangetroffen tweets op) het Twitteraccount [gebruikersnaam twitteraccount gelijkenis naam jeugdprofessional].
3.2 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.3 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.4 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.12 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De ontvankelijkheid en de van toepassing zijnde versie van het Tuchtreglement
4.1 De jeugdprofessional stelt zich primair op het standpunt dat de twee klachtonderdelen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en heeft hiervoor – zakelijk en samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
In de periode dat de tweets werden verzonden, gold het oude Tuchtreglement, versie 1.2. Het nieuwe Tuchtreglement, versie 1.3, is met ingang van 4 maart 2019 in werking getreden. Hierin is – in aansluiting op de Wet BIG – de zogenoemde tweede tuchtnorm verruimd, in die zin dat jeugdprofessionals nu ook tuchtrechtelijk verwijtbaar kunnen handelen in de privésfeer. Anders dan SKJ op de website stelt, kan de toepasselijkheid, dan wel uitbreiding van een inhoudelijke normstelling, niet afhankelijk worden gesteld van het moment waarop de klacht wordt ingediend. Een dergelijke uitleg brengt een directe inbreuk op het legaliteitsbeginsel met zich mee. Iemand die aan het tuchtrecht onderworpen is, moet vanzelfsprekend vóór zijn handelen weten wat de norm is en niet pas achteraf.
De tweede tuchtnorm is een algemeen geformuleerde tuchtnorm waaronder gedragingen vallen die niet door de eerste norm bestreken worden. Voor zover in casu relevant gaat het dan om gedragingen die schadelijk zijn voor het aanzien van het beroep. Voor toepassing van de norm verwoord in het Tuchtreglement versies 1.1 en 1.2 moet in de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar zijn gehandeld. Daarvan is geen sprake, niet in de laatste plaats omdat boven het Twitterprofiel staat “Tweets are my personal opinion; enorme fan van [naam televisieprogramma]”. Bovendien betreft het door de vader enkele (uit honderden en over een periode van jaren) uit zijn verband gehaalde tweets, gericht op een specifiek programma, ge-retweet of zelfs geplukt uit een column van [naam krant].
Ook de op grond van de in jurisprudentie ontwikkelde norm dat onder omstandigheden mogelijk bepaalde privégedragingen van BIG-geregistreerden wel onder de tweede tuchtnorm vallen, geldt dat niet ten aanzien van de tweets. De in de jurisprudentie ontwikkelde norm betreft zeer ernstige en buitengewoon schokkende situaties als gevolg waarvan het gedrag een dusdanig flagrante strijd met de algemene zorgplicht van artsen opleverde dat het vertrouwen dat de samenleving in een geregistreerde arts stelt, door dergelijk gedrag wezenlijk werd aangetast.
De tweets in de periode van 2009 tot juni 2018 zijn te kwalificeren als privégedragingen en niet van dien aard dat gesproken kan worden van ernstige privégedragingen die een tuchtrechtelijke toetsing mogelijk maken. Daar komt bij dat volgens de jeugdprofessional in het voorjaar van 2018 onder andere de naam van het Twitteraccount is gewijzigd en het Twitteraccount vervolgens medio juni 2018 overgenomen is door een minderjarig familielid. De geplaatste tweets in en na juni 2018 zijn dus niet door de jeugdprofessional verstuurd, waardoor hij voor die tweets niet verantwoordelijk kan worden gehouden.
4.2 Namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht – zakelijk en samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd voor wat betreft de ontvankelijkheid. Het Tuchtreglement, versie 1.3, is op 4 maart 2019 gewijzigd. De jeugdprofessional heeft nadien, tot en met 12 maart 2019, de tweets laten staan en het Twitteraccount actief gehouden. Daardoor is het laatst geldende Tuchtreglement van toepassing. Ook vallen de tweets niet slechts onder privégedragingen, omdat de seksueel getinte tweets ook vermengd zijn met tweets over de GI en de voormalige werkgever van de jeugdprofessional, ook binnen het jeugddomein. Bovendien is het handelen van de jeugdprofessional onder elk Tuchtreglement in strijd met de professionele standaard. Temeer omdat de jeugdprofessional tot nu toe, en ook tijdens eerdere procedures bij de rechtbank en de klachtencommissie van de GI, heeft ontkend en dus heeft gelogen over dat de tweets en het Twitteraccount van hem afkomstig zijn (geweest).
4.3 Het College vat het beroep op de niet-ontvankelijkheid allereerst op als de vraag welke versie van het Tuchtreglement van SKJ van toepassing dient te worden verklaard voor wat betreft de normstelling, en zal deze vraag in het hierna volgende beantwoorden.
4.3.1 Het College volgt de jeugdprofessional in zijn standpunt dat het College dient te beoordelen of de professionele standaard is geschonden die gold ten tijde van het klachtwaardig handelen. Voor een nadien gewijzigde normstelling geldt dat deze geen terugwerkende kracht kan hebben. Dat blijkt reeds uit de in elke beslissing van de colleges onder het beoordelingskader opgenomen overweging, in deze beslissing onder 3.2. Voor handelen van jeugdprofessionals tot 4 maart 2019 geldt dan ook dat de colleges van SKJ op grond van artikel 3.1 sub a en b van het Tuchtreglement, versies 1.1 en 1.2, dienen te beoordelen of het klachtwaardig handelen van een jeugdprofessional een schending oplevert van de algemene tuchtnorm, welke als volgt is omschreven in genoemd artikel van die versies van het Tuchtreglement:
“a. enig handelen in strijd met de professionele standaard die in het jeugddomein geldt voor een behoorlijke uitoefening van het beroep waarvoor de jeugdprofessional is geregistreerd;
b. enig ander dan onder a. bedoeld handelen dat schadelijk is voor de kwaliteit van de hulpverlening in het jeugddomein in het algemeen of voor het aanzien van het beroep waarvoor de jeugdprofessional is geregistreerd in het bijzonder.”
Anders dan is bepaald in versie 1.3 van het Tuchtreglement, kan het College van Toezicht over het handelen van jeugdprofessionals tot 4 maart 2019 in beginsel dan ook slechts een oordeel geven over hun beroepsmatig handelen. Dit blijkt ook uit artikel 3.2 van het Tuchtreglement, versies 1.1 en 1.2. Naar het oordeel van het College kunnen privégedragingen van een jeugdprofessional slechts beoordeeld worden op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingsgrond. Deze uitzonderingsgrond houdt in dat privégedragingen van een jeugdprofessional slechts tuchtrechtelijk beoordeeld kunnen worden wanneer deze gedragingen niet los gezien kunnen worden van de hoedanigheid van het zijn van jeugdprofessional, en waarbij de privégedragingen voldoende weerslag hebben op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Het moet dan gaan om privégedragingen waarmee het vertrouwen dat door de samenleving in een jeugdprofessional is gesteld, wezenlijk wordt aangetast.
4.3.2 Nu het kader bepaald is waarbinnen de klachten beoordeeld worden, zal het College per afzonderlijk klachtonderdeel onder 5.1 en 5.2 van deze beslissing beoordelen of het handelen van de jeugdprofessional moet worden aangemerkt als beroepsmatig handelen, dan wel of sprake is van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingsgrond. Indien er sprake is van handelen dat kan worden getoetst, zal het College beoordelen of met dat handelen de professionele standaard al dan niet geschonden is.
4.3.3 Het College wenst volledigheidshalve nog op te merken dat voor zover het gaat om procedurele gestelde eisen uit het Tuchtreglement, alsnog versie 1.3 van het Tuchtreglement van toepassing is. De klacht is immers ingediend na het inwerking treden van dat Tuchtreglement. De door de jeugdprofessional aangehaalde passage op de website van SKJ, over de toepasselijkheid van deze versie van het Tuchtreglement, dient ook als zodanig te worden gelezen.
5 De klacht, het verweer en de beoordeling
De twee in het digitale klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
5.1 Klachtonderdeel 1
5.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft een groot aantal seksueel getinte tweets geplaatst.
Toelichting:
De vader is op Twitter zeer ernstige uitlatingen van de jeugdprofessional tegen gekomen. De tweets bevatten seksueel getinte opmerkingen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: “Komt ze nu klaar omdat ze de sleutels in haar hand heeft?”, “Ik verstond echt dat hij even naar het holletje wilde kijken! #[naam televisieprogramma 2]”., “Nog geen minuut geklust, maar Jan spuit de boel al onder.” Nadat de gemachtigde van de vader de jeugdprofessional op 11 maart 2019 per e-mailbericht op de hoogte had gesteld van de aangetroffen tweets, was het Twitteraccount een dag later verwijderd. De jeugdprofessional heeft een dag later gereageerd dat hij de beheerder van dit Twitteraccount heeft verzocht het Twitteraccount te verwijderen. Ondanks dat de vader dit standpunt niet gelooft, wil hij benadrukken dat de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode ook in dat geval geschonden is, omdat de tweets met zijn medeweten werden geplaatst en de jeugdprofessional niet eerder actie ondernam om het Twitteraccount te laten verwijderen. Bovendien kan voldoende opgemaakt worden dat het om het Twitteraccount van de jeugdprofessional gaat, omdat vanuit het account zowel privétweets als tweets over de GI geplaatst zijn. De nabijheid van de jeugdprofessional bij de dochter maakt de vader bang en woedend. De tweets zijn voorts openbaar en daardoor door iedereen te lezen, en dus ook door minderjarigen. De jeugdprofessional brengt de gehele jeugdzorg in diskrediet.
5.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Voor zover de klacht ontvankelijk is, vallen de tweets binnen de uitoefening van de aan de jeugdprofessional toekomende vrijheid van meningsuiting. Een beperking van de vrijheid van meningsuiting kan niet snel worden aanvaard. De uitlatingen zijn niet krenkend of onbetamelijk en zijn niet gericht op de persoon van de vader of andere betrokkenen. Ook kunnen ze niet in verband worden gebracht met het werk van de jeugdprofessional. Het zijn nota bene hoofdzakelijk verwijzingen naar televisieprogramma’s. De jeugdprofessional kan dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Desondanks heeft de jeugdprofessional lering uit de situatie getrokken. Hij heeft zoveel mogelijk persoonlijke informatie van het internet weggehaald en zich opgegeven voor een training ‘Digitale Awareness’.
5.1.3 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat het Twitteraccount [gebruikersnaam twitteraccount gelijkenis naam jeugdprofessional] tenminste tot en met juni 2018 van de jeugdprofessional is geweest, hetgeen de jeugdprofessional erkend heeft. Alhoewel namens de vader is aangevoerd dat het Twitteraccount ook nadien nog van de jeugdprofessional moet zijn geweest, kan het College dat uit de overgelegde stukken niet vaststellen en wordt dat door de jeugdprofessional met klem betwist. Hetgeen verder vast staat is dat de jeugdprofessional tenminste tot het voorjaar van 2018 op voornoemd account tweets geplaatst heeft, waarvan de inhoud van een deel van deze tweets seksueel getint is en/of een seksuele lading heeft. Wat daar ook van zij, het College is van oordeel dat het plaatsen van deze tweets gekwalificeerd dient te worden als privégedragingen van de jeugdprofessional. Het College valt niet in te zien op welke wijze het plaatsen van deze tweets onder het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional kan vallen. Het gaat immers over tweets die geplaatst zijn via een Twitteraccount in de privésfeer, waarbij de jeugdprofessional zich niet profileert als zijnde een [jeugdbeschermer]/voogd van de GI. Bovendien staat in de beschrijving van het Twitteraccount ‘Tweets are my personal opinion’. Dat op voornoemd account ook tweets over de GI of een andere voormalige werkgever in het jeugddomein zijn geplaatst, maakt dat niet anders.
Met inachtneming van het bepaalde beoordelingskader, zoals weergegeven onder 4.3.1 van deze beslissing, concludeert het College dat de vader in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Privégedragingen van jeugdprofessionals, die hebben plaatsgevonden voor 4 maart 2019, kunnen immers in beginsel op grond van artikel 3.1 sub a en b van het Tuchtreglement, versies 1.1 en 1.2, niet tuchtrechtelijk getoetst worden. Dat had in casu slechts anders kunnen zijn wanneer het plaatsen van de tweets in verband gebracht had kunnen worden met de hoedanigheid van de jeugdprofessional en het plaatsen daarvan voldoende weerslag zou hebben op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Het College ziet echter op geen enkele wijze verband tussen het plaatsen van de tweets en de hoedanigheid van de jeugdprofessional, zijnde [jeugdbeschermer]/voogd van de GI, waardoor geen sprake is van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingsgrond die het zou rechtvaardigen privégedragingen alsnog tuchtrechtelijk te kunnen beoordelen.
Omdat het klachtonderdeel zich specifiek richt op het plaatsen van de tweets, volgt het College de vader niet in zijn betoog dat het laten staan van deze tweets en/of het actief houden van het Twitteraccount tot en met 12 maart 2019 er toe moet leiden dat de algemene tuchtnorm van versie 1.3 van toepassing moet worden verklaard. Dit nog los van de vraag of voor het standpunt van de vader op grond van de stukken voldoende feitelijke grondslag bestaat.
5.1.4 Het College verklaart de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
5.2 Klachtonderdeel 2
5.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft ontkend dat de seksueel getinte tweets en het Twitteraccount van hem afkomstig zijn (geweest).
Toelichting:
Naast de inhoud van de tweets, is het ook tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de jeugdprofessional op meerdere momenten het versturen van de tweets heeft ontkend, en bovendien zegt dat het Twitteraccount niet van hem is. Met deze ontkenningen laat de jeugdprofessional zien geen spijt te hebben. Door dit vol te houden tijdens procedures bij de rechtbank en de klachtencommissie zijn de procedures opzettelijk negatief beïnvloed. Hierdoor is geen sprake geweest van een eerlijk proces zoals is neergelegd in artikel 6 EVRM. De vader is het vertrouwen in de jeugdprofessional verloren en tegelijkertijd wordt de vader zelf onterecht afgeschilderd als “dwaze vader”, die maar wat roept.
Doordat de jeugdprofessional op 12 maart 2019 zijn ontkenningen op briefpapier van de GI heeft gepresenteerd, is de jeugdbeschermingsketen ook in een kwaad daglicht gesteld. Hiermee heeft de jeugdprofessional het vertrouwen in de jeugdbescherming en de jeugdprofessionals beschaamd. Zowel de overheid als de burger zou de GI moeten kunnen vertrouwen. Met het versturen en het ontkennen van de tweets heeft de jeugdprofessional zijn taak als jeugdprofessional op een niet verantwoorde wijze uitgeoefend.
5.2.2 Namens de jeugdprofessional is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht het volgende aangevoerd:
Gelet op het primaire standpunt waarin tot niet-ontvankelijkheid van de vader verzocht wordt, valt volgens de jeugdprofessional ook ten aanzien van dit klachtonderdeel niet in te zien op welke wijze de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. De jeugdprofessional heeft zich niet verplicht gezien zich tegenover de vader te verantwoorden over een privéaccount op Twitter. Bovendien was de jeugdprofessional op het moment dat hij met het Twitteraccount geconfronteerd werd al meer dan een half jaar niet meer betrokken. Tot slot stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat in de brief van 12 maart 2019 geen sprake is van een ontkenning.
5.2.3 Het College overweegt als volgt:
Volledigheidshalve wordt allereerst opgemerkt dat, anders dan in klachtonderdeel 1, het klachtwaardig handelen in dit klachtonderdeel na 4 maart 2019 heeft plaatsgevonden, namelijk op en na 12 maart 2019. Dat maakt dat de normstelling van het Tuchtreglement, versie 1.3, artikel 3.1 sub a en b, van toepassing wordt verklaard. De normstelling maakt in deze volgens het College echter geen wezenlijk verschil, omdat het klachtwaardig handelen van de jeugdprofessional wordt aangemerkt als beroepsmatig handelen. De jeugdprofessional is immers in zijn functie als voogd van de dochter aangesproken op de aangetroffen tweets. De daaropvolgende reactie van de jeugdprofessional heeft hij gedaan in de uitoefening van zijn beroep. Het College verklaart de vader ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
Het College overweegt voorts als volgt. In de reactie van de jeugdprofessional van 12 maart 2019 wordt het volgende geschreven voor wat betreft het Twitteraccount: “Ik begrijp uw verwarring over dit Twitter-account. Mijn voornaam is [voornaam] en niet [voornaam gebruikersnaam]. Ik heb de beheerder van dit twitter-account verzocht dit account te verwijderen.” In de brief naar de rechtbank van 12 maart 2019, die de jeugdprofessional namens de GI verzonden heeft, is samengevat opgenomen dat hetgeen een jeugdprofessional ogenschijnlijk in zijn vrije tijd zou kunnen doen geen onderdeel moet uitmaken van een procesdossier. Tot slot is tijdens de mondelinge behandeling van de klachtencommissie van de GI kenbaar gemaakt dat de teammanager na onderzoek geconcludeerd heeft dat de tweets niet van de jeugdprofessional afkomstig waren. Vervolgens heeft de jeugdprofessional in de onderhavige tuchtprocedure, enkele maanden later, in zijn verweerschrift erkend dat hij tot juni 2018 de beheerder van het Twitteraccount is geweest.
Het College heeft er oog voor dat de brief van de gemachtigde van de vader van 11 maart 2019 voor de jeugdprofessional moet hebben gevoeld als een inbreuk op zijn privéleven, hetgeen de eerste (summiere) schriftelijke reactie van 12 maart 2019 kan doen verklaren. Geconstateerd wordt echter dat de jeugdprofessional nadien, en tot aan deze tuchtprocedure, op geen enkele wijze openheid heeft gegeven tegenover de vader over het Twitteraccount. Het College is van oordeel dat het op de weg van de jeugdprofessional lag om op enig moment tegenover de vader te erkennen dat hij tenminste tot juni 2018 de beheerder van het Twitteraccount is geweest. Dat de jeugdprofessional dit heeft nagelaten, acht het College kwalijk en niet bevorderend voor de verdere samenwerking tussen partijen. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional daarmee in strijd gehandeld heeft met artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, omdat hij heeft nagelaten de vader te voorzien van de voor de goede professionele relatie relevante informatie. Ook acht het College artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode geschonden, nu de jeugdprofessional niet tijdig persoonlijke verantwoording heeft afgelegd, hetgeen het vertrouwen in de jeugdhulp niet heeft bevorderd. Bovendien betreurt het College dat de jeugdprofessional ook tijdens deze tuchtprocedure niet inhoudelijk op dit klachtonderdeel heeft willen reageren.
5.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
5.3 Conclusie
5.3.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft in strijd gehandeld met de professionele standaard, omdat hij tot aan deze tuchtprocedure tegenover de vader over zijn (voormalige) Twitteraccount geen openheid van zaken heeft gegeven. Het College is van oordeel dat daarmee artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) en F (informatievoorziening in over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode zijn geschonden.
5.3.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Geconstateerd wordt dat het kennelijk tot deze tuchtprocedure heeft moeten leiden voordat de jeugdprofessional tegenover de vader heeft willen erkennen dat hij tot juni 2018 de beheerder van het Twitteraccount is geweest. Het College betreurt deze gang van zaken, temeer omdat daarmee de verdere (en al moeizame) samenwerking tussen partijen niet is bevorderd. Dat wordt de jeugdprofessional kwalijk genomen. Het College ziet dan ook voldoende aanleiding om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
5.3.3 Volledigheidshalve merkt het College op dat dat zij oog heeft voor de wijze waarop de jeugdprofessional op 11 maart 2019 geconfronteerd is met de aangetroffen tweets op het Twitteraccount, zoals weergegeven onder 2.7 van deze beslissing. Het College plaatst vraagtekens bij de wijze van communiceren door de gemachtigde van de vader, meer in het bijzonder bevreemdt het College de aan de jeugdprofessional gestelde eis om direct mee te werken aan het laten opheffen van de voogdij over de dochter.
5.3.4 Het College wijst partijen ten slotte nog op het volgende. Gezien de complexe samenwerking tussen partijen, wordt het raadzaam geacht dat nagegaan wordt of het in het belang van de dochter is dat een andere jeugdprofessional door de GI als voogd wordt aangesteld. Het College ziet daarin niet alleen een rol weggelegd voor de individuele jeugdprofessional, maar ook voor de instelling waar de jeugdprofessional werkzaam is.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de vader niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 1;
– verklaart klachtonderdeel 2 gegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 20 januari 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris