College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.007T

Klacht tegen pedagoog omtrent het ten onrechte doen van een zorgmelding bij Veilig Thuis, het hierin niet horen van klaagster en het niet toesturen van een door klaagster opgevraagd dossier.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw drs. B.J. van Leeuwen, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. E.F. Nikkels, lid-beroepsgenoot.

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als pedagoog bij [instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.M.A.W. van Zanten.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij [instelling].

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 9 januari 2018,
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 13 februari 2018,
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 2 maart 2018.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorders van de zijde van klaagster zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder 1] en [toehoorder 2].

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is de moeder van een dochter, geboren in 2008.

2.2

Klaagster en de vader, hierna gezamenlijk te noemen: de ouders, zijn gescheiden. Het ouderlijk gezag over de dochter wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. De dochter verblijft om de week bij klaagster.

2.3

Vanaf 2016 is de dochter onder toezicht gesteld en is er een gezinsvoogd aangesteld.

2.4

Vanaf mei 2017 hebben de ouders meerdere intakegesprekken ten behoeve van een behandeltraject voor de dochter bij [instelling] gehad. Op 4 september 2017 heeft de eerste behandelsessie plaatsgevonden.

2.5

Beklaagde is werkzaam als orthopedagoog bij [instelling] en is betrokken geweest bij het behandeltraject van de dochter.

2.6

Op 11 september 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met [instelling] en te kennen gegeven dat zij haar toestemming voor het behandeltraject van haar dochter -welke zij op 29 mei 2017 heeft gegeven- intrekt, omdat zij de behandeling te belastend vindt voor haar dochter.

2.7

Op 22 september 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en beklaagde, omdat beklaagde zorgen heeft gesignaleerd omtrent de veilige ontwikkeling van de dochter. Vervolgens heeft beklaagde een zorgmelding bij Veilig Thuis gedaan in verband met een vermoeden van kindermishandeling.

2.8

Beklaagde is als pedagoog sinds [datum] 2015 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Klaagster verwijt beklaagde, in de kern, dat hij ten onrechte een zorgmelding bij Veilig Thuis heeft gedaan en klaagster hierin niet heeft gehoord.

3.1.4

Op grond van het klaagschrift met bijlagen en de mondelinge behandeling van de klacht heeft het College kunnen opmaken dat klaagster vijf klachtonderdelen heeft geformuleerd. Vanwege de samenhang worden hierna klachtonderdelen I en IV gezamenlijk besproken en beoordeeld. Klachtonderdelen II, III en V worden afzonderlijk besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I en IV

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Op 22 september 2017 heeft beklaagde ten onrechte een zorgmelding bij Veilig Thuis gedaan. Beklaagde is aanvankelijk voornemens geweest om, zonder een voorafgaand gesprek met klaagster, een zorgmelding te doen bij Veilig Thuis. Beklaagde heeft voorts geen gedegen onderzoek uitgevoerd. Het door beklaagde ingevulde zorgmeldformulier is niet correct en niet gebaseerd op feiten, gefundeerde onderzoeksresultaten, hoor- en wederhoor, enige vorm van toetsing/onderzoek bij derden of buurtonderzoek. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster aangegeven dat het voor haar niet duidelijk is op basis waarvan beklaagde heeft vastgesteld dat er zorgen zijn. Een huisarts en twee andere pedagogen hebben aangegeven dat beklaagde deze melding niet had mogen doen. Als gevolg van de zorgmelding heeft klaagster nagenoeg geen contact meer met haar dochter en is haar dochter in een isolement terecht gekomen.

3.2.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde is van mening dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld. Bij brief van 11 september 2017 heeft beklaagde klaagster uitgenodigd om de zorgen die hij waarnam met klaagster te bespreken. In dezelfde brief heeft beklaagde klaagster geïnformeerd over de mogelijkheid om de zorgen te melden bij Veilig Thuis. Het is voor beklaagde dan ook niet duidelijk wat de reden is dat klaagster de indruk heeft gekregen dat beklaagde voornemens was om een zorgmelding te doen zonder vooraf een gesprek met klaagster te hebben. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht voorts te kennen gegeven dat hij bij het inventariseren van de zorgen omtrent de dochter van het Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid, hierna te noemen: LIRIK, gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft beklaagde een afweging gemaakt of hij de zorgen moest melden bij de gezinsvoogd of Veilig Thuis. Beklaagde heeft zich hierover enkele keren anoniem laten adviseren door de medewerkers van Veilig Thuis en interne consultatie gepleegd. Op 22 september 2017 heeft beklaagde, voorafgaand aan het doorsturen van het zorgmeldformulier aan Veilig Thuis, in een gesprek met klaagster de zorgen die hij heeft waargenomen gedeeld. Klaagster heeft tijdens het gesprek aangegeven dat zij de zorgen niet herkent. Aangezien er geen mogelijkheden bestonden om de hulp zelf te organiseren, is tijdens het gesprek besloten om de zorgmelding direct na het gesprek door te sturen naar Veilig Thuis, conform de procedure Meldcode. Hoewel beklaagde het verdriet, de boosheid en frustratie van klaagster omtrent deze zorgmelding goed kan voorstellen, herkent beklaagde zich niet in haar stellingname. Voor zover klaagster beklaagde verwijt dat haar dochter in een isolement terecht is gekomen voert beklaagde aan dat, als daar daadwerkelijk sprake van is, dit het gevolg is van een besluit dat door de gecertificeerde instelling en de betrokken rechter is genomen.

3.2.3

Het College overweegt dat in een zorgmeldformulier slechts de aanwezige zorgen dienen te worden benoemd en Veilig Thuis vervolgens moet beslissen of het hierin aanleiding ziet om een onderzoek te starten. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat hij objectieve instrumenten heeft gebruikt om te beoordelen of en zo ja, welke zorgen er waren over de dochter. Voorts heeft beklaagde collega’s geconsulteerd en is hij met klaagster in gesprek gegaan over de zorgen die hij had. Daarnaast heeft beklaagde aangegeven dat hij een afweging heeft gemaakt of hij de zorgen diende te melden bij Veilig Thuis of bij de gezinsvoogd, en of [instelling] hulp kon organiseren om de zorgen over de dochter weg te nemen. Het College heeft oog voor de situatie van klaagster, maar heeft in de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden die tot de conclusie leiden dat beklaagde geen gedegen onderzoek heeft uitgevoerd en geen zorgvuldige afweging heeft gemaakt om tot zijn beslissing te komen om een zorgmelding bij Veilig Thuis te doen. Het College oordeelt dan ook dat beklaagde met betrekking tot het gestelde zorgvuldig heeft gehandeld.

3.2.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft geen neutrale positie ingenomen in het belang van de dochter. Hij heeft op 11 september 2017 telefonisch contact gehad met de gezinsvoogd. De inhoud van dit telefoongesprek is aanvankelijk niet kenbaar gemaakt aan klaagster. Beklaagde heeft met de gezinsvoogd uitgebreid gesproken over het voornemen om een zorgmelding te doen, zonder klaagster hierin te horen.

3.3.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In het kader van de ondertoezichtstelling heeft beklaagde het noodzakelijk geacht om de gezinsvoogd op 11 september 2017 te informeren over het feit dat de behandeling van de dochter was beëindigd. Meer informatie heeft beklaagde op dat moment niet met de gezinsvoogd gedeeld. Op 14 september 2017 heeft beklaagde in het elektronisch cliëntendossier, waarin klaagster al eerder actief berichten had gelezen en geplaatst, het volgende bericht gezet: ‘Aan [gezinsvoogd] heb ik medegedeeld dat het traject bij [instelling] wordt afgesloten. Tevens heb ik medegedeeld dat wij zorgen hebben over de veilige ontwikkeling van [dochter] en dat wij [klaagster] hebben uitgenodigd om deze zorgen met ons te bespreken op maandag 18 september bij [instelling]’. Voorts heeft beklaagde klaagster op 11 september 2017 geprobeerd te bellen om haar te informeren over het verdere verloop van het afsluiten van het behandeltraject bij [instelling], inclusief het feit dat hij de gezinsvoogd heeft geïnformeerd over het beëindigen van de behandeling. Beklaagde kon klaagster echter niet bereiken.

3.3.3

Het College overweegt als volgt. In artikel 12 lid 4 van de Beroepscode van de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, hierna te noemen: de Beroepscode, is het volgende opgenomen: ‘Indien de pedagoog meent dat de gezinsvoogd, in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van een cliënt of een lid van het cliëntsysteem, geïnformeerd dient te worden over de situatie waarin de cliënt en/of leden van het cliëntsysteem zich bevinden, kan de pedagoog de gezinsvoogd deze informatie verstrekken – zo nodig zonder toestemming van de cliënt.’ Het College is van oordeel dat beklaagde, gelet op artikel 12 lid 4 van de Beroepscode, de gezinsvoogd heeft mogen informeren over het feit dat klaagster de behandeling van de dochter bij [instelling] heeft beëindigd en dat deze bepaling ruimte voor beklaagde biedt om met de gezinsvoogd de zorgen over de dochter delen. Het College heeft geconstateerd dat beklaagde hierover transparant is geweest naar klaagster. Van het niet innemen van een neutrale positie door beklaagde is het College niet gebleken.

3.3.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft de zorgen van klaagster, als gezaghebbend ouder, genegeerd. Klaagster is ten onrechte gediskwalificeerd en aangetast in haar integriteit als moeder en als mens.

3.4.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het is voor beklaagde niet duidelijk wanneer en op welke wijze klaagster haar zorgen heeft geuit en beklaagde deze vervolgens heeft genegeerd. Beklaagde heeft hierbij aangegeven dat het opvallend is dat klaagster bij het invullen van een screeningslijst over zorgen c.q. probleemgedrag behoort tot de ouders die het minst aantal zorgen ervaren over het gedrag van hun kind. Beklaagde kan klaagster ook niet volgen in haar stelling dat hij klaagster ten onrechte heeft gediskwalificeerd en aangetast in haar integriteit als moeder en als mens.

3.4.3

Het College stelt het volgende vast. Klaagster heeft verschillende Whatsapp- en e-mailberichten overgelegd tussen haar en beklaagde, die dateren van juni en augustus 2017. Op 5 juni 2017 heeft klaagster een e-mailbericht aan beklaagde gestuurd, waarin het volgende is opgenomen: ‘Ik wil jou bedanken voor het open gesprek, waarin er ruimte was voor mijn zorgen en vragen als ouder […].’
Op 14 augustus 2017 heeft klaagster aan beklaagde, onder meer, het volgende laten weten: ‘Ik wil jou bedanken voor al jouw inspanningen en genomen tijd en moeite’. Vervolgens heeft klaagster op 11 september 2017 haar toestemming voor de behandeling door beklaagde ingetrokken, omdat zij de behandeling te belastend vindt voor haar dochter. Op dezelfde dag heeft beklaagde klaagster een brief toegestuurd waarin het volgende is opgenomen: ‘[…] Naar aanleiding van de intakefase en de behandeling van [dochter] hebben wij een aantal zorgen gesignaleerd omtrent de veilige ontwikkeling van [dochter]. Ik wil u uitnodigen om deze zorgen met ons te bespreken op maandag 18 september om 14.00 uur bij [instelling]. […]’ Gelet op het voorgaande en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is besproken heeft het College niet de overtuiging gekregen dat beklaagde de zorgen van klaagster heeft genegeerd, integendeel. Het College merkt hierbij op dat het feit dat beklaagde een zorgmelding bij Veilig Thuis heeft gedaan, dit niet anders maakt, nu het College reeds in 3.2.3 heeft geoordeeld dat is gebleken is dat beklaagde een zorgvuldige afweging heeft gemaakt.

3.4.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.5 Klachtonderdeel V

3.5.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft cruciale informatie niet met klaagster gedeeld. Klaagster heeft, in verband met een gerechtelijke procedure, het volledige dossier van haar dochter opgevraagd en hiervoor betaald. Tot op heden heeft klaagster het dossier echter niet ontvangen.

3.5.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Op 3 oktober 2017 heeft de advocaat van klaagster verzocht om het volledige dossier van de dochter. Beklaagde heeft eveneens op 3 oktober 2017 aan de advocaat van klaagster laten weten dat alleen de cliënt en/of diens wettelijke vertegenwoordiger een verzoek tot inzage en/of afschrift van het dossier kan indienen. Beklaagde meent dat hij hiermee heeft gehandeld in lijn met de Beroepscode. Vervolgens heeft klaagster op 11 oktober 2017 beklaagde per e-mail verzocht om een afschrift van het dossier. Beklaagde heeft op 19 oktober 2017 per aangetekende post een afschrift aan klaagster toegezonden. Medio december 2017 heeft beklaagde, tot zijn verbazing, het afschrift van het dossier retour ontvangen. Het is beklaagde gebleken dat het dossier op 25 oktober 2017 en 10 november 2017 op het adres van klaagster is aangeboden. Voorts is door PostNL aangegeven dat het poststuk op het adres is geweigerd. Het is voor beklaagde niet duidelijk op welke momenten klaagster, naast de aanvraag op 11 oktober 2017, meerdere malen om een afschrift van het dossier heeft gevraagd. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde tot slot aangevoerd dat hij hieruit lering heeft getrokken en in het vervolg contact op zal nemen om te vragen of het dossier is ontvangen.

3.5.3

Het College overweegt als volgt. In reactie op het verweer van beklaagde heeft klaagster tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangevoerd dat PostNL het dossier nooit heeft aangeboden en zij het poststuk dan ook niet heeft geweigerd. Voorts bevreemdt het klaagster dat beklaagde geen contact met haar heeft opgenomen toen hij het dossier retour had ontvangen. Beklaagde heeft hierop aangegeven dat hij geen contact heeft opgenomen, omdat hij dacht dat klaagster het wellicht al had afgesloten, en het dossier dan ook niet meer wenste te ontvangen.

Het College gaat er op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is aangevoerd vanuit dat beklaagde het dossier, per aangetekende post, naar het goede adres van klaagster heeft toegezonden. Beklaagde had contact kunnen opnemen met klaagster toen hij het dossier retour had ontvangen. Zo ook had het echter, gezien het belang van de lopende gerechtelijke procedure, op de weg van klaagster kunnen liggen om contact op te nemen met beklaagde over het dossier.

Het is het College voorts gebleken dat beklaagde op zijn handelen terzake heeft gereflecteerd. Nu op basis van het verzendbewijs vaststaat dat beklaagde het dossier wel heeft verstuurd en hij ook heeft gereflecteerd op zijn handelen, is het College van oordeel dat beklaagde heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening. Het feit dat klaagster het dossier uiteindelijk niet heeft ontvangen, maakt dit oordeel niet anders. Het College kan aan de hand van het overgelegde retourbewijs niet met zekerheid vaststellen wat de reden van de retourzending is geweest c.q. waardoor klaagster het dossier niet heeft ontvangen.

3.5.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 13 juli 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder
voorzitter

mevrouw mr. E.M.A.W. van Zanten
secretaris