College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 15.010B

Klager gaat in beroep tegen het oordeel van College van Toezicht over de werkwijze van beklaagde

Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, is samengesteld als volgt:

mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
mr. A.P. van der Linden, lid-jurist;
mevrouw J.E. Blaauw-Glas;
heer W. Scholtus;
heer W. Veldhuis, leden-beroepsgenoten.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing. .

Het CvB heeft het volgende overwogen en beslist omtrent het ingediende beroep door:
mevrouw A., hierna te noemen: A.,

tegen

mevrouw B., hierna te noemen: B..
Zij is bijgestaan door mevrouw mr. K., hierna te noemen: K..
Beiden zijn werkzaam bij [Bureau Jeugdzorg], hierna te vermelden als [Bureau Jeugdzorg].

  1. Het verloop van de procedure tot aan het beroep

1.1 Bij klaagschrift van 2 maart 2015, door het College van Toezicht SKJ, hierna ook te noemen: het CvT op 6 maart 2015 ontvangen, heeft A. klachten ingediend over B.

1.2 Op 21 april 2015 heeft B. haar verweerschrift ingediend.

1.3 Alle stukken zijn besproken op de hoorzitting van het CvT op 8 juni 2015, in aanwezigheid van partijen.

1.4 Het CvT heeft op 6 september 2015 uitspraak gedaan. De klachtonderdelen I, II, III zijn ongegrond verklaard.

1.5 A. is tegen deze uitspraak in beroep gegaan.

  1. De procedure in beroep

2.1 Bij beroepschrift van 30 oktober 2015, door het CvB op dezelfde dag ontvangen, heeft A. beroep aangetekend tegen de uitspraak van het CvT van 6 september 2015, onder zaaknummer: 15.011T.

2.2 Op 29 januari 2016 heeft het CvB van B. een verweerschrift ontvangen.

2.3 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter zitting van het CvB van 12 april 2016, waarbij B. aanwezig was. Zij werd bijgestaan door K.; A. was bij de zitting niet aanwezig.

2.4 Het College heeft bepaald dat op 7 juni 2016 schriftelijk zal worden beslist.

2.5 Het College heeft voorts kennis genomen van alle stukken en bijlagen, die door partijen in eerste aanleg als in beroep zijn overgelegd en beschouwt deze als ingelast.

  1. De ontvankelijkheid van het beroepschrift en de bevoegdheid van het College

3.1 Het beroepschrift is binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak van het CvT ingediend. Het bevat de noodzakelijke gegevens en de gronden van het beroep. Het beroepschrift is aldus ontvankelijk.

3.2 Het verweerschrift is eveneens tijdig ingediend en bevat de gronden van het verweer.

3.3 Het CvB is door de ministeriële erkenning van SKJ per 17 november 2014 bevoegd om klachten in beroep tegen bij SKJ geregistreerde jeugdzorgwerkers te behandelen.

  1. De feiten

4.1 A. en haar echtgenoot waren per 1 november 2014 de gezag dragende ouders van vijf kinderen. Alle vijf de kinderen stonden toen onder toezicht. Aanvankelijk werd deze uitgevoerd door [Bureau Jeugdzorg 2]. De onder toezicht stelling (ots) werd sinds juni 2013 uitgevoerd door [Bureau Jeugdzorg].

4.2 Voor vier kinderen gold toen een machtiging uit huisplaatsing (muhp). Drie van de kinderen woonden in een pleeggezin en één kind in een ggz-instelling.

4.3 B. voerde namens [Bureau Jeugdzorg] per 1 november 2014 het toezicht uit, nadat drie tot vier maanden voordien geen gezinsvoogd namens [Bureau Jeugdzorg] had gefunctioneerd.

4.4 Vanaf [datum] heeft B. door haar inschrijving in het Beroepsregister voor Agogen en Maatschappelijk werkers, hierna te noemen BAMw, zich onderworpen aan het stelsel van tuchtrecht, zoals dat op dat moment voor haar beroepsuitoefening gold. Nadien is de voortzetting van de registratie overgedragen aan het Kwaliteitsregister Jeugd, welke stichting ook het doel had om tuchtrechtspraak toe te passen op geregistreerden. Dit betekent dat het doen en laten van B. vanaf [datum] volledig tuchtrechtelijk kan worden getoetst.

4.5 Op verzoek van A. maakte B. op 8 december 2014 voorafgaand aan de zitting bij de kinderrechter van 15 december 2014 kennis met A. en bezocht haar thuis. Bij de zitting van de kinderrechter kwam het verzoek van [Bureau Jeugdzorg] tot verlenging van de ots en tot verlenging van de muhp aan de orde.

4.6 Bij gelegenheid van deze verlengingszitting werd door [Bureau Jeugdzorg] aangekondigd, dat zij de Raad voor de Kinderbescherming, verder de Raad, zou vragen, een verzoek tot een verderstrekkende maatregel in te dienen bij de kinderrechter, waardoor de ouders ontheven zouden kunnen worden van het ouderlijk gezag c.q. het gezag van de ouders beëindigd zou kunnen worden van de vier uithuisgeplaatste kinderen.

4.7 Bij beschikkingen van 15 december 2014 verlengde de kinderrechter de ots van alle vijf de kinderen en verlengde hij tevens de muhp van de vier kinderen, die eerder uit huis geplaatst waren. Bij de behandeling ten overstaan van de kinderrechter verzette A. zich –blijkens de inhoud van de beschikking- tegen de verlenging van de uithuisplaatsingen. Zij wilde graag dat de kinderen weer thuis zouden komen wonen. In de beschikking strekkende tot verlenging van de muhp van de vier kinderen overwoog de kinderrechter als volgt:
“De kinderrechter overweegt hiertoe dat er bij alle kinderen sprake is van persoonlijke problematiek die bijzondere aandacht in de opvoeding behoeft. De ouders kunnen onvoldoende in deze behoefte voorzien. Op dit moment verblijven alle minderjarigen op een voor hen passende plek. Voor C. is een nieuw geschikt pleeggezin gevonden in dezelfde woonplaats. Het is van belang dat deze plaatsingen worden voortgezet. Het komende jaar zal het perspectief van de kinderen duidelijk moeten worden. Tevens moet er aandacht worden besteed aan het maken van duidelijke afspraken over de omgang met de ouders en de rest van het gezin. Een positieve houding hierbij van zowel de ouders als [Bureau Jeugdzorg] en overige hulpverleners is hiervoor van groot belang.”

4.8 Per mailbericht van 16 december 2014 beklaagde A. zich bij [Bureau Jeugdzorg] over wat zij noemde de bevooroordeelde opstelling van B. jegens haar.

4.9 Op 13 januari 2015 vond een zogenaamd Groot Overleg plaats, waaraan A. verhinderd was deel te nemen. Op diezelfde dag ging namens [Bureau Jeugdzorg] een brief uit, waarin A. is bericht dat [Bureau Jeugdzorg] , zoals ter zitting in december 2014 ook al was aangegeven, de Raad zou verzoeken een onderzoek te doen naar beëindiging van het gezag van de ouders.

4.10 Naar aanleiding van de klacht van A. vonden er twee bemiddelingsgesprekken plaats bij [Bureau Jeugdzorg] op 28 januari 2015 en op 4 februari 2015. Uitkomst van het tweede gesprek was , dat na een tijdsverloop van twee maanden zou worden nagegaan of de communicatie in de beleving van A. verbeterd was.

4.11 Op 21 maart 2015 waren de ouders 25 jaar gehuwd. Alle kinderen zijn toen –onder begeleiding- op het huwelijksfeest geweest, dat in het weekend plaatsvond.

4.12 Toen er na twee maanden gerekend vanaf 4 februari 2015 geen verbetering kwam in de communicatie tussen A. en B., zijn er door [Bureau Jeugdzorg] twee nieuwe gezinsvoogden aangesteld in de plaats van B.

4.13 De Raad heeft daarna onderzoek gedaan, dat resulteerde in een verzoek aan de kinderrechter tot beëindiging van het gezag over een of meer kinderen van A. De kinderrechter heeft vervolgens voor wat betreft drie van de kinderen het gezag van de ouders beëindigd.

  1. Het oordeel, inclusief de beroepsgronden en het verweer

5.1 Uit de feiten, zoals die hiervoor zijn weergegeven, blijkt dat A. en B. bij gelegenheid van het kennismakingsgesprek, dat voorafging aan de zitting bij de kinderrechter, volstrekt tegengestelde standpunten en verwachtingen hadden.

5.2 Het valt uiteraard te betreuren, dat voorafgaand aan dit gesprek een aantal maanden was verlopen, waarin geen gezinsvoogd namens [Bureau Jeugdzorg] had gefunctioneerd. Hierdoor zal A. gespannen hebben uitgezien naar dit eerste contact, maar dit uitstel kan B. niet worden verweten.

5.3 Het is gebruikelijk –zoals B. heeft betoogd- dat het indienen van het verzoek tot verlenging van de ots en muhp een besluit is van de staf van [Bureau Jeugdzorg]. Dit besluit moest ook al ruimschoots voor de einddatum van de maatregel genomen worden, omdat het verzoek minimaal acht weken van te voren bij de rechtbank moest worden ingediend. Het verzoek zal zijn ondertekend door de vestigingsmanager en het verzoekschrift zal onder verantwoordelijkheid van de manager geschreven zijn door de uitvoerende gezinsvoogd. Het verlengingsverzoek was dus door [Bureau Jeugdzorg] al vele weken voor het kennismakingsgesprek bij de griffie van de rechtbank ingediend.

5.4 Van de zijde van B. moesten dus grote stappen worden gezet. Niet alleen was het verlengingsverzoek al ingediend bij de kinderrechter, maar ook ontbrak bij [Bureau Jeugdzorg] kennelijk geheel het perspectief tot een terugplaatsing bij de ouders. Immers zowel bij het kennismakingsgesprek als bij de zitting van de kinderrechter werd door B. de mededeling gedaan, dat [Bureau Jeugdzorg] een verzoek zou indienen bij de Raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over de vier uithuisgeplaatste kinderen.

5.5 Bij A. daarentegen leefde de gedachte, dat B. als nieuw benoemde gezinsvoogd op grond van nieuwe ervaringen en niet op basis van het oude dossier van jeugdzorg (zie haar grief in appèl) tenminste gevoelig zou zijn voor het standpunt van A., dat de uithuisgeplaatste kinderen in de toekomst weer terug thuis geplaatst zouden kunnen worden, al dan niet voorafgegaan door een behoorlijk functionerende omgangsregeling tussen kinderen en ouders.

5.6 Deze standpunten lagen zover uit elkaar, dat het kennismakingsgesprek tussen A. en B. gemakkelijk op een grote teleurstelling voor A. kon uitlopen. B. is, zoals zij zelf erkent, gewend om voortvarend te werk te gaan. Zij wil ook duidelijk overkomen in de communicatie en geen misverstanden laten ontstaan. B. zegt dat zij tijdens het kennismakingsgesprek heeft aangegeven bij iedere zaak direct naar de feiten te kijken, waarbij het dossier de basis is en het rapport van de Raad leidend is. A. van haar kant hoopte kennelijk dat een nieuw benoemde gezinsvoogd zou zorgen voor een ingrijpende wijziging in het perspectief van de ots.

5.7 Als dat laatste niet het geval blijkt te zijn, kan licht de klacht ontstaan, dat volgens A. niet adequaat met haar gecommuniceerd is, dat B. geen invoelingsvermogen heeft, dat de manier van opvoeden door de ouders door haar niet geaccepteerd wordt en dat de penibele situatie waarin de ouders zich bevinden door B. niet begrepen wordt. Daarbij komt, dat -zoals A. ter zitting van het CvT heeft verklaard- er geen goede klik is tussen beiden. A. heeft dan ook moeite met de bejegening door B., zij ervaart daarin geen respect en zij voelt zich door [Bureau Jeugdzorg] niet gesteund.

5.8 A. beklaagt zich voorts in hoger beroep over het feit dat het CvT zich op het standpunt stelt niet aan waarheidsvinding te doen. Zij vraagt zich af welke waarde dan aan het onderzoek van het College moet worden toegekend, als partijen lijnrecht tegenover elkaar staan.
Het CvB merkt in de eerste plaats op, dat het de zinsnede dat het CvT geen waarheidsvinding bedrijft minder gelukkig vindt, omdat dit de suggestie kan wekken dat het CvT er niet op uit zou zijn om de waarheid te achterhalen. Terecht vermeldt het CvT in de volgende zin, dat indien bij een klachtonderdeel de feitelijke gang van zaken in redelijkheid niet kan worden vastgesteld, het College geen inhoudelijk oordeel kan geven en dat dan de klacht ongegrond zal worden verklaard.
Het CvB voegt hieraan nog toe, dat bij bejegeningsklachten als de onderhavige vaak niet kan worden vastgesteld wat er zich precies heeft afgespeeld en wat er precies door partijen is gezegd. Dikwijls hebben partijen een heel verschillende belevenis van een en dezelfde gebeurtenis.

5.9 Typerend in dit verband oordeelt het CvB dat volgens A. B. zich confronterend jegens haar heeft uitgelaten zowel in het kennismakingsgesprek als bij de zitting van de kinderrechter. Volgens A., zou B. in het kennismakingsgesprek hebben gezegd, dat zij als een olifant door de porseleinkast zou moeten gaan. B. ontkent, dat ze die zinsnede zou hebben gebruikt. Volgens haar is die zinsnede door A. zelf ter sprake gebracht tijdens een telefoongesprek enige tijd na het huisbezoek.
Het CvB leidt hieruit af, dat A. de gang van zaken in ieder geval zo ervaren heeft en dat past ook precies in het hierboven geschetste kader.

5.10 Typerend acht het CvB het ook, dat A. behoefte had aan een wekelijks contact met de gezinsvoogd, kennelijk om zaken rond het wel en wee van de uit huis geplaatste kinderen te bespreken, terwijl naar het inzicht van [Bureau Jeugdzorg] het perspectief van een thuisplaatsing geheel was komen te ontbreken en bezoeken thuis slechts onder begeleiding mochten plaatsvinden. Ook dit duidt op een geheel andere beleving door A. van de werkelijkheid, zoals B. die zag. Overigens bleek ter zitting van het CvB, dat ook bij de vorige gezinsvoogd sprake is geweest van een driewekelijks belcontact.

5.11 Even opvallend acht het CvB de gang van zaken rond de aanwezigheid van de kinderen bij het 25-jarig huwelijksfeest van hun ouders.
Volgens A. is zij door B. daarin tegengewerkt en is het aan de interventie van anderen zoals de kinderrechter te danken, dat de kinderen toch aanwezig zijn geweest bij dat feest.
B. heeft in haar verweer bij het CvT het navolgende opgemerkt:
“Ik heb de vraag van de ouders over het bijwonen van het 25-jarig huwelijksfeest door de kinderen serieus genomen door deze vraag intern uit te zetten bij de gedragskundige en mijn casuïstiekteam. Hierop is het advies geweest dat de kinderen onder begeleiding van eventueel hun pleegouder(s) het feest konden bijwonen, maar dat dit wel gold voor alle drie de uitwonende kinderen. Kortom, als een van de kinderen niet zou kunnen of niet begeleid kon worden, zouden de andere broertjes en zusje ook niet gaan.
[Bureau Jeugdzorg] heeft het beleid dat er geen omgangsregelingen in het weekend georganiseerd worden, omdat (gezins)voogden, behoudens crisisdienst, niet werken in het weekend. In eerste instantie bleek dat de aanwezigheid van de kinderen niet gerealiseerd kon worden.
Tijdens de zitting van 11 maart 2015 heeft de kinderrechter het advies gegeven aan [Bureau Jeugdzorg] deze situatie nogmaals te bekijken. Ik heb vervolgens vrijwilligers benaderd om eventueel ondersteuning te kunnen bieden, dit bleek echter niet haalbaar. Daarna is er nogmaals contact gezocht met alle pleeggezinnen en gezinshuisouders waarbij de “opdracht van de kinderrechter” is benadrukt. Met als uiteindelijke resultaat dat alle drie de kinderen het feest hebben kunnen bijwonen, onder begeleiding van een pleegvader en een gezinshuisouder.”
Terwijl er niet of nauwelijks enig verschil van mening is over de feitelijke gang van zaken, is de interpretatie van de betrokkene ofwel de kleur van de bril doorslaggevend voor de opvatting of al of niet sprake zou zijn geweest van onwil bij de gezinsvoogd.
Voor alle duidelijkheid merkt het CvB op, dat de gezinsvoogd in deze naar het oordeel van het CvB volledig correct gehandeld heeft en in lijn met de beroepscode.

5.12 Het College is aldus van oordeel dat partijen inderdaad steeds anders naar dezelfde zaak hebben gekeken. Daarbij zijn de omstandigheden in deze zaak uiteraard verre van ideaal geweest. A. heeft lang zonder hulpverlening gezeten. Toen B. eenmaal als gezinsvoogd aan het gezin was toegevoegd, moest er snel gehandeld worden en stappen worden gezet. Daarbij veronderstelt het College dat, zoals B. en K. ter zitting hebben aangegeven, de verwachtingen van A. niet voldoende zijn gemanaged. Door de relatief korte tijd waarbinnen van alles geregeld moest worden, kan het CvB zich voorstellen dat dat A. rauw op het dak is gevallen. B. had wellicht wat omzichtiger te werk kunnen gaan. Ook de communicatie over het vermoeden van seksueel misbruik had misschien meer ingekleed kunnen worden. Dat is, zoals B. zelf ook erkend heeft, een pijnpunt geweest voor A..

5.13 Het CvB acht het van groot belang, dat B. naar het oordeel van het CvB genoegzaam in staat is geweest om op haar persoonlijk functioneren te reflecteren en lessen te trekken uit het verleden. Daarvan heeft zij blijk gegeven bij het CvT en ook in hoger beroep bij het CvB.

5.14 Voorzover B. in de communicatie naar A. enigermate is tekort geschoten, meent het College er op te moeten wijzen dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Het CvB is zonder meer van oordeel dat B. binnen die grenzen is gebleven.

5.15 Tenslotte heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep, mede door de afwezigheid van A. ter zitting, ook voor wat betreft de overige klachten, die in hoger beroep nog aan de orde zijn gekomen, niet geleid tot nieuwe gezichtspunten.

  1. De beslissing

Dit alles overwegende komt het CvB tot de conclusie dat alle klachtonderdelen ongegrond dienen te worden verklaard.

De bestreden beslissing van het CvT van SKJ blijft dan ook in stand.

Aldus gedaan op 7 juni 2016 in de genoemde samenstelling.

 

Mr. P.A.J.Th. van Teeffelen    Mevrouw mr. E.C. Abbing
Voorzitter                                  Secretaris