Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
de heer H.A. ten Hove, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.M.C. Bremmer – van de Kooij, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[appellante], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: appellante, en [appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, en gezamenlijk aan te duiden als: appellanten, beide wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[verweerder], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerder, werkzaam als jeugdconsulent bij het [CJG] [plaatsnaam], hierna te noemen: het CJG.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Appellanten worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
Verweerder wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam].
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellanten bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, met de bijlagen, ontvangen op 8 mei 2018 en de aanvulling hierop, ontvangen op 16 mei 2018;
– het door verweerder bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 19 juni 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.061T van 6 november 2018;
– het door appellanten ingediende pro forma beroepschrift, ontvangen op 20 december 2018;
– het door appellanten ingediende aanvullende beroepschrift, met bijlagen, ontvangen op 22 januari 2019 en de aanvulling hierop, ontvangen op 11 februari 2019;
– het door verweerder ingediende verweerschrift, met bijlagen, ontvangen op 29 maart 2019.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht appellanten niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel VI en de klachtonderdelen I, II, III, IV, V en VII ongegrond verklaard.
1.3 Tegen deze beslissing is door appellanten op 20 december 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door verweerder is op 29 maart 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019 in aanwezigheid van appellanten, verweerder en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 3 juli 2019 wordt verstuurd.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Appellante is de moeder van een zoon die is geboren in 2006. Appellanten zijn gehuwd. Appellant is de stiefvader van de zoon.
2.2 Appellante is belast met het eenhoofdig gezag over de zoon. De zoon heeft zijn hoofdverblijfplaats bij appellanten.
2.3 Het CJG is sinds 2015 betrokken bij het gezin omdat appellanten op vrijwillige basis ondersteuning zochten voor de zoon.
2.4 Op 14 oktober 2016 is appellant opgenomen in een ziekenhuis in [landsnaam 1]. Op 19 oktober 2016 is appellant voor een nacontrole 24 uur opgenomen in een ziekenhuis in Nederland. Appellante en de zoon verblijven op dat moment bij een vriendin van appellante.
2.5 Appellante geeft op 19 oktober 2016 bij haar voormalig psycholoog aan dat zij behoefte heeft aan gesprekken. Na overleg zoekt de psycholoog contact met het CJG om in contact te komen met een collega van verweerder, waarmee appellante eerder goede gesprekken heeft gevoerd. Omdat deze collega afwezig is raken verweerder en een andere collega bij het gezin betrokken.
2.6 Op 20 oktober 2016 bezoeken verweerder en zijn collega appellante bij de vriendin waar zij en de zoon op dat moment verblijven. Verweerder en zijn collega brengen appellante dezelfde dag – voor een gesprek – naar [instelling] (een instelling voor geestelijke gezondheidszorg). De zoon wordt meegenomen naar deze instelling. Dezelfde dag brengen verweerder en zijn collega de zoon naar oma (moederszijde) en de stiefvader van appellante in [landsnaam 2].
2.7 Verweerder stelt op 21 oktober 2016 de politie en de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, op de hoogte van de gebeurtenissen.
2.8 Op 21 oktober 2016 zoeken appellanten contact met de politie om aangifte te doen van ontvoering van de zoon. Appellanten maken een afspraak om op 24 oktober 2016 aangifte te doen. Op die dag wordt de aangifte door de aanwezige verbalisant niet opgenomen.
2.9 Op 25 oktober 2016 vindt een gesprek plaats tussen appellanten en het CJG onder meer over de gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld op 20 oktober 2016 en om het hulpverleningstraject (verder) op te starten. Het gesprek wordt echter vroegtijdig door het CJG beëindigd. Naar aanleiding van het gesprek doet het CJG aangifte tegen appellant. De aangifte wordt onder meer ondersteund door een getuigenverklaring van verweerder van 25 oktober 2016. De aangifte tegen appellant is op 14 december 2016 geseponeerd, met als (sepot)grond ‘ten onrechte als verdachte aangemerkt’.
2.10 Ook appellanten doen na het gesprek van 25 oktober 2016 aangifte tegen drie medewerkers van het CJG, waaronder tegen verweerder.
2.11 De kinderrechter stelt op 27 oktober 2016 de zoon voorlopig onder toezicht. In de beschikking van 9 november 2016 overweegt de kinderrechter – voor zover relevant – dat “de [voorlopige ondertoezichtstelling] in dit geval niet nodig is omdat ouders niet vrijwillig meewerken aan de juiste hulpverlening voor [de zoon], maar enkel en alleen nodig is om met hulp van een jeugdbeschermer ervoor te zorgen dat de juiste hulpverlening ook ingezet wordt en ingezet kan blijven en dat de verstoorde verhoudingen tussen de gemeente en de ouders niet tot gevolg kunnen leiden dat hulpverlening stagneert.” De kinderrechter stelt de zoon bij deze beschikking tot 27 januari 2017 onder voorlopig toezicht.
2.12 Bij brief van 19 januari 2017 heeft het [arrondissement] [regionaam] medegedeeld dat naar aanleiding van de aangifte zoals opgenomen onder 2.10 de drie medewerkers van het CJG niet (verder) strafrechtelijk vervolgd zullen worden.
2.13 Naar aanleiding van de voorlopige ondertoezichtstelling van de zoon doet de RvdK onderzoek naar de noodzaak voor een kinderbeschermingsmaatregel nu de hulpverlening in het vrijwillig kader stagneert. In het raadsrapport van 20 januari 2017 heeft de RvdK besloten het onderzoek naar de zoon af te sluiten onder verwijzing van appellanten naar vrijwillige hulpverlening te weten groeps- en speltherapie voor de zoon en individuele hulpverlening voor appellanten. De RvdK is van mening dat een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling op dat moment niet noodzakelijk is.
2.14 Op 7 februari 2017 heeft appellant bij het hof een klaagschrift ingediend dat zich richt tegen de beslissing van de officier van justitie om tegen de beklaagden geen strafvervolging in te zetten. Het hof overweegt ten aanzien hiervan in de beslissing van 21 november 2018 – voor zover relevant – als volgt: “Het hof is – met het openbaar ministerie – van oordeel dat het enkele feit dat de aangifte van [collega] niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging van [appellant], niet zonder meer met zich meebrengt dat daarmee sprake is van het doen van een valse aangifte als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht. Dat [appellant] volgens de sepotbrief van 14 december 2016 ten onrechte als verdachte is aangemerkt, maakt dat oordeel niet anders. Ook hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht, maakt dit oordeel niet anders. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier geen aanknopingspunten om aan te nemen dat beklaagden opzettelijk een valse aangifte hebben gedaan dan wel een valse verklaring hebben afgelegd. Waarschijnlijker is dat partijen een andere beleving en interpretatie hebben van hetgeen er is voorgevallen. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen reden voor het (alsnog) laten verrichten van nader onderzoek in deze zaak. De beslissing van de officier van justitie in deze is te billijken.”.
2.15 Op 8 maart 2017 is de aangifte als bedoeld onder 2.8 alsnog opgenomen en heeft appellante aangifte gedaan van mensenroof c.q. ontvoering c.q. onttrekking aan het ouderlijk gezag van de zoon. De politie [regionaam] heeft appellante per brief van 16 mei 2017 medegedeeld dat in overleg met het openbaar ministerie is besloten het onderzoek stil te zetten, nu niet gebleken is van een strafbaar feit, noch van bewijs van overtreding van de in de aangifte van appellante genoemde wetsartikelen.
2.16 Op 14 juni 2017 heeft appellante bij het hof een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van het [arrondissement] [regionaam] om tegen verweerder en diens collega’s geen strafvervolging in de stellen. Het hof heeft bij beslissing van 21 november 2018 – onder meer – het volgende overwogen: “De verklaringen van [appellante] enerzijds en de verklaringen van beklaagden [verweerder] en [collega 1] en de verklaring van [collega 2] anderzijds staan als het gaat om de vraag of [appellante] heeft ingestemd met het onderbrengen van haar zoon bij haar ouders lijnrecht tegenover elkaar. Naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van [appellante] geen dan wel onvoldoende steun in de overige stukken in het dossier, zodat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is van enig strafbaar feit gepleegd door beklaagden. Voorts ziet het hof geen redenen die maken dat er alsnog nader onderzoek dient te worden verricht. De officier van justitie heeft in deze een juiste en begrijpelijke beslissing genomen.”.
2.17 Verweerder is sinds [datum] 2013 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is verweerder als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
- Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 6 november 2018 van de klachtonderdelen I t/m VII.
3.1.4 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “De zoon is onterecht uit huis geplaatst door [verweerder].”.
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat partijen een andere beleving hebben over wat zich heeft afgespeeld op 20 oktober 2016. [Appellanten] voeren aan dat de zoon op die dag onterecht uit huis geplaatst is. Volgens [appellanten] betrof de plaatsing geen vrijwillige uithuisplaatsing, omdat [appellante], als gezaghebbende ouder, geen toestemming gegeven had. [Verweerder] stelt daarentegen dat [appellante] wel degelijk meegewerkt heeft aan de vrijwillige tijdelijke opvang bij de oma en dat daardoor in juridische zin nooit sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon. Nu aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander, baseert het College [van Toezicht] zich, voor wat betreft het verwijt dat de zoon al dan niet onterecht uit huis geplaatst is, op de overgelegde stukken. Uit de overgelegde contactjournaals van 19 en 20 oktober 2016 is het voor het College [van Toezicht] voldoende aannemelijk geworden dat op 19 oktober 2016 bij [appellante] sprake was van een spoedsituatie, in de zin van de “Richtlijn Crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Het College [van Toezicht] baseert zich hiervoor op de volgende passages uit het contactjournaal van 19 oktober 2016: “crisis bij fam. [appellante]. [Appellante] heeft in paniek met [naam] gebeld en [naam] belt het CJG. We spreken af met [naam] dat wij het oppakken. Gebeld met [appellante]. Ze is totaal overstuur. (…) [Gezin] heeft veel stress en spanning en gisteren is er opnieuw ruzie ontstaan tussen [appellant] en [appellante]. [Appellant] dreigde met klappen, heeft dat niet gedaan volgens [appellante]. (…) [Appellante] weet het allemaal niet meer, huilt aan één stuk door. Wil hulp. (…) [Appellante] wil hulp van [instelling]. Ziet het niet meer zitten. (…) Gebeld met [appellante], maar [vriendin] neemt op. Ze laat weten dat [appellante] nu nog bij de Crisisdienst van [instelling] is. (…) [instelling] heeft [appellante] gebeld, en [appellante] draaide helemaal door aan de telefoon.” Tevens baseert het College [van Toezicht] zich hiervoor op de volgende passages uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 (het College [van Toezicht] begrijpt 20 oktober 2016): “[Appellante] is compleet overstuur ze kan op dit moment niet voor [zichzelf] zorgen laat staan voor haar [zoon]. Nav de situatie zoals die gisteren was, besloten om een veiligheidsinschatting te maken bij [vriendin appellante]. Doel kijken of de opvoedingssituatie van [de zoon] op dit moment veilig is. Bij [vriendin appellante] aangekomen zien we [appellante] in een compleet overspannen toestand, ze huilt, schreeuwt en is boos op alles en iedereen. Als we aangeven dat we niet kunnen zorgen dat ze opgenomen wordt, dreigt ze om voor de auto te springen.” Het College [van Toezicht] overweegt dat in bovengenoemde richtlijn het uitgangspunt is dat afspraken gemaakt worden met ouders, jeugdige en het (sociale) netwerk, als zich een situatie voordoet en geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een onveilige opvoedsituatie. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerder] conform dit uitgangspunt heeft gehandeld. Na het beoordelen van de opvoedsituatie van de zoon heeft [verweerder] immers in overleg met [appellante] (en de aanwezige vriendin van [appellante]) de mogelijkheden besproken waar de zoon zou kunnen verblijven. Gelet op de toen aanwezige relatieproblemen tussen [appellante] en [appellant] en de zeer recente ziekenhuisopname en de gestelde diagnose van [appellant], volgt het College [van Toezicht] [verweerder] in zijn standpunt dat op dat moment een verblijf van de zoon bij [appellant] geen optie was. Daar komt bij dat in de passage in het contactjournaal van 21 oktober 2016 vermeld wordt dat [appellant] niets met [appellante] of de hulpverlening te maken wilde hebben en dat hij de volgende morgen ook niet zou komen op de afspraak bij [instelling]. Uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 leidt het College [van Toezicht] af dat [appellante], al dan niet na enige weerstand, waarbij zij aangaf bang te zijn voor plaatsing van de zoon in een pleeggezin, uiteindelijk heeft kunnen instemmen met het (tijdelijk) onderbrengen van de zoon bij de oma. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat door [appellante] op 20 oktober 2016 hiervoor geen toestemming zou zijn gegeven. Dat [appellante] hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen en dat een dag later gepoogd is om aangifte te doen tegen onder meer [verweerder], maakt de conclusie van het College [van Toezicht] ten aanzien van 20 oktober 2016 niet anders. Uit de contactjournaals leidt het College [van Toezicht] voldoende af dat er sprake was van een spoedsituatie, die het noodzakelijk maakte om in te grijpen in de opvoedsituatie van de zoon, en dat [appellante] daar die dag mee heeft kunnen instemmen. Het College [van Toezicht] is dan ook van oordeel dat [verweerder] op 20 oktober 2016 gehandeld heeft binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, en meer in het bijzonder conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”.
Ten overvloede concludeert het College [van Toezicht] dat, omdat sprake was van een vrijwillige plaatsing, het niet noodzakelijk was om een (voorlopige) ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter te verzoeken.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.2.3 Appellanten stellen zich ten aanzien van dit klachtonderdeel op het standpunt dat er geen sprake was van een vrijwillige uithuisplaatsing nu appellante als gezaghebbende ouder hier geen toestemming voor heeft gegeven. Appellante had zelf voor de zoon andere opvang geregeld, bij appellant, geregeld, maar verweerder ging hier niet mee akkoord. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar een geluidsopname van een gesprek op het gemeentehuis d.d. 25 oktober 2016 en naar een passage uit het rapport van de RvdK. Verweerder geeft in zijn verweerschrift bij het College van Toezicht een hele andere versie van de gebeurtenissen. Het is voor appellanten onbegrijpelijk dat het College van Toezicht hieraan voorbij is gegaan. Ook het feit dat appellanten aangifte hebben willen doen van ontvoering van de zoon, maakt al dat er geen sprake is van een vrijwillige uithuisplaatsing. Appellante heeft uiteindelijk aangegeven opgelucht te zijn dat de zoon niet naar een pleeggezin zou gaan. Dit is feitelijk iets anders dan toestemming geven voor plaatsing bij oma. Dat er tussen appellanten spanningen waren door een veelheid aan intensieve gebeurtenissen klopt. Deze door verweerder geïnterpreteerde relationele problemen waren voor hem de reden om appellant als mede-opvoeder niet in het overleg mee te nemen. Appellanten achtten het voorts onbegrijpelijk dat het College van Toezicht zich voornamelijk baseert op de contactjournaals. De contactjournaals zijn een subjectieve weergave van de gang van zaken en betreffen geen feitelijke weergave van de inhoud. Verweerder heeft nergens feitelijk aannemelijk gemaakt dat appellante toestemming heeft gegeven voor de uithuisplaatsing. Ook blijkt niet uit de overgelegde stukken dat verweerder in gesprek met appellante is gebleven. Het is voor appellanten onbegrijpelijk dat het College van Toezicht het standpunt van verweerder heeft gevolgd dat de zoon niet bij appellant mocht zijn. Het is voor hen de kern van de zaak. De gezaghebbende ouder, in casu appellante, is de enige die mocht bepalen waar de zoon heen zou gaan. Verweerder heeft deze optie van appellante niet geaccepteerd, waardoor de onvrijwilligheid voor appellanten een feit is.
3.2.4 Verweerder betwist dat er sprake is geweest van een uithuisplaatsing. Er was sprake van een situatie waarin voor de zoon tijdelijke opvang moest worden gevonden. Er zijn daartoe enkele alternatieve mogelijkheden gepasseerd die op dat moment minder geschikt bleken te zijn. Met appellante is de optie van tijdelijk verblijf bij oma besproken. Verweerder erkent dat dit niet de eerste keuze was van appellante, maar andere opties waren op dat moment naar de mening van verweerder niet geschikt waardoor er enige drang is uitgeoefend om voor de optie bij oma te kiezen. Dit om te voorkomen dat er andere gedwongen opties gekozen moesten worden. Appellante heeft voorts zelf het eerste contact met oma gelegd en na enig overleg is de afspraak gemaakt dat de zoon daar opgevangen zou worden. Dit alles op vrijwillige basis en met goedkeuring van appellante. In beroep handhaaft verweerder voorts zijn standpunt dat de zoon op dat moment niet bij appellant kon verblijven gelet op de aanwezige relationele en gezondheidsproblemen. Daarnaast lag opvang bij oma voor de hand omdat de zoon daar in het weekend toch al naartoe zou gaan. In plaats van zaterdag is hij nu op donderdagavond naar [landsnaam 2] gegaan. Op 21 oktober 2016 zijn alle stappen gemeld bij de RvdK. Nu er geen sprake was van een formele uithuisplaatsing was het niet noodzakelijk om de RvdK vooraf op te hoogte te stellen. Dat appellanten nu een andere interpretatie van de situatie naar voren brengen, maakt niet dat er op 20 oktober 2016 sprake is geweest van het onvrijwillig onderbrengen van de zoon op een andere locatie. Alle handelingen zijn vrijwillig en met instemming van appellante verricht. Nu appellant niet is belast met het gezag over zijn (stief)zoon, maakt dat hij geen formeel aanspreekpunt is geweest. Er is echter wel contact met appellant geweest, welke geen voorstander was van verblijf bij oma. Nadat het contact tussen appellanten op vrijdag enigszins gestabiliseerd was, bleek het standpunt van appellante ineens gewijzigd. Dit was op zichzelf genomen nog geen probleem. Appellanten hadden de zoon vrijdag in [landsnaam 2] op kunnen halen. Uiteindelijk is de zoon echter een week in [landsnaam 2] gebleven.
3.2.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van deze grief als volgt. Het College van Beroep stelt vast, zoals het College van Toezicht ook heeft gedaan, dat partijen een andere beleving hebben van hetgeen heeft plaatsgevonden op en rondom 20 oktober 2016. Het College van Beroep heeft in dit kader opgemerkt dat de versies van partijen grotendeels lijnrecht tegenover elkaar staan. Dit blijkt onder meer uit de aangeleverde geluidsopnamen en bijbehorende transcripties. Daarnaast zeggen de geluidsopnamen naar het oordeel van het College van Beroep niets over het moment zelf, nu dit gesprekken achteraf zijn over het verloop van de gebeurtenissen. Ook in deze gesprekken lopen de visies van partijen uiteen waaruit in ieder geval opgemaakt kan worden dat partijen een verschillende beleving hebben van de gebeurtenissen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de zoon op 20 oktober 2016 niet bij appellante kon verblijven. Er is vervolgens gezocht naar de meest passende oplossing op dat moment binnen de gegeven omstandigheden. Het (wettelijk) uitgangspunt is dat een gezaghebbende ouder in beginsel mag bepalen waar een kind verblijft. Hoewel het College van Beroep het enerzijds begrijpelijk acht dat de voorkeur voor het onderbrengen van de zoon vanuit appellante gezien in beginsel bij appellant lag, acht het College van Beroep het anderzijds ook begrijpelijk dat verweerder die optie op het betreffende moment geen geschikte optie heeft geacht, ondanks het feit dat appellante de gezaghebbende ouder is. Hierbij heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat de medische situatie van appellant alsook de op dat moment – door appellanten tijdens de mondelinge behandeling van het beroep erkende – niet stabiele relationele situatie tussen appellanten zijn meegewogen. Nu het verblijf van de zoon bij appellant naar de mening van verweerder op dat moment niet geschikt was, zijn andere voorliggende opties besproken. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep ook erkend dat appellante niet zonder bezwaar heeft ingestemd met het verblijf van de zoon bij oma en dat het voor verweerder duidelijk was dat het verblijf bij appellant de eerste keus was voor appellante. Het is het College van Beroep echter voldoende aannemelijk geworden dat er op 20 oktober 2016 sprake was van een spoedsituatie. In die gegeven omstandigheden, waar er snel beslissingen moeten worden genomen, overweegt het College van Beroep dat enige drang van een jeugdprofessional om te komen tot een passende oplossing in het belang van een minderjarige niet ondenkbaar is noch tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het College van Beroep heeft daarbij de overtuiging dat verweerder heeft gezocht naar een oplossing die op dat moment het meest in het belang van de zoon werd geacht. Het College van Beroep is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon, maar dat er in verband met een ontstane spoedsituatie – met enige weerstand van de zijde van appellante maar met uiteindelijke instemming – tijdelijke opvang is geregeld voor de zoon bij oma. Verweerder is naar het oordeel van het College van Beroep met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.
3.2.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “De zorgen over de situatie van de zoon zijn door [verweerder] onvoldoende gemotiveerd richting [appellanten].”.
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Een jeugdprofessional dient te allen tijde zijn overwegingen en beslissingen zorgvuldig te kunnen onderbouwen en motiveren. Noodzakelijk is dat de jeugdprofessional hiervan (achteraf) ook aantekeningen maakt in het cliëntdossier. [Verweerder] wordt verweten dat hij de zorgen die hebben geleid tot de plaatsing bij de oma onvoldoende gemotiveerd heeft richting [appellanten]. Door [appellanten] zijn bij dit klachtonderdeel echter geen onderbouwende stukken overgelegd. Het College [van Toezicht] stelt wel vast dat door [verweerder] en zijn collega uitgebreide en heldere aantekeningen zijn opgenomen in de contactjournaals, met inbegrip van een weergave van de gebeurtenissen en de overwegingen op 19 en 20 oktober 2016. Voorts is aan [appellanten] de mogelijkheid geboden om op 25 oktober 2016 in gesprek te gaan met het CJG, waaronder met [verweerder], om hetgeen zich had afgespeeld (nogmaals) te bespreken. Het College [van Toezicht] acht deze gevolgde werkwijze zowel gebruikelijk in een spoedsituatie als voldoende zorgvuldig en ziet dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan [verweerder].”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3.3 Appellanten voeren als grief tegen dit klachtonderdeel aan dat verweerder nergens heeft gemotiveerd waarom de door hem uitgesproken zorgen een uithuisplaatsing van de zoon op 20 oktober 2016 rechtvaardigde. Dit is ook niet in een gespreksverslag vastgelegd door verweerder of diens collega’s die bij het gesprek op 25 oktober 2016 aanwezig waren, behalve in de valse verklaring aan de politie. Hierin zien appellanten opnieuw de visie van verweerder terug, terwijl het College van Toezicht heeft aangegeven aan de mening van verweerder niet meer waarde te kunnen hechten dan aan de mening van appellanten.
3.3.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij met zijn collega de afweging heeft gemaakt of er sprake was van een wenselijke situatie voor de zoon. Gelet op de toestand van appellante, die onder behandeling was van [instelling] en zelf om hulp heeft gevraagd, was het wenselijk om voor de zoon en appellante rust te creëren. Omdat er geen sprake was van dreiging voor de zoon of van huiselijk geweld, waren er geen gedwongen maatregelen nodig. Er diende echter wel een oplossing te worden gevonden. De verschillende stappen daartoe zijn steeds met appellante besproken en met haar toestemming gezet.
3.3.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van deze grief als volgt. Zoals reeds bij klachtonderdeel I geoordeeld, is er van een uithuisplaatsing van de zoon op 20 oktober 2016 geen sprake geweest. Ook is in de beoordeling onder 3.2.5 uiteengezet dat verweerder inzicht heeft gegeven in de afwegingen waarom verweerder het verblijf van de zoon bij appellant op dat moment geen passende optie heeft geacht en dat er uiteindelijk met instemming van appellante, al dan niet met enig bezwaar, is gekozen voor het verblijf van de zoon bij oma. Er is niet gebleken dat de zorgen die verweerder had, onvoldoende met appellanten zijn gecommuniceerd. Dat appellanten deze zorgen (mogelijk) niet deelden, doet aan het voorgaande niet af.
3.3.6 De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “Door [verweerder] is geen afweging gemaakt om de zoon op een neutrale plek onder te brengen. De opties tot het vinden van een neutrale plek zijn onvoldoende onderzocht.”.
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] volgt [appellanten] niet in de stelling dat de oma geen neutrale plek voor de zoon zou zijn noch in de stelling dat [verweerder] onvoldoende onderzoek gedaan heeft naar mogelijkheden om het netwerk in te zetten. Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 van deze beslissing leidt het College [van Toezicht] uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 af dat [verweerder] op 20 oktober 2016 conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming” in overleg met [appellante] de mogelijkheden binnen het netwerk heeft besproken waar de zoon (tijdelijk) zou kunnen verblijven. Meerdere opties zijn de revue gepasseerd en, in samenspraak met [appellanten], werd het onderbrengen van de zoon bij de oma op dat moment het meest in het belang van de zoon geacht. Dat [appellante] hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen, maakt niet dat het College [van Toezicht] kan concluderen dat [verweerder] tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben voor wat betreft de keuze om de zoon (tijdelijk) bij de oma onder te brengen.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3 Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel stellen appellanten zich op het standpunt dat in het oordeel van het College van Toezicht de visie van verweerder is terug te lezen. Nergens is in de door verweerder overgelegde stukken feitelijk onderbouwd dat appellante daadwerkelijk van mening is veranderd. Er wordt daarnaast voor opa en oma gesteld dat zij zich niet onder druk gezet voelden doordat verweerder over (plaatsing in) een pleeggezin sprak. Volgens appellanten is het spreken over een pleeggezin een bevestiging dat er geen sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing en is er sprake geweest van een vorm van dwang/machtpositie. Appellanten vinden het kwalijk dat zowel verweerder als het College van Toezicht voor betrokkenen bepalen of zij zich onder druk gezet voelden of niet.
3.4.4 Het verbaast verweerder dat appellanten achteraf het verblijf bij oma niet als een neutrale plek karakteriseren nu de zoon daar na 20 oktober 2016 zeker nog een week is gebleven. Zoals ook in het verweer bij klachtonderdeel I aangegeven zijn er verschillende opties bekeken en de opvang van de zoon bij oma werd op dat moment het meest geschikt geacht. Met oma en de stiefvader van appellante is gesproken over de noodzaak om de vakantie van de oma en stiefvader af te breken om zo de zoon op te kunnen vangen. Daarbij heeft de stiefvader gevraagd wat de eventuele alternatieven zouden zijn. Een van de alternatieven was plaatsing in een pleeggezin. Verweerder is van mening dat het niet reëel zou zijn geweest om deze optie niet te noemen.
3.4.5 Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft het College van Beroep aan appellanten gevraagd te verduidelijken – gelet op het door appellanten geformuleerde klachtonderdeel – wat zij onder een neutrale plek verstaan. Appellanten hebben hierop aangegeven dat zij hieronder verstaan dat de zoon de betreffende dag gewoon naar huis, naar appellant, zou zijn gegaan. Zoals reeds uiteengezet onder 3.2.5 acht het College van Beroep het navolgbaar dat verweerder in de omstandigheden zoals deze waren op 20 oktober 2016, het verblijf van de zoon bij appellant niet als passende optie heeft beschouwd. Dit is kenbaar gemaakt aan appellante waarna is gekeken naar een alternatieve optie, wat uiteindelijk het (tijdelijke) verblijf van de zoon bij oma is geworden. Het College van Beroep is van oordeel dat verweerder wel degelijk een afweging heeft gemaakt om de zoon op een neutrale plek onder te brengen en overweegt daarbij dat oma ook als neutrale plek gezien kan worden nu de zoon daar reeds bekend was en daar in het weekend al zou gaan logeren. Voor zover appellanten de grief opwerpen dat het spreken over een pleeggezin een vorm van dwang impliceert, overweegt het College van Beroep dat alle mogelijke opties op 20 oktober 2016 de revue zijn gepasseerd. In dat kader zou het – zoals verweerder terecht stelt – niet reëel zijn geweest om de (uiterste) optie van een (crisis)pleeggezin niet te benoemen. Het is het College van Beroep niet gebleken dat verweerder appellante gedwongen heeft om voor de optie bij oma te kiezen, maar kan zich voorstellen dat dit door appellante mogelijk als zodanig gevoeld kan zijn. Het College van Beroep overweegt echter, zoals reeds gedaan onder 3.2.5, dat het niet ondenkbaar is dat er in de ontstane spoedsituatie enige drang is uitgeoefend, zoals ook erkend door verweerder, om zo spoedig mogelijk te komen tot de meest passende oplossing voor de zoon. Het College van Beroep ziet geen aanleiding om ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken aan het adres van verweerder.
3.4.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “De uithuisplaatsing is door [verweerder] onvoldoende voorbereid.”.
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 van [de bestreden] beslissing is het College [van Toezicht] van oordeel dat op 19 en 20 oktober 2016 sprake is geweest van een spoedsituatie met als gevolg de vrijwillige plaatsing van de zoon bij de oma. In een dergelijke situatie bepalen de aard, ernst en urgentie van de omstandigheden hoe snel er gehandeld moet worden. Afhankelijk van de noodzaak tot (snel) handelen, kunnen de betrokkenen in meer of mindere mate (zorgvuldig) voorbereid worden op de te nemen stappen. Uit de contactjournaals van 19 en 21 oktober 2016 leidt het College [van Toezicht] af dat zowel met [appellante], de aanwezige vriendin van [appellante], de oma als met [appellant] is overlegd over de te nemen stappen. Daarnaast is ruggenspraak geweest met Veilig Thuis [regionaam 2], de huisarts van [appellante], [instelling], de RvdK (achteraf) en tussen de collega’s onderling. Het College [van Toezicht] concludeert dat, voor zo ver dat mogelijk is in een spoedsituatie, de betrokkenen (en de hulpverleningsinstanties) op 19 en 20 oktober 2016 door [verweerder] voldoende zijn voorbereid op de te nemen stappen.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.5.3 Allereerst verwijzen appellanten ter onderbouwing van de grief tegen dit klachtonderdeel naar hetgeen zij reeds hebben aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Voorts stellen zij dat het voor zowel appellanten als oma niet duidelijk was dat appellanten de zoon bij oma mochten ophalen. Appellanten zien hier tevens een tegenstrijdigheid met de verklaring van verweerder dat het nodig was de politie in te lichten omdat hij bezorgd was dat appellant de zoon tegen de wil van appellante bij oma op zou halen. Dit terwijl appellante meermaals aan verweerder had aangegeven dat zij graag zou zien dat de zoon bij appellant zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het onderbrengen van de zoon onvoldoende voorbereid was in die zin dat de zoon geen paspoort, verzekeringskaart en kleding mee heeft kunnen nemen naar oma.
3.5.4 Ook hier betwist verweerder dat er sprake is geweest van een uithuisplaatsing, maar stelt dat de zoon op vrijwillige basis bij de oma is ondergebracht. Voorafgaand aan het vertrek naar oma is met de zoon de noodzaak van het verblijf bij haar besproken. Hierbij heeft de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige uitgelegd waarom appellante op dat moment niet meer voor de zoon kon zorgen. Uit het samenspel van gebeurtenissen blijkt volgens verweerder genoegzaam dat er geen sprake was van een gedwongen situatie. Nu de zoon vrijwillig bij oma was ondergebracht was het aan appellante om zelf te bepalen wanneer ze hem weer zou ophalen. Als gevolg van de relationele spanningen is de politie ingelicht over het verblijf van de zoon bij oma omdat het niet ondenkbaar was dat appellant, als niet gezaghebbende ouder, de zoon tegen de wil van appellante, als gezaghebbende ouder, bij oma op zou halen. In reactie op hetgeen appellanten tijdens de mondelinge behandeling van het beroep ten aanzien van deze grief aanvullend naar voren hebben gebracht, stelt verweerder dat het inderdaad een onvoorbereide actie betrof nu het een spoedsituatie was en daarin is gehandeld om de veiligheid van de zoon te bewaken.
3.5.5 Zoals reeds overwogen onder 3.2.5 van deze beslissing is het College van Beroep van oordeel dat er op 20 oktober 2016 geen sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder erkend dat het onderbrengen van de zoon bij oma onvoorbereid is geweest, hetgeen het College van Beroep navolgbaar acht nu er sprake was van een spoedsituatie waardoor deze tijdelijke opvang onverhoopt noodzakelijk is geweest. Zoals het College van Toezicht terecht heeft overwogen kunnen in een dergelijke situatie in meer of mindere mate betrokkenen (zorgvuldig) voorbereid worden op de te nemen stappen. Hoewel het tot de aanbeveling strekt dat een kind in een dergelijke situatie met in ieder geval de basisbenodigdheden ondergebracht kan worden, is het in een spoedsituatie niet ondenkbaar dat dit niet altijd mogelijk is. Daarnaast kan het van de instelling waar een jeugdprofessional werkzaam is, afhankelijk zijn of er mogelijkheden zijn om, indien het niet mogelijk doch evenmin niet raadzaam is om de basisbenodigdheden thuis op te gaan halen, deze aan te schaffen. Dat de zoon in de onderhavige situatie zonder deze benodigdheden naar oma is gebracht is niet de ideale situatie maar het College van Beroep ziet, gelet op de omstandigheden van het geval, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verweerder buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden.
3.5.6 Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IV. De grief faalt aldus.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft zich onvoldoende ingezet om een uithuisplaatsing te voorkomen en hij heeft de uithuisplaatsing onterecht doorgevoerd.”.
3.6.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 en 3.4.4 van [de bestreden] beslissing leidt het College [van Toezicht] uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 af dat [verweerder] op 20 oktober 2016 conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming” met [appellante] de mogelijkheden heeft besproken waar de zoon (tijdelijk) zou kunnen verblijven. Daarbij zijn meerdere opties binnen het netwerk afgewogen en werd in samenspraak met [appellante] het onderbrengen van de zoon bij de oma op dat moment het meest in het belang van de zoon geacht. Dat [appellante] hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen, maakt niet dat het College [van Toezicht] het verwijt van [appellanten] deelt dat [verweerder] op 20 oktober 2016 onvoldoende zou hebben ingezet om de plaatsing te voorkomen en dat de plaatsing onterecht zou zijn doorgevoerd noch dat [verweerder] een tuchtrechtelijk verwijt hierin te maken valt.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.6.3 Appellanten stellen ook ten aanzien van dit klachtonderdeel dat er geen sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Volgens appellanten is er juist met dwang naar een uithuisplaatsing toegewerkt, in plaats van deze proberen te voorkomen. Ook bij dit klachtonderdeel wordt er door het College van Toezicht ten onrechte aangenomen dat appellanten kennelijk achteraf een ander standpunt hebben ingenomen terwijl dit nergens in de overgelegde stukken feitelijk wordt gemaakt.
3.6.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel herhaalt verweerder dat er geen sprake is geweest van een uithuisplaatsing. Op basis van de omstandigheden is er, in overleg met appellante, gezocht naar een tijdelijke verblijfplaats voor de zoon. Een aantal opties is daarbij afgewogen en verblijf bij oma werd als meest geschikt geacht.
3.6.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van deze grief als volgt. Het College van Beroep leest in de grief gericht tegen dit klachtonderdeel, geen andere grieven dan appellanten reeds hebben opgeworpen tegen klachtonderdeel I. Gelet hierop kan hetgeen het College van Beroep reeds heeft geoordeeld onder 3.2.5 hier als herhaald en ingelast worden beschouwd. De grief van appellanten kan aldus niet slagen en het College van Toezicht heeft terecht en op goede gronden dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.6.6 De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel V.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “Door [verweerder] is tweemaal onjuiste informatie verstrekt aan de politie.”.
3.7.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor wat betreft het eerste onderdeel van de klacht, waarin [verweerder] wordt verweten dat hij na de plaatsing van de zoon verkeerde informatie verstrekt heeft aan de politie, overweegt het College [van Toezicht] als volgt. Het College [van Toezicht] heeft in het dossier geen onderbouwende stukken aangetroffen ten aanzien van dit verwijt. Daarnaast betwist [verweerder] hetgeen hem verweten wordt en stelt hij dat door hem slechts de feiten van de plaatsing gemeld zijn bij zowel de RvdK als bij de politie. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft [verweerder] als uitleg hieraan gegeven dat het niet ondenkbaar was dat [appellant] (als niet zijnde de gezaghebbende ouder) de zoon bij de oma zou ophalen, reden waarom het [verweerder] zorgvuldig leek om de RvdK en de politie op de hoogte te brengen van hetgeen zich op 20 oktober 2016 had afgespeeld. [Verweerder] stelt dat hij geen onwaarheden verteld heeft. Aan het woord van de een kan volgens het College [van Toezicht] niet meer geloof worden gehecht dan aan het woord van de ander. Daarnaast zijn geen onderbouwende stukken ten aanzien van dit verwijt in het dossier aangetroffen. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de gronden en feiten ten aanzien van dit onderdeel van de klacht onvoldoende duidelijk zijn en verklaart [appellanten] ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk in de klacht.
In het tweede onderdeel van de klacht wordt [verweerder] verweten dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de gedane aangifte tegen [appellant]. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat uit de door [appellanten] overgelegde bandopname niet kan worden vastgesteld wat zich in de hal van het gemeentehuis (aan het einde van het gesprek) tussen partijen heeft afgespeeld. Het College [van Toezicht] kan daarom niet vaststellen of [verweerder] al dan niet verkeerde informatie aan de politie heeft verstrekt. Het enkele gegeven dat door [appellanten] de sepotbrief is overgelegd, doet hier volgens het College [van Toezicht] niet aan af, omdat nadere onderbouwende stukken ten aanzien van dit verwijt ontbreken. Ook ten aanzien van het tweede onderdeel is het College [van Toezicht] van oordeel dat de gronden en feiten van de klacht onvoldoende duidelijk zijn. Het College [van Toezicht] verklaart [appellanten] ten aanzien van het gehele klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
Ten overvloede overweegt het College [van Toezicht] dat het op waarheid beoordelen van een gedane aangifte in beginsel buiten de bevoegdheid van het College [van Toezicht] valt.”. Het College van Toezicht heeft appellanten niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.
3.7.3 Ten aanzien van het eerste deel van dit klachtonderdeel betwisten appellanten dat er geen onderbouwende stukken in het dossier zouden zijn die hun stelling onderbouwen. Hiertoe verwijzen zij naar een transcriptie van het telefoongesprek met de verbalisant van de politie. Naar de mening van appellanten blijkt uit deze transcriptie duidelijk wat verweerder aan de politie heeft verteld. Appellanten verwijzen ten aanzien van het tweede deel van het klachtonderdeel ter onderbouwing naar de bijlagen 5, 6 en 8 en stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een luidkeelse bedreiging. Appellanten achtten het dan ook onbegrijpelijk dat het College van Toezicht overweegt dat aan het eind van bijlage 8 niet te horen is wat zich tijdens het eind van het gesprek zich afspeelt. Dit terwijl verweerder toch duidelijk valselijk aangeeft in zijn verklaring bij de politie (bijlage 7) dat hij aan het begin van het gesprek in de hal bedreigd zou zijn door appellant. Voor zover het College van Toezicht ten aanzien van het eerste deel van het klachtonderdeel stelt dat er geen onderbouwende stukken zijn in het dossier, stellen appellanten dat uit bijlage 10 blijkt wat verweerder heeft verteld aan de verbalisant.
3.7.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij na de gebeurtenissen op 20 oktober 2016 zowel de RvdK als de politie op de hoogte heeft gebracht van de situatie. Daarbij is door verweerder niet meer of minder dan de feitelijke situatie vermeld. Dat andere partijen hier een andere interpretatie aan geven, laat verweerder voor hun rekening komen. Zo laat verweerder de eigen interpretatie van de gebeurtenissen op 25 oktober 2016 voor de rekening van appellanten komen. Verweerder wil daarover nog wel opmerken dat er sprake was van een bedreigende situatie. Het feit dat de aangifte is geseponeerd zegt naar de mening van verweerder meer iets over de bewijsbaarheid dan over de vraag of de gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
3.7.5 Ten aanzien van het eerste deel van dit klachtonderdeel overweegt het College van Beroep als volgt. Uit de door appellanten aangeleverde transcriptie blijkt dat de verbalisant tegen appellanten heeft gezegd dat hij contact heeft gehad met verweerder en dat de tijdelijke opvang van de zoon in overleg met justitie en de RvdK zou zijn gegaan. Hoewel deze mededeling van de verbalisant niet overeenkomt met de feitelijke situatie, volgt het College van Beroep het standpunt van verweerder dat er sprake kan zijn van een eigen interpretatie van betrokkenen. Het College van Beroep is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verweerder de gedane uitlatingen heeft gedaan zoals in de transcriptie opgenomen. In zoverre verwerpt het College van Beroep de grief, maar is van oordeel, anders dan het College van Toezicht heeft geoordeeld, dat dit gedeelte van de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van het tweede deel van de klacht overweegt het College van Beroep als volgt. Het College van Beroep stelt vast dat in artikel 7.14 van het Tuchtreglement (versie 1.2) het volgende is opgenomen: “Het College van Toezicht kan beslissen een klacht niet in behandeling te nemen of kan de behandeling daarvan opschorten, indien blijkt dat een overheidsorgaan dat bevoegd is tot het opleggen van strafmaatregelen, de klacht behandelt, dan wel zal behandelen.” Door de schakelbepaling in artikel 12.16 van het Tuchtreglement (versie 1.2) kan waar in artikel 7.14 ‘College van Toezicht’ staat ook het ‘College van Beroep’ worden gelezen. Het College van Beroep stelt voorts vast dat zoals onder 2.12 en 2.14 t/m 2.16 van deze beslissing weergegeven de aangiften van appellanten niet hebben geleid tot strafvervolging van verweerder noch dat is gebleken dat er sprake is van een valse aangifte dan wel dat verweerder een valse verklaring heeft afgelegd. Nu het hof hier inhoudelijk beslissingen over heeft genomen is het College van Beroep van oordeel dat zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 7.14 van het Tuchtreglement en dat het niet aan de tuchtcolleges is om een klacht hierover in behandeling te nemen. Het College van Beroep is dan ook, net als het College van Toezicht, van oordeel dat appellanten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in dit deel van de klacht, zij het op andere gronden.
3.7.6 De grieven falen. Het College van Beroep vernietigt echter in zoverre de beslissing van het College van Toezicht dat het appellanten deels niet-ontvankelijk verklaart in dit klachtonderdeel en dat voor het overige het klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “[Verweerder] heeft onvoldoende samenwerking met [appellanten] gezocht.”.
3.8.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Zoals reeds in deze beslissing overwogen leidt het College [van Toezicht] uit de overgelegde contactjournaals van 19 en 21 oktober 2016 af dat [verweerder] en zijn collega in samenspraak met [appellante] hebben gehandeld op 20 oktober 2016. Ook is op die dag een telefonische terugkoppeling aan [appellant] gegeven. Voor wat betreft de gebeurtenissen op 20 oktober 2016 volgt het College [van Toezicht] het verwijt, dat [verweerder] onvoldoende de samenwerking met [appellanten] heeft gezocht, dan ook niet. Het College [van Toezicht] is het met [appellanten] eens dat kennelijk de samenwerking tussen partijen, na de plaatsing van de zoon bij de oma, is stukgelopen en geëscaleerd. Het College [van Toezicht] heeft echter geen aanwijzingen in de overgelegde stukken aangetroffen om te concluderen dat [verweerder], voor wat betreft deze onwerkbare samenwerking, een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.8.3 Het bevreemdt appellanten dat verweerder in zijn verweer aangeeft dat appellant formeel geen partij was voor het CJG. Appellant is de mede-opvoeder van de zoon en appellante heeft, als enige persoon in deze situatie met gezag, juist verzocht om de zoon bij appellant te laten zijn en appellant te betrekken bij de situatie. Deze en andere oplossingen zijn niet goedgekeurd door verweerder. Dat de oplossingen van appellante niet akkoord zijn bevonden, bevestigt voor appellanten de onvrijwilligheid en onevenwichtigheid in het contact met verweerder. Appellanten ‘verwijten’ het College van Toezicht dat zij zonder feitelijke onderbouwing in de overgelegde stukken, aannemen dat verweerder voldoende samenwerking met appellanten heeft gezocht. Verweerder heeft nergens feitelijk aannemelijk gemaakt dat hij dit echt gedaan heeft. Appellanten zien daarbij een tegenstrijdigheid in de mening van verweerder dat er voldoende is gezocht naar samenwerking met appellanten, met zijn eigen standpunt dat appellant geen partij was voor het CJG.
3.8.4 Verweerder licht in zijn verweerschrift toe dat appellant formeel geen partij was omdat hij geen gezag heeft over de zoon en vanwege de relationele problemen van appellanten. Er is steeds geprobeerd om appellante zelf naar eventuele oplossingen te laten zoeken. Gezien haar toestand op dat moment is er wel geprobeerd om daar zoveel mogelijk in te ondersteunen. Dat er een impasse in de hulpverlening is ontstaan is vooral een gevolg van het gedrag van appellanten. Wat verweerder betreft was er voldoende basis om de hulpverlening voort te zetten.
3.8.5 Het College van Beroep overweegt dat uit de beoordeling van de voorgaande klachtonderdelen reeds blijkt dat het van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon. Ook is gebleken dat er sprake is geweest van overleg – hetzij moeizaam – over de tijdelijke opvang van de zoon en dat appellante uiteindelijk heeft ingestemd met het verblijf bij oma. Gelet op de spoedeisende situatie op 20 oktober 2016, de toestand waarin appellante zelf verkeerde en de erkende niet stabiele relationele situatie op dat moment tussen appellanten, maken dat het College van Beroep van oordeel is dat verweerder afdoende de (moeizame) samenwerking heeft gezocht met appellante. Voor zover er na de gebeurtenissen op 20 oktober 2016 in de hulpverlening een impasse is ontstaan, volgt het College van Beroep het College van Toezicht in de overweging dat er geen aanwijzingen in de overgelegde stukken zijn aangetroffen om te kunnen concluderen dat verweerder ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
3.8.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel VII.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel VI alsnog deels ongegrond en verklaart onder wijziging van de grond appellanten deels niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.061T van 6 november 2018;
- handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende de klachtonderdelen I, II, III, IV, V, en VII.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 3 juli 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. M.A. Stammes,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris