Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
de heer A.R. van Empel, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als Raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming regio [regio] locatie [locatie], hierna te noemen: RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mr. E.J.A. Roeleven, advocaat te Hoensbroek.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mr. H. de Pont, advocaat te Tilburg.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 6 oktober 2017, met de bijlagen en de aanvulling(en) hierop van 24 oktober 2017, 30 oktober 2017, 8 november 2017 en 4 maart 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 20 december 2017, met de bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft tegelijkertijd plaatsgevonden met die van de tuchtrechtklachten met de nummers 17.114Ta en 17.114Tc op 16 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde, beklaagden in de zaken met de nummers 17.114Ta en 17.114Tc en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest de [naam], de vader van klaagster.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, gaat het College van de navolgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum].
2.2
Klaagster en ex-partner, de vader van [minderjarige], hebben tot 1 januari 2015 samengewoond. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door klaagster. De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.3
Op 17 november 2015 heeft de rechtbank de RvdK locatie [locatie] verzocht om onderzoek te doen naar de vraag of de uitoefening van gezamenlijk gezag in het belang is van [minderjarige] en of er mogelijkheden zijn voor omgang met de vader. Op 17 december 2015 heeft de RvdK locatie [locatie] besloten om het onderzoek uit te breiden tot een beschermingsonderzoek.
Op 24 februari 2016 heeft klaagster een klacht ingediend over het dan lopende onderzoek (hierna te noemen: het eerste Raadsonderzoek). Op 2 juni 2016 besluit de regiodirecteur dat er een nieuw raadsonderzoek dient plaats te hebben door een andere regio en dus door andere Raadsonderzoekers. Vervolgens is de RvdK locatie [locatie] (verder: RvdK) gestart met het onderzoek.
Op 10 juni 2016 heeft de RvdK het onderzoek (hierna: het tweede Raadsonderzoek) afgerond en de rechtbank geadviseerd de behandeling van de verzoekschriften aan te houden en ouders te verwijzen naar de module Ouderschapsbemiddeling van [de instelling]. De RvdK achtte de noodzaak voor een kinderbeschermingsmaatregel niet aanwezig en heeft het beschermingsonderzoek afgesloten zonder vervolg.
Op 20 juli 2016 heeft de rechtbank de ouders verwezen naar [de instelling] en is de behandeling van de verzoeken aangehouden tot 17 januari 2017.
Op 24 januari 2017 heeft de rechtbank de RvdK locatie [locatie] opnieuw verzocht om een onderzoek inzake het gezag en de omgangsregeling te verrichten alsmede een beschermingsonderzoek. [de instelling] had de opdracht teruggegeven aan de rechtbank.
Dit raadsonderzoek (hierna te noemen: het derde Raadsonderzoek) is gestart op 24 maart 2017. Op 3 juli 2017 heeft de RvdK een conceptrapport uitgebracht en daarin besloten om de kinderrechter te verzoeken een ondertoezichtstelling uit te spreken over [minderjarige], en om de rechtbank te adviseren het verzoek van de vader om hem mede te belasten met het gezag toe te wijzen alsmede het verzoek betreffende een omgangsregeling aan te houden in afwachting van de uitkomst van de hulpverlening aan ouders, waaronder de inzet van de gezinsvoogd. Het conceptrapport is op 3 juli 2017 aan klaagster en de vader overhandigd/verzonden.
Op 17 juli 2017 laat klaagster de RvdK schriftelijk weten dat het concept vol staat met subjectieve informatie en onwaarheden.
De RvdK heeft naar aanleiding van de reactie van klaagster en de vader een nieuw conceptrapport uitgebracht, gedateerd op 17 juli 2017. De RvdK heeft dit concept niet meer aan klaagster en de vader gestuurd omdat de RvdK het besluit had genomen het gehele onderzoek op te schorten om eerst de interne klachtenprocedure te doorlopen.
Op 19 juli 2017 stuurt klaagster een e-mail aan de RvdK met als titel “beroepschrift, versnelde behandeling, bezwaar” dat de RvdK deels opvat als een klacht en deels als een verzoek om afgifte van dossierstukken.
In een brief van 27 juli 2017 heeft de RvdK klaagster en de rechtbank geïnformeerd over het opschortingsbesluit.
Op 1 augustus 2017 is het dossier zoals dat voor klaagster ter inzage was op haar verzoek aan haar toegezonden.
Klaagster heeft in een brief van 2 augustus 2017 aan de RvdK laten weten niet het volledige dossier te hebben ontvangen. Zij wil eerst het volledige dossier bestudeerd hebben, alvorens in gesprek te gaan met de klachtbehandelaar.
De RvdK heeft klaagster in een brief van 3 augustus 2017 uitgenodigd voor een klachtgesprek op 21 augustus 2017 met de klachtbehandelaar en de Raadsonderzoekers.
Een nieuwe datum voor het klachtgesprek werd bepaald op 29 augustus 2017.
Op 23 augustus 2017 zou een afspraak met klaagster plaatsvinden om na te gaan welke dossierstukken nog zouden ontbreken en welke stukken op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) nog ter inzage zouden zijn. In het gesprek van 23 augustus 2017 waren niet alle vragen beantwoord. De RvdK had daarop klaagster bericht dat op 29 augustus 2017 nog een en ander zou worden toegelicht en dat uiterlijk 1 september 2017 het besluit op het Wbp-verzoek aan klaagster zou worden verzonden. Daarop heeft klaagster het gesprek van 29 augustus 2017 geannuleerd.
Op 30 augustus 2017 heeft de RvdK klaagster in het kader van de interne klachtprocedure een verdaagbrief gezonden. De RvdK heeft vervolgens een nieuwe datum voor een klachtgesprek bepaald op 3 oktober 2017. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden omdat klaagster en de RvdK het niet eens werden over de datum en de randvoorwaarden.
Op 14 september 2017 heeft de RvdK in multidisciplinair verband besloten om de opschortende werking van de klachtprocedure ten aanzien van de kinderbeschermingsmaatregel op te heffen. Dit besluit is op 18 september 2017 aan klaagster meegedeeld. Op 19 september 2017 heeft de RvdK een brief met onderbouwing van het besluit en als bijlage het rapport van 17 juli 2017 aan de rechtbank gezonden.
Per e-mail van 25 september 2017 heeft klaagster bezwaar gemaakt bij de RvdK dat het concept van 17 juli 2017 niet meer aan haar is aangeboden alvorens het aan de rechtbank is verzonden.
De rechtbank heeft op 12 oktober 2017 het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, zonder hierop inhoudelijk te oordelen, omdat zij de behandeling hiervan niet opportuun achtte zolang de klachten over (het hiermee samenhangende deel ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling) de rapportage van de RvdK zouden zijn behandeld.
Klaagster heeft op 13 november 2017 een klacht ingediend bij de externe klachtencommissie. De klachtencommissie IV van de RvdK heeft op 4 maart 2018 uitspraak gedaan. De klachtencommissie heeft aangaande 22 klachten geoordeeld. De formulering en de nummering van de klachtonderdelen wijkt grotendeels af van die in de onderhavige zaak. Klachten 11 en 19 zijn gegrond verklaard en klachten 1, 2, 3, 5, 7, 10, 12, 15 en 16 deels gegrond. De klachtencommissie heeft zich ten aanzien van de overige klachten en klachtonderdelen niet bevoegd geoordeeld dan wel deze ongegrond verklaard.
2.4
Beklaagde is werkzaam als onderzoeker bij de RvdK. Zij heeft samen met beklaagden in de tuchtrechtzaken met de nummers 17.114Ta en 17.114Tc het derde Raadsonderzoek van de RvdK verricht. Beklaagde heeft vanaf eind april/begin mei 2017 beklaagde inzake 17.114Tc vervangen vanwege haar langdurige afwezigheid.
2.5
Beklaagde is sinds [datum] als jeugdzorgwerker geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klaagsters klacht gaat – naar het College begrijpt – in de kern over de manier waarop door beklaagde het derde Raadsonderzoek is verricht en het rapport is opgemaakt, hetgeen volgens klaagster ten onrechte geresulteerd heeft in een verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige]. Voorts gaat de klacht over de wijze waarop beklaagde klaagster heeft bejegend.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.1.5
Beklaagde en beklaagde inzake 17.114Ta hebben ter gelegenheid van de hoorzitting verklaard dat zij bij het verrichten van het onderzoek en het maken van het rapport in gezamenlijkheid hebben opgetreden, en dat zij zich om die reden samen als voor het geheel verantwoordelijk verbinden. Het College zal aldus toetsen.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Zij heeft niet gedaan aan waarheidsvinding; het derde rapport staat vol met subjectieve informatie en onwaarheden. Eigen waarnemingen van beklaagde ontbreken, en de negatieve kanten van klaagster worden – anders dan die van de vader- breed uitgemeten. Zo is een ongunstig beeld van klaagster geschetst en wordt ten onrechte en ongefundeerd in het rapport gesproken over het wantrouwen van klaagster naar derden en een overbezorgde houding van klaagster jegens [minderjarige]. In die zin is volgens klaagster sprake van onevenwichtigheid en is geen goed beeld ontstaan van de situatie. Bovendien heeft beklaagde ten onrechte door klaagster aangeleverde stukken geweigerd. Ter zitting heeft klaagster als voorbeelden van haar standpunt genoemd de pagina’s 5 en 6 in het rapport van 3 juli 2017 onder “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek”, waarin wat van de zijde van vader naar voren is gebracht volgens klaagster uitgebreid is weergegeven, terwijl de mening van klaagster slechts summier is vermeld. Verder is dat wat vermeld is over de frequentie van het contact tussen de vader en [minderjarige] volgens klaagster niet juist. Ook is ten onrechte vermeld dat klaagster [minderjarige] weghoudt van school, en mist klaagster informatie over de mediation en het tweede onderzoek in het rapport. Ook meent klaagster dat beklaagde partijdig heeft gehandeld door de zorgen van klaagster over de gezondheidstoestand van haar zoon niet serieus te nemen. Klaagster stelt dat het haar zelfs wordt aangerekend dat zij haar zoon veelvuldig blootstelt aan medische trajecten.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat klaagster heeft verzuimd aan te geven op welke punten sprake is van subjectieve informatie dan wel onwaarheden. Beklaagde betwist voorts de door klaagster ter zitting genoemde voorbeelden. Zij geeft aan dat de “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek, Tijdlijn / juridische voorgeschiedenis en Samenvatting” is opgemaakt aan de hand van het dossier dat de RvdK heeft verkregen van de rechtbank, alsmede de pleitnota’s van de advocaten van klaagster en de vader. Omdat [minderjarige] bij aanvang van het onderzoek nog niet naar school ging, is school niet als informant benaderd, maar wel de peuterspeelzaal. Om die reden hebben de Raadsonderzoekers bij nader inzien geoordeeld dat de passage over school ook uit de rapportage verwijderd diende te worden.
Verder geeft beklaagde aan dat het als Raadonderzoeker niet altijd mogelijk is om vast te stellen of en zo ja, hoe situaties zich hebben voorgedaan. Desalniettemin proberen de Raadsonderzoekers een zoveel als mogelijk waarheidsgetrouw en volledig en evenwichtig beeld te krijgen van de situatie. Een van de meer bruikbare manieren om een beeld te krijgen van wat zich heeft afgespeeld, bestaat uit het benaderen van informanten en door het beginsel van hoor- en wederhoor toe te passen. Ook kunnen ouders stukken aanleveren die volgens hen kunnen bijdragen aan de beeldvorming door de Raadsonderzoekers. In het onderhavige onderzoek is voor het tot stand komen van beeldvorming gebruik gemaakt van alle bruikbare methoden. Zo zijn er veel informanten benaderd, hebben meerdere gesprekken met beide ouders plaatsgevonden en beide ouders hebben de gelegenheid gehad stukken aan te leveren die volgens hen hun verhaal staafden. Klaagster heeft van laatstgenoemde mogelijkheid zeer veel gebruik gemaakt, waarbij elk door haar aangeleverd stuk door de Raadsonderzoeker is bekeken. Steeds is overwogen of het meerwaarde had om een aangeleverde notitie toe te voegen aan en weer te geven in de rapportage, of dat volstaan kon worden met het enkel ter kennisgeving aannemen van het aangeleverde stuk. Dat heeft er toe geleid dat een aantal door klaagster ingestuurde documenten ook zijn opgenomen in de rapportage. Het is niet juist dat beklaagde stukken zou hebben geweigerd. Alle door klaagster aangeboden stukken zijn aangenomen en bekeken. Beklaagde biedt aan deze door klaagster aangeleverde stukken alsnog aan te leveren. Dat beklaagde de inhoud respectievelijk de betekenis van de aangeleverde stukken anders interpreteert dan klaagster, betekent niet dat de RvdK geweigerd heeft om die stukken aan te nemen, noch dat beklaagde niet aan waarheidsvinding heeft gedaan.
Ook aan de vader is gelegenheid geboden om stukken aan te leveren, maar van die mogelijkheid heeft hij, met uitzondering van het toesturen van de [de instelling]-rapportage, geen gebruik gemaakt.
Omdat klaagster veel meer dan de vader behoefte had aan contact met de RvdK, en de contacten die er zijn geweest met de ouders in het rapport opgenomen moeten worden, is het rapport in die zin onevenwichtig. Beklaagde geeft tot slot aan dat voor de RvdK in het onderzoek een vraag was of klaagster niet te ver ging in haar zorgen over de gezondheidstoestand van [minderjarige]. Dit betrof een zorgpunt, en dat is om die reden met zoveel woorden vermeld.
3.2.3
Klaagster heeft haar verwijt aan beklaagde onderbouwd door te verwijzen naar de tekst van het derde Raadsonderzoek. Het College acht gelet op de gemotiveerde betwisting door beklaagde voldoende aannemelijk geworden dat zij conform artikel 3.3 Jeugdwet de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid in het derde rapport heeft aangevoerd. Het College is van oordeel dat in dit rapport door beklaagde de feiten, visies van betrokkenen en interpretaties voldoende duidelijk zijn gescheiden. Beklaagde heeft aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft ingespannen om zoveel als mogelijk een waarheidsgetrouw en volledig beeld te schetsen van de situatie, onder meer door diverse informanten te benaderen en hoor- en wederhoor toe te passen. Het College heeft in de rapportage geen aanwijzingen voor het tegendeel kunnen ontdekken.
Het College sluit voor wat betreft de stelling van klaagster dat het Raadsrapport eenzijdig is en voornamelijk gericht op klaagster aan bij het oordeel van de externe klachtencommissie, dat het voor de hand ligt dat in het rapport voor wat betreft het beschermingsonderzoek meer aandacht is besteed aan de opvoedsituatie bij klaagster en haar vaardigheden dan aan de situatie bij de vader, omdat klaagster het gezag heeft en [minderjarige] bij haar verblijft. Anders dan de externe klachtencommissie, meent het College echter dat de uitgebreide beschrijving van de rol van klaagster in het onderzoek niet aan beklaagde kan worden verweten. Het onderzoek richt zich immers, zoals overwogen, wat de ouders betreft in eerste instantie op de thuissituatie bij klaagster als opvoedster. Voorts is gebleken dat klaagster er juist op stond dat alle informatie in het rapport zou worden opgenomen. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat klaagster, anders dan de vader, veelvuldig contact opnam met beklaagde ten behoeve van het onderzoek, en dat de contacten in het kader van het onderzoek dienen te worden gedocumenteerd. Tot slot is voldoende aannemelijk geworden dat klaagster veel stukken heeft aangeleverd aan beklaagde, opdat deze zouden worden opgenomen in de rapportage. Een en ander heeft tot gevolg dat de rol van klaagster uitgebreider is beschreven dan die van de vader. Beklaagde heeft voorts genoegzaam uitgelegd dat zij alle door klaagster aangeboden stukken heeft aangenomen en heeft beoordeeld welke dienden te worden opgenomen in de rapportage. Het College constateert dat bijvoorbeeld de door klaagster aangeleverde brief van de kinderfysiotherapeut van [minderjarige] is opgenomen.
Het College acht het gelet op de wettelijke taak van de RvdK zorgvuldig dat beklaagde heeft beoordeeld welke informatie wel en niet in het rapport diende te worden opgenomen. Gelet op het bovenstaande acht het College niet noodzakelijk dat de door klaagster aangeleverde stukken alsnog worden overgelegd, zoals door beklaagde is aangeboden.
Het College stelt vast dat geen feiten zijn aangevoerd waaruit blijkt dat beklaagde de klachten van klaagster over de gezondheidstoestand van [minderjarige] niet serieus neemt. Het College oordeelt voorts dat beklaagde geen beroepsnorm heeft geschonden door haar zorgen te uiten over het feit dat klaagster [minderjarige] veelvuldig blootstelt aan medische trajecten. Het College acht het begrijpelijk en gelet op de wettelijke taak van de RvdK zorgvuldig dat en hoe deze zorgen zijn vermeld.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Zij heeft ondanks herhaald verzoek geen volledig afschrift gekregen van het dossier van de RvdK. Er is volgens klaagster sprake van een schaduwdossier. Zo ontbraken volgens klaagster onder meer werkaantekeningen, verklaringen van informanten, het getekende toestemmingsformulier, zittingsverslagen, aantekeningen van bevindingen, het concept rapport 2015/2016 uit [plaatsnaam], reactie ouders (met name die van de vader), informatie van (andere) belanghebbende en was sprake van onvolledige en incorrecte contactjournaals.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Klaagster heeft inzage en afschrift gekregen van het gehele dossier van de RvdK. In een persoonlijk gesprek en per e-mail is aan klaagster meermaals uitgelegd dat er geen schaduwdossier bestaat. Voor zover klaagster een beroep doet op afgifte van werkaantekeningen, valt afgifte daarvan niet binnen een Wbp-verzoek. Terecht heeft klaagster ook geen inzage gekregen in de conceptverslagen van gesprekken met informanten, omdat informanten eerst de mogelijkheid moeten hebben om dat wat zij naar voren hebben gebracht te accorderen. Deze handelswijze is conform het Kwaliteitskader van de RvdK.
Het is overigens juist dat aan klaagster – abusievelijk – niet direct alle dossierstukken zijn verschaft. De ontbrekende stukken, te weten alle communicatie met informanten, exclusief de niet-gefiatteerde weergave van de visie van de informant, zijn zo spoedig mogelijk na ontdekking van de omissie alsnog aan klaagster gezonden. Hoewel dit waarschijnlijk in de interne klachtprocedure tot een gegrondverklaring zou hebben geleid, is er naar de mening van beklaagde geen sprake van strijd met de beroepscode.
3.3.3
Het College is met beklaagde van oordeel dat overeenkomstig het Kwaliteitskader van de RvdK 2016 werkaantekeningen geen onderdeel zijn van het dossier, en dat deze aldus terecht niet aan beklaagde zijn verstrekt. Hetzelfde geldt voor de conceptverslagen van de informanten. Het College acht ook ten aanzien van de andere door klaagster genoemde stukken onvoldoende aannemelijk geworden dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met de privacy bepalingen. Daar waar beklaagde na verstrekking van de dossierstukken waarop klaagster recht heeft, ontdekte dat zij abusievelijk een aantal documenten niet aan klaagster had doen toekomen, heeft zij deze alsnog aan klaagster verstrekt. Het College is van oordeel dat beklaagde hiermee niet buiten de grenzen is getreden van hetgeen van haar als een bekwame professional mag worden verwacht.
3.3.4
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft ten onrechte een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend vooral daar waar klaagsters klacht aangaande het rapport nog niet was behandeld. Klaagster stelt dat de regiodirecteur van de RvdK op 2 juli 2016 bovendien nog heeft aangegeven dat er geen zorgen waren over de opvoedingssituatie van [minderjarige] bij klaagster. Ook verwijst klaagster naar de uitkomst van het tweede onderzoek, dat zonder vervolg is afgesloten. Klaagster is in die zin van mening dat de afspraken met betrekking tot de klachten over het eerste onderzoek niet zijn nagekomen.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het is juist dat er op 2 juli 2016 nog geen zorgen waren over de opvoedingssituatie van [minderjarige] bij klaagster. Op 19 juli 2017 diende klaagster een klacht in bij de RvdK over het lopende Raadsonderzoek. Hierop heeft multidisciplinair overleg plaatsgevonden en is besloten dat de ingediende klacht een opschortende werking had ten aanzien van het lopende onderzoek. Een belangrijke overweging was hierbij dat de verwachting was dat de klacht binnen een redelijke termijn kon worden behandeld. Toen vervolgens bleek dat de klachtbehandeling aanzienlijk meer tijd in beslag zou nemen, heeft wederom multidisciplinair overleg plaatsgevonden om de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen. Tijdens dit overleg is besloten dat de opschortende werking betreffende het gezag- en omgangsonderzoek in stand zou blijven, maar dat de opschortende werking voor het kinderbeschermingsonderzoek opgeheven zou worden. Beklaagde heeft tezamen met beklaagde in de zaak met nummer 17.114Ta bij brief van 19 september 2017 zowel de ouders als de rechtbank hierover geïnformeerd. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft de klachtbehandelaar van de RvdK klaagster overigens voorafgaand aan het multidisciplinair overleg op de hoogte gesteld van het feit dat het met haar niet kunnen komen tot een afspraak voor de behandeling van de klacht, gevolgen kon hebben voor de opschortende werking.
3.4.3
Het College deelt het oordeel van de externe klachtencommissie dat het vanwege het tijdsverloop niet onbegrijpelijk is dat beklaagde in 2017 de opvoedingssituatie anders heeft gekwalificeerd dan de RvdK in 2016 en dat beklaagde uit de in het nieuwe onderzoek verkregen informatie heeft geconcludeerd dat er, anders dan in 2016, wel sprake is van een ontwikkelingsbedreiging.
Voorts acht het College het niet onbegrijpelijk, dat waar bleek dat de behandeling van de klacht van klaagster over het rapport aanzienlijk meer tijd in beslag nam dan aanvankelijk was voorzien, de RvdK door de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen, heeft besloten de opschortende werking voor het beschermingsonderzoek -anders dan die van het gezag- en omgangsonderzoek- op te heffen en het verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Dat de rechtbank vervolgens in haar beschikking van 12 oktober 2017 op haar beurt op dat moment geen mogelijkheden zag het verzoek inhoudelijk te beoordelen, doet hieraan op zichzelf niet af. Mede in aanmerking genomen dat de beslissing de opschortende werking op te heffen multidisciplinair is genomen, is het College van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaarheid van beklaagde. Tegenover de gemotiveerde betwisting van beklaagde acht het College het bovendien niet aannemelijk dat klaagster hierover onvoldoende is geïnformeerd.
Voorts acht het College, dat niet beschikt over de klachtbeslissing van de regiodirecteur van de RvdK van, naar het College begrijpt, 2 juni 2016, het niet aannemelijk dat beklaagde de afspraken met betrekking tot de klachten over het eerste onderzoek niet is nagekomen.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klaagster verwijt beklaagde dat het tweede onderzoek nooit is behandeld bij de rechtbank en niet bekend was bij klaagsters toenmalige advocaat. Klaagster stelt dat de rechtbank onjuist is geïnformeerd, omdat zij denkt dat de zaak is aangehouden, terwijl de RvdK de zaak had afgesloten.
3.5.2
Beklaagde betwist een en ander. Het tweede onderzoek is, omdat beide ouders akkoord gingen met ouderschapsbemiddeling door [de instelling], afgesloten met een verslag van bevindingen, dat aan ouders en aan de rechtbank is verschaft. De RvdK heeft de rechtbank toen verzocht de ouders te verwijzen naar [de instelling] en de behandeling van de verzoeken aan te houden. Hierop heeft de rechtbank de ouders verwezen naar [de instelling] en de behandeling aangehouden tot 17 januari 2017. Toen de ouderschapsbemiddeling niet was geslaagd, heeft de rechtbank vervolgens op de stukken een beschikking gegeven waarin de RvdK opdracht is gegeven tot het derde Raadsonderzoek. In het derde rapport is samengevat wat de conclusie was van het tweede onderzoek.
3.5.3
Het College constateert dat in het rapport van de RvdK van 3 juli 2017 op pagina 4 staat vermeld dat de RvdK op 26 april 2016 een verslag van bevindingen heeft opgesteld, en op 10 juni 2016 de rechtbank heeft geadviseerd de verzoeken aan te houden en ouders te verwijzen naar de module Ouderschapsbemiddeling van [de instelling]. De RvdK heeft blijkens het rapport van 3 juli 2017 in dit verslag van bevindingen, gezien de geconstateerde bevindingen bij ouders en het openstaan van ouders voor passende hulpverlening, de ontwikkeling van [minderjarige] niet langer bedreigd geacht en zag geen noodzaak voor een kinderbeschermingsmaatregel. De rechtbank heeft blijkens het rapport van 3 juli 2017 ouders op 20 juli 2016 verwezen naar [de instelling] voor ouderschapsbemiddeling, en de verdere behandeling van de verzoeken omtrent gezag en omgang dan wel verdeling van de zorg- en opvoedtaken aangehouden tot 17 januari 2017, met het verzoek aan [de instelling] om dan te rapporteren omtrent het verloop en de uitkomst van de ouderschapsbemiddeling. Nadat de ouderschapsbemiddeling vervolgens niet tot een positief resultaat heeft geleid, heeft de rechtbank geoordeeld dat de RvdK onderzoek dient te verrichten naar de mogelijkheden van gezag en een omgangsregeling, alsmede naar de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel geïndiceerd is. Het College beschikt niet over het tweede rapport/verslag van bevindingen en evenmin over de beschikking van de rechtbank van, naar het College begrijpt, 10 juni 2016, zodat het niet kan vaststellen of de weergave hiervan in het rapport van 3 juli 2017 correct is. Het College acht echter het verloop zoals geschetst in het rapport van 3 juli 2017 logisch en aannemelijk en heeft geen aanwijzingen gevonden voor onjuistheden op dit punt, zoals door klaagster naar voren gebracht. Het College acht het begrijpelijk dat de rechtbank, nadat ouderschapsbemiddeling waarnaar ouders zijn verwezen, niet van de grond is gekomen, de beslissing heeft genomen, zoals zij heeft gedaan, waarna de RvdK weer aan zet was.
3.5.4
Het klachtonderdeel is gelet op het voorgaande ongegrond.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven dat zij op 17 juli 2017 ineens een geheel nieuw concept Raadsrapport heeft ingediend bij de rechtbank.
3.6.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Hoewel geen geheel nieuw rapport is ingediend, is het juist dat beklaagde hierbij een fout heeft gemaakt. Op 3 juli 2017 heeft de RvdK tijdens de adviesgesprekken met ouders aan beiden het conceptrapport overhandigd, zodat zij hierop konden reageren. De Raadsonderzoekers hanteren standaard de werkwijze dat zij na een adviesgesprek de reactie van ouders tijdens dit adviesgesprek verwerken. Klaagster heeft in haar reactie een aantal opmerkingen over het onderzoek en de rapportage gemaakt. Die reactie was voor de Raadsonderzoekers (na multidisciplinair overleg) aanleiding om in het conceptrapport een tweetal zinnen aan te passen. Ook is een respons opgesteld op de reactie van klaagster. De reactie en respons zouden met het definitieve rapport aan de rechtbank worden gezonden. Juist op het moment dat de Raadsonderzoekers bezig waren met het afronden van de zaak, namen de Raasdonderzoekers kennis van de klacht van klaagster. Op basis hiervan is multidisciplinair overleg gevoerd en is besloten dat de klacht een opschortende werking had ten aanzien van het gehele onderzoek. Vanwege die opschorting is de respons van de Raadsonderzoekers niet aan klaagster verstuurd en wel omdat alle onderzoekshandelingen waren stilgelegd. Vervolgens is de opschortende werking van het kinderbeschermingsdeel opgeheven, en heeft de RvdK een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank op 19 september 2017, met bijgevoegd het conceptrapport van 17 juli 2017. Helaas hebben echter de Raadsonderzoekers door het verstrijken van de tijd niet stilgestaan bij de wijzigingen die in het concept van 3 juli 2017 waren aangebracht. Hierdoor is abusievelijk het conceptrapport met als datum 17 juli 2017 ingediend, in plaats van de conceptrapportage van 3 juli 2017. Bij brief van 26 september 2017 aan de rechtbank hebben de Raadsonderzoekers dit gecorrigeerd door de correcte rapportage van 3 juli 2017 toe te zenden aan de rechtbank en de betrokkenen, met uitleg van de gemaakte fout. Genoemde fout hadden de Raadsonderzoekers graag met klaagster in het kader van de interne klachtbehandeling willen bespreken en had waarschijnlijk geleid tot een gegrondverklaring; van interne klachtbehandeling is het echter helaas niet gekomen. Een en ander levert naar de mening van beklaagde echter geen strijd op met de beroepscode, nu er adequaat is gereageerd door de Raadsonderzoekers.
3.6.3
Het College stelt vast dat beklaagde bij brief van 26 september 2017 aan de rechtbank heeft bericht dat de op 19 september 2017 toegezonden rapportage incorrect was en het op de feitelijke onjuistheden aangepaste rapport van 3 juli 2017 in de plaats hiervan gebruikt dient te worden, inclusief de reacties hierop van de ouders. Aldus is een eerdere onjuistheid van de zijde van de RvdK tijdig rechtgezet richting de rechtbank en zonder ingrijpende gevolgen gebleven. Het College oordeelt dat beklaagde hiermee niet buiten de grenzen van haar professionele handelen is getreden.
3.6.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Klaagster heeft zich steeds moeten verantwoorden, terwijl met door haar aangedragen bewijs niets wordt gedaan, en voelt zich onheus behandeld. Beklaagde heeft voorts niet transparant gehandeld.
Beklaagde wilde informanten als de fysiotherapeut van [minderjarige] en zijn school niet horen, en evenmin het schoolrapport en –verslag toevoegen.
3.7.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betreurt het dat klaagster zich onheus behandeld heeft gevoeld. Zij heeft evenals haar collega gedurende het gehele onderzoek haar best gedaan om klaagster mee te nemen in de wijze waarop het onderzoek werd uitgevoerd, en welke onderwerpen werden besproken. Klaagster heeft diverse keren uitleg ontvangen over de werkwijze in het onderzoek. Alle onderzoekshandelingen zijn verricht in overleg met klaagster waarover de Raadsonderzoekers meer dan gemiddeld met klaagster hierover hebben gecommuniceerd, waaronder een lang telefoongesprek gevolgd door een e-mail van beklaagde aan klaagster met de besproken onderwerpen. Ook hebben de Raadsonderzoekers in overleg met klaagster en met instemming van informanten mailwisseling gehad met de informanten waarbij klaagster in de cc is gezet. Deze uitermate transparante wijze van doen, is een ongebruikelijke, maar werd door de Raadsonderzoekers helpend geacht om klaagster meer zicht te geven op wat de Raadsonderzoeker aan het doen waren. Dit alles om klaagster meer vertrouwen in het verloop van het onderzoek te geven.
Met klaagster is voorts tijdens het eerste gesprek besproken dat de fysiotherapeut zou worden benaderd, althans indien dit nodig zou blijken, omdat de onderzoekers ook al de kinderarts van [minderjarige] zouden spreken. Later heeft klaagster een verslag van de fysiotherapeut aangeleverd, die is overgenomen in de rapportage. Ten aanzien van school is van belang dat [minderjarige] nog niet naar school ging bij aanvang van het onderzoek, reden waarom de peuterzaal is benaderd als informant.
Ten aanzien van de klacht dat het verslag van school niet is opgenomen in de rapportage, geeft beklaagde aan dat het verslag van school dateert van 25 september 2017, en dus is opgemaakt na indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling.
3.7.3
Het College acht voldoende aannemelijk geworden dat beide ouders door beklaagde in de gelegenheid zijn gesteld stukken aan te leveren, dat de door klaagster aangeleverde stukken door de Raadsonderzoekers zijn bekeken en dat na afweging een aantal door klaagster ingestuurde documenten ook zijn opgenomen in de rapportage. Het College acht dit zorgvuldig en conform de werkwijze van de RvdK. Ook de toelichting van beklaagde op de overweging al dan niet de door klaagster aangedragen informanten te benaderen, acht het College begrijpelijk. Voorts acht het College gelet op hetgeen beklaagden hierover hebben verklaard voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde transparant heeft gehandeld, en dat beklaagde zich veel moeite heeft getroost klaagster inzicht te geven in de procedure teneinde klaagsters wantrouwen weg te nemen. Het College is dan ook van oordeel dat er geen sprake van onheuse bejegening, in de zin als door klaagster betoogd.
3.7.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij klaagster ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de schriftelijke weergave van de gesprekken met haar in het kader van het Raadsonderzoek te checken.
3.8.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Ouders krijgen tijdens de inzagetermijn de mogelijkheid om in de conceptrapportage hun eigen gespreksweergave te lezen. Mochten hierin onjuistheden staan of de visie van de ouder verkeerd zijn begrepen, kunnen hier nog aanpassingen in worden gedaan. Opvallend is volgens beklaagde dat klaagster op pagina 11 zowel aangeeft dat zij vooraf heeft gemeld dat er onjuistheden stonden in haar gespreksweergave, als aangeeft dat zij geen inzage heeft gehad in de weergave van haar gesprek. Klaagster laat na concreet aan te geven van welke onwaarheden sprake is.
3.8.3
De stelling dat beklaagde klaagster niet in de gelegenheid heeft gesteld om de weergave van haar gesprekken te controleren en van commentaar te voorzien, is gemotiveerd betwist. Het College acht het aannemelijk dat beklaagde heeft gehandeld conform het Kwaliteitskader van de RvdK.
3.8.4
Het klachtonderdeel is dus ongegrond.
3.9 Klachtonderdeel VIII
3.9.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij niets heeft gedaan met de melding zeden. Ter gelegenheid van de hoorzitting heeft klaagster aangegeven dat beklaagde ook niets heeft gedaan met een melding dienaangaande van het revalidatiecentrum.
3.9.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist een en ander. De Raadsonderzoekers hebben binnen het onderzoek de visie van beide ouders gehoord op het vermoeden van klaagster dat er sprake is van misbruik van [minderjarige]. Ook is via klaagster bij Veilig Thuis opgevraagd hoe er is omgegaan met haar zorg, is de kinderarts erbij betrokken en heeft de RvdK navraag gedaan bij de Marechaussee hierover. Daarnaast heeft de RvdK overwogen of de Raadsonderzoekers aangifte zullen doen, omdat is gebleken dat klaagster dat niet heeft gedaan. In het onderzoek komt overigens naar voren dat klaagster tegenstrijdige informatie geeft over of ze nu wel of geen aangifte heeft gedaan respectievelijk mocht doen en de redenen hiervoor.
Ten aanzien van de door klaagster ter zitting naar voren gebrachte stelling aangaande de melding van het revalidatiecentrum heeft beklaagde verklaard dat een medewerker van bedoeld revalidatiecentrum haar op het moment dat het onderzoek al was gesloten heeft gebeld met de mededeling dat de moeder tegenover haar zorgen had geuit over seksueel misbruik van [minderjarige]. Beklaagde geeft aan dat zij, omdat het onderzoek al was afgesloten, aan de medewerker van het revalidatiecentrum heeft gezegd dat zij de zorgen niet zou noemen in het rapport en dat de medewerker met klaagster zou kunnen bespreken waar klaagster terecht zou kunnen met haar zorgen. Beklaagde heeft in dit antwoord de hierboven genoemde afwegingen van de RvdK ten aanzien van de melding van een zedendelict door klaagster meegenomen.
3.9.3
Het College acht de stelling van klaagster dat beklaagde niets heeft gedaan met de melding zeden, niet houdbaar. Beklaagde heeft de stelling gemotiveerd beslist en klaagster heeft geen feiten aangevoerd die haar stelling nader onderbouwen. De klacht is derhalve ongegrond.
3.9.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.10 Klachtonderdeel IX
3.10.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij ten onrechte opnieuw de verklaring van [voormalig werkgever], de voormalig werkgever van de vader, informant, heeft gebruikt.
3.10.2
Beklaagde betwist een en ander. Alleen tijdens het eerste Raadsonderzoek heeft de toenmalig Raadsonderzoeker [voormalige werkgever] als informant gesproken. Dit is niet opnieuw gebeurd in het derde Raadsonderzoek. Het is de vader die in het met hem op 24 maart 2017 gevoerde gesprek heeft gezegd dat [voormalig werkgever] bevestigd zou hebben dat er bij de vader geen sprake is van PTSS. Het gaat derhalve om een uitspraak van de vader.
3.10.3
Het College constateert dat in de rapportage van 3 juli 2017 [voormalig werkgever] niet als informant in het derde onderzoek is vermeld. Voorts is in het rapport van 3 juli 2017 vermeld dat het de vader is geweest die op 24 maart 2017 heeft gezegd dat zijn luitenant heeft bevestigd dat er niets te behandelen is bij vader, zoals beklaagde heeft toegelicht. Het College acht dan ook niet aannemelijk dat [voormalig werkgever] ten onrechte opnieuw als informant is gebruikt, zoals klaagster stelt. Evenmin ziet het College elders in de rapportage aanleiding voor de juistheid van deze stelling.
3.10.4
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
3.11 Klachtonderdeel X
3.11.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De informantenverklaringen zijn onvolledig gefiatteerd en niet in zijn geheel bijgevoegd bij de rapporten van 3 juli 2017 en 17 juli 2017. Bij de hoorzitting heeft klaagster toegelicht dat het gaat om de verklaring van de kinderfysiotherapeut, die niet is geaccordeerd, alsmede om het ten onrechte gebruiken van het verslag van Veilig Thuis in het Raadsrapport, welk verslag blijkens de toelichting slechts een eenzijdige weergave is en niet bedoeld is om in te brengen in juridische procedures.
3.11.2
Beklaagde geeft aan dat alle informatie die door informanten is verstrekt, door hen is gefiatteerd, en dat klaagster afschriften heeft ontvangen van alle fiatteringen van de informanten.
Beklaagde verklaart dat zij het contact met klaagster over de informatie van Veilig Thuis anders heeft beleefd dan klaagster. Beklaagde stelt dat in een mailwisseling en telefonisch contact met Veilig Thuis naar voren kwam dat de contactmomenten tussen klaagster en Veilig Thuis alleen door klaagster zelf kunnen worden opgevraagd omdat het niet ging om een verricht onderzoek. Hierop heeft beklaagde in overleg met klaagster besloten dat klaagster het verslag met betrekking tot de contactmomenten zou opvragen bij Veilig Thuis en dit aan beklaagde ter beschikking zou stellen, hetgeen ook zo is geschied. Ten aanzien van de kinderfysiotherapeut verwijst beklaagde naar haar verweer aangaande klachtonderdeel VI.
3.11.3
Het College constateert dat blijkens het rapport van 3 juli 2017 de door klaagster aangeleverde brief van Veilig Thuis van 10 april 2017 alsmede de door klaagster aangeleverde brief van de kinderfysiotherapeut van 7 maart 2017 als bron van informatie in het onderzoek is gebruikt.
Door het aanleveren van de brieven aan de RvdK, behoren deze tot het dossier van de RvdK en heeft de RvdK hierover gelet op haar wettelijke taak zelfstandig de beschikking, los van de intentie van klaagster. Het College constateert dat beklaagde deze brieven in het derde rapport heeft samengevat. Hiermee heeft beklaagde naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen volstaan nu het niet gaat om informatie die de RvdK rechtstreeks van informanten heeft verkregen. Klaagster heeft bovendien niet gesteld dat de samenvattingen niet juist zijn.
3.11.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.12 Klachtonderdeel XI
3.12.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De feiten en uitkomsten uit het vorige Raadsonderzoek hadden in de samenvatting moeten worden opgenomen. Deze waren heel positief voor klaagster. De samenvatting van de voorgeschiedenis geeft het verloop niet juist weer. Ook is er bijvoorbeeld niet in opgenomen dat de vader de afspraak met de kinderarts is vergeten.
3.12.2
Beklaagde brengt hiertegen in dat zij zo zorgvuldig en evenwichtig mogelijk de samenvatting heeft weergegeven: op hoofdlijnen. De uitkomsten van het tweede Raadsonderzoek zijn volgens beklaagde wel degelijk opgenomen in het rapport van 3 juli 2017, te weten op pagina 4 onder het kopje “2016”.
3.12.3
Het College acht onvoldoende aannemelijk geworden dat de “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek”, zoals weergegeven in het rapport van 3 juli 2017, onevenwichtig is en een onevenredig ongunstig beeld geeft van klaagster. Wel constateert het College dat het zwaartepunt van de zorgen van de RvdK blijkens het rapport van 3 juli 2017 gelegen is in de aanhoudende strijd tussen de ouders en de ernstige nadelige gevolgen hiervan voor [minderjarige]; en in dit licht bezien, ligt het in de rede dat de samenvatting van de voorgeschiedenis hierop mede gericht is, zoals het College ook vaststelt.
3.12.4
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
3.13 Klachtonderdeel XII
3.13.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven dat zij niet bekend was met het tweede Raadsonderzoek en dezelfde leugens heeft opgenomen als in het eerste Raadsonderzoek.
3.13.2
Beklaagde betwist zulks. De Raadsonderzoekers hebben zich bewust niet ingelezen in het eerste Raadsonderzoek en de klacht die hiertegen werd ingediend. De informatie van het tweede Raadsonderzoek is opgenomen in de samenvatting.
Beklaagde begrijpt bij gebreke aan concretisering niet over welke leugens klaagster het heeft.
3.13.3
Het College overweegt als volgt:
Nu het verloop en de conclusies van het tweede onderzoek in de “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek” in het rapport van 3 juli 2017 zijn vermeld, acht het College niet aannemelijk geworden dat beklaagde niet op de hoogte was van het tweede onderzoek. Evenmin heeft het College leugens kunnen waarnemen in het rapport van 3 juli 2017, zoals door klaagster betoogd.
3.13.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.14 Klachtonderdeel XIII
3.14.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij het netwerk van klaagster ten onrechte niet heeft betrokken.
3.14.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het is juist dat het netwerk van klaagster niet is betrokken. Binnen elk Raadsonderzoek wordt in het multidisciplinaire team bekeken of het netwerk van de ouders betrokken moet worden. Soms is dat noodzakelijk of aangewezen bijvoorbeeld als het netwerk een rol speelt binnen de situatie waarnaar een onderzoek wordt ingesteld. Omdat het huidige onderzoek is gericht op de strijd tussen ouders, is binnen dit onderzoek het netwerk niet op die manier onderzocht of betrokken.
3.14.3
Het College acht de toelichting van beklaagde op de afweging dat gezien de omstandigheid dat het onderzoek gericht was op de strijd tussen de ouders, het niet in de rede lag dat het netwerk van klaagster in het onderzoek werd betrokken, begrijpelijk. Een en ander is beklaagde, nog los van de omstandigheid dat de beslissing in multidisciplinair verband is genomen, niet te verwijten.
3.14.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.15 Klachtonderdeel XIV
3.15.1
Klaagster verwijt beklaagde dat de vader geen machtiging voor informanten heeft hoeven ondertekenen. Voorts stelt klaagster dat beklaagde in dit kader een “fake mail” heeft opgesteld die zij naar de vader zou hebben verzonden.
3.15.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De vader heeft wel degelijk toestemming gegeven voor het benaderen van informanten, eerst telefonisch en nadien middels een bevestiging via de e-mail, en niet -zoals beklaagde onjuist heeft verwoord naar klaagster- via een machtiging.
Er is geen sprake van een “fake mail” van beklaagde; het e-mailadres van de vader klopte niet, waarop na de foutmelding de e-mail naar het juiste adres is gezonden. In het dossier was niet de tussenliggende mailwisseling opgenomen.
3.15.3
Het College acht gelet op het e-mailbericht van de vader aan beklaagde in de zaak met nummer 17.114Ta van 25 maart 2017 waarin hij bevestigt dat hij akkoord gaat met de informanten zoals genoemd aannemelijk geworden dat hij toestemming heeft gegeven voor het benaderen van informanten, conform het Kwaliteitskader. Dat de vader deze toestemming – anders dan beklaagde eerder had verklaard – niet door middel van een machtiging heeft gegeven, doet hieraan niet af. Klaagster heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat beklaagde in dit kader een “fake mail” heeft verzonden. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling, heeft klaagster hiervan immers geen bewijs aangevoerd.
3.15.4
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
3.16 Klachtonderdeel XV
3.16.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij ten onrechte de Marechaussee niet heeft bevraagd op lopende strafzaken en vaders voormalig werkgever niet op PTSS.
3.16.2
Beklaagde betwist zulks. De Marechaussee is bevraagd op alle relevante lopende strafzaken. Verder heeft de RvdK de huisarts gevraagd naar mogelijke PTSS bij de vader.
3.16.3
Het College constateert in het rapport van 3 juli 2017 dat [naam], adjudant-onderofficier Marechaussee, als informant heeft opgetreden, en heeft verklaard dat ten aanzien van de mishandeling van de ouders over en weer, mishandeling van een paard, en hacken van een computer in behandeling zijn geweest bij de Koninklijke Marechaussee en thans ter beoordeling liggen bij de Officier van Justitie, alsmede dat de Officier van Justitie heeft besloten geen nader onderzoek meer te doen naar mogelijk misbruik door de vader. Gelet op het voorgaande acht het College voldoende aannemelijk dat beklaagde de Marechaussee heeft bevraagd op lopende strafzaken. Voorts constateert het College in het rapport van 3 juli 2017 dat de [naam], de huisarts van de vader, die als informant heeft opgetreden, heeft verklaard dat de vader bij hem als patiënt is ingeschreven van 1987-2006 en vanaf augustus 2016. De vader viel in de tussenliggende periode onder de militair arts. Op de vraag van beklaagde of er bijzonderheden bekend waren bij de arts over het functioneren van de vader op psychisch of fysiek vlak, die invloed kunnen hebben op zijn rol als vader, heeft de arts aangegeven dat dit niet het geval is. Het College is van oordeel dat beklaagde in redelijkheid, naast de overige informatie uit het onderzoek, met genoemde informatie van de huisarts van de vader heeft kunnen volstaan, en dat haar niet te verwijten valt dat zij de voormalig werkgever van de vader separaat heeft bevraagd op PTSS.
3.16.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.17 Klachtonderdeel XVI
3.17.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij heeft nagelaten het sepot van de strafzaak tegen haar toe te voegen aan het onderzoek.
3.17.2
Nu beklaagde hierover onweersproken heeft verklaard dat klaagster dit stuk pas heeft opgestuurd nadat de schorsende werking van het onderzoek in ging, en het College begrijpt dat het onderzoek van de RvdK zich op dat moment in de afrondende fase bevond, in die zin dat het conceptrapport klaar was en aan de ouders een inzage- en reactietermijn was gegeven, acht het College het niet onbegrijpelijk dat beklaagde ervoor heeft gekozen het rapport af te ronden, en het sepot niet alsnog heeft verwerkt in het rapport van 3 juli 2017. Het College heeft hierbij mede in aanmerking genomen de toelichting van beklaagde dat de RvdK sowieso geen conclusies heeft verbonden aan de aangiften van de ouders over en weer, en dat het stuk om die reden ook minder van belang was.
3.17.3
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
3.18 Klachtonderdeel XVII
3.18.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven dat ouders onvoldoende de kans hebben gehad om de ontwikkelingsbedreiging met inzet van eigen netwerk en hulpverlening weg te nemen, in het vrijwillig kader. Klaagster heeft ter gelegenheid van de hoorzitting haar stelling toegelicht dat in het rapport onder “Gezinssituatie en andere belangrijke betrokkenen” staat dat het bij aanvang van het Raadsonderzoek niet duidelijk is in hoeverre er familie / sociaal netwerk is die een ondersteunende rol hebben binnen het gezinssysteem. Voorts stelt klaagster dat zij zelf het traject begeleide omgang, dat heeft plaatsgehad bij [de instelling], heeft voorgesteld.
3.18.2
Beklaagde is van mening dat in het rapport voldoende duidelijk is omschreven waarom de RvdK een vrijwillig kader niet langer als oplossing zag. De pogingen van de ouders om binnen een vrijwillig kader te komen tot goede verhoudingen en afspraken betreffende [minderjarige] zijn niet gelukt.
3.18.3
Het College verwijst voor wat betreft het niet betrekken van het netwerk aan bij hetgeen hij ten aanzien van klachtonderdeel XIII heeft overwogen. Voorts acht het College gelet op hetgeen in het rapport van 3 juli 2017 is vermeld, met name over de aanhoudende strijd tussen de ouders, en de gevolgen hiervan voor [jeugdige], alsmede de omstandigheid dat het traject bij [de instelling] niet tot een positief resultaat heeft geleid, de conclusie van de RvdK dat het vrijwillig kader niet langer toereikend was, begrijpelijk.
3.18.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.19 Klachtonderdeel XVIII
3.19.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij niets heeft gedaan met een foto en een film van de vader met een joint in zijn handen. Bovendien was het opvallend dat beklaagde de vader als Whats-app contact had opgeslagen.
3.19.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Met klaagster is besproken dat het voor beklaagden niet duidelijk zichtbaar was op de foto wat de vader precies in zijn handen had, en dat ook overigens in het onderzoek geen signalen naar voren kwamen die de stelling van klaagster bevestigen. Hasj roken is bovendien niet per se illegaal. Beklaagde geeft aan dat zij ten behoeve van het onderzoek ook klaagster als Whatsapp contact had opgeslagen.
3.19.3
Het College overweegt als volgt:
Daar waar klaagster stelt dat de vader soft drugs gebruikt, en de vader dit betwist, en beklaagde de foto en de film zoals door klaagster aan haar getoond niet duidelijk vindt, en zij ook overigens geen bevestiging vond voor deze signalen, acht het College begrijpelijk dat beklaagde aan het gestelde softdrugsgebruik van de vader geen verdere betekenis heeft toegekend.
3.19.4
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
3.20 Klachtonderdeel XIX
3.20.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft de vader ten onrechte het rapport ten behoeve van het verzoek tot ondertoezichtstelling gezonden; hij was immers geen belanghebbende. De term “betrokkene” die de RvdK hanteert, heeft geen juridische betekenis.
3.20.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Binnen het Raadsonderzoek was de vader ”betrokkene”, hetgeen maakt dat hij wel recht heeft op afschrift van het rapport. De uitspraak van 4 maart 2018, waarin de externe klachtencommissie heeft overwogen dat de vader in het beschermingsonderzoek slechts de status van informant heeft, en dat dat voor de RvdK aanleiding had moeten zijn om twee aparte rapporten te maken, is reden geweest om dit binnen de RvdK intern onder de loep te nemen; op dit moment wordt er over nagedacht of het beleid moet worden gewijzigd.
3.20.3
Het College overweegt als volgt:
Vast staat dat de RvdK aan de vader zonder gezag een afschrift van het rapport van 3 juli 2017 heeft gezonden. Het Kwaliteitskader van de RvdK 2016 onder VII sub B schrijft voor dat onder meer aan ouders een afschrift van het definitieve rapport wordt gezonden. Ten tijde van de beslissing om het rapport ook aan de vader toe te sturen, handelde beklaagde dus conform het beleid van de RvdK, neergelegd in het Kwaliteitskader. Dit valt beklaagde derhalve in redelijkheid niet te verwijten.
3.20.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.21 Klachtonderdeel XX
3.21.1
Klaagster verwijt beklaagde dat zij aan de [GI] geen afschrift heeft gezonden van de herstelbrief aan de rechtbank van 26 september 2017 en het gecorrigeerde rapport.
3.21.2
Beklaagde erkent dat dit is fout gegaan. In de wens en de haast om de inzending van het verkeerde rapport van 17 juli 2017 te corrigeren, hebben de Raadsonderzoekers zelf een brief naar de rechtbank en de ouders geschreven, in plaats van dit via de administratieve afdeling van de RvdK te laten lopen.
3.21.3
Het College overweegt als volgt:
Als door beklaagde erkend, is komen vast te staan dat zij per abuis geen afschrift van de herstelbrief aan de rechtbank van 26 september 2017 met daarin de juiste versie van het rapport van de RvdK aan de [GI] heeft gezonden. Het College meent evenals de externe klachtencommissie dat dit, hoewel onzorgvuldig en niet door beklaagde gecorrigeerd terwijl dit wel had gekund, niet zodanig ernstig is dat zulks klachtwaardig is. Hierbij neemt het College tevens in aanmerking dat de gevolgen van deze omissie beperkt zijn gebleven omdat de [GI] ook aanwezig was bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling dat voortvloeide uit het rapport van de RvdK, alsmede dat het verzoek tot ondertoezichtstelling uiteindelijk om andere redenen niet inhoudelijk is behandeld.
3.21.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.22 Klachtonderdeel XXI
3.22.1
Klaagster klaagt erover dat beklaagde gevoelige informatie aan klaagster heeft verzonden in een niet dichtgeplakte envelop. Zij stelt dat daardoor ook informatie ontbrak, en dat dit alsnog niet is nagezonden.
3.22.2
Beklaagde heeft erkend dat er abusievelijk dossierstukken aan klaagster zijn gezonden in een open envelop. Zij vindt dit heel erg vervelend. Zij verklaart dat zij bedoelde stukken in een dichtgeplakte envelop aan de facilitaire afdeling heeft doen toekomen om deze aan klaagster te laten zenden. Juist om fouten te voorkomen, heeft beklaagde vervolgens naar de afdeling facilitair gebeld met de vraag de envelop open te maken en de inhoud nogmaals te controleren. Vervolgens is door de facilitaire afdeling abusievelijk de brief aan klaagster in een envelop met de plakstrip er nog op, verzonden. Beklaagde betwist de stelling van klaagster dat zij hierdoor niet beschikt over de complete set stukken; beklaagde geeft aan dat zij deze stukken ook per e-mail naar klaagster heeft verzonden.
3.22.3
Het College stelt vast dat aan klaagster vertrouwelijke informatie is verzonden in een open envelop. Het College is het met klaagster eens dat beklaagde er voor dient te zorgen dat vertrouwelijke informatie zorgvuldig wordt verzonden in een gesloten envelop. Gelet echter op de uitgebreide toelichting van beklaagde is het College van oordeel dat deze omissie haar niet te verwijten is. Het College heeft de overtuiging bekomen dat beklaagde zich juist erg heeft ingespannen om de brief zo zorgvuldig mogelijk te verzenden. Nu de lezingen van klaagster en beklaagde op dit punt verschillen, is door het College ook niet vast te stellen dat de informatie niet op andere wijze aan klaagster is gezonden, zoals klaagster stelt.
3.22.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.23 Klachtonderdeel XXII
3.23.1
Klaagster verwijt beklaagde tot slot dat zij [minderjarige] slechts eenmaal kort heeft gezien en gesproken, en dat dit onvoldoende is om hem te kunnen observeren. Dit is niet zorgvuldig, ook afgezet tegen het feit dat de RvdK een ingrijpende maatregel heeft verzocht.
3.23.2
Beklaagde geeft aan dat zij met name zorgen had over de strijd tussen de ouders waartussen [minderjarige] klem zit. Zij geeft aan dat het gesprek met [minderjarige] bewust kort is gehouden, ook vanwege zijn lage leeftijd – hij was toen nog maar drie jaar oud -. Beklaagde licht toe dat de RvdK de wijze waarop kinderen worden betrokken in het onderzoek, afstemt op hun leeftijd; met oudere kinderen wordt uitgebreider en op inhoud gesproken. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat zij [minderjarige] ziet als een vrolijke en spontane jongen, die heel fijn is in het contact. Dit neemt echter naar de mening van beklaagde niet weg dat er sprake kan zijn van een ontwikkelingsbedreiging als gevolg van de aanhoudende strijd tussen de ouders, waar hij tussen zit. Beklaagde geeft aan dat de RvdK verder onderzoek naar [minderjarige] niet noodzakelijk achtte.
3.23.3
Het College acht de stelling van klaagster dat beklaagde [minderjarige] onvoldoende heeft kunnen observeren omdat zij hem eenmaal slechts kort heeft gezien, niet houdbaar. Beklaagde heeft de stelling gemotiveerd betwist, zoals hierboven weergegeven, en klaagster heeft geen feiten aangevoerd die haar stelling nader onderbouwen.
3.23.4
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Ten overvloede
Ten overvloede overweegt het College dat het kennis draagt van de klachtbeslissing van de externe klachtencommissie van 4 maart 2018. Het College dient zich op zijn beurt vanuit zijn hoedanigheid als tuchtcollege uit te laten over het professionele handelen van beklaagde als jeugdprofessional en de eventuele tuchtrechtelijke verwijtbaarheid hiervan. Hierbij is bovendien van belang dat klaagster haar klachtonderdelen in de onderhavige procedure grotendeels anders heeft geformuleerd dan bij de externe klachtencommissie, en dat de klachtencommissie blijkens haar uitspraak de beschikking had over andere dossierstukken dan het College. Het College oordeelt dat beklaagde niet is getreden buiten de kaders van hetgeen van een redelijke bekwame jeugdprofessional verwacht mag worden. Integendeel, het College heeft de overtuiging bekomen dat beklaagde zich veel moeite heeft getroost om conform het Kwaliteitskader van de RvdK 2016 ernaar te streven dat klaagster begrijpt wat de RvdK doet en waarom, mede door hierover steeds in gesprek te blijven met klaagster en meer dan gebruikelijk klaagster mee te nemen in correspondentie in het kader van het onderzoek, bijvoorbeeld richting de informanten.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 9 mei 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. P.H.A. van Geel
voorzitter
mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst
secretaris