College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.007Bc

Klacht tegen een maatschappelijk werker over het niet respecteren van de positie van klager als ouder met gezag. De instelling wordt advies meegegeven voor wat betreft het screeningsformulier ‘Code Rood’ en de samenloop van ouder- en kinddossiers.

Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S. Kouwenberg, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, wonende te [woonplaats],

ingediende beroepschrift tegen:

[verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster, werkzaam als maatschappelijk werkster bij [instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.

Appellant wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 8 september 2017;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 1 december 2017;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.036Td van 3 april 2018;
– het door appellant ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 22 mei 2018;
– het door appellant ingediende aanvullend beroepschrift ontvangen op 26 juni 2018;
– het door verweerster ingediende verweerschrift ontvangen op 14 september 2018.

1.2

Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

1.3

Tegen deze beslissing is door appellant op 22 mei 2018 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4

Door verweerster is op 14 september 2018 een verweerschrift tegen het beroepschrift ingediend.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2018 in aanwezigheid van appellant en zijn gemachtigde. Verweerster is om haar moverende redenen niet verschenen bij de mondelinge behandeling van het beroep. Haar gemachtigde is evenmin verschenen met berichtgeving vooraf.

1.6

Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 7 december 2018 verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1

Appellant is vader van twee dochters, geboren in 2007 en 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Appellant en de moeder van de kinderen (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders) zijn in mei 2010 met elkaar gehuwd. De relatie tussen de ouders is verbroken, de echtscheidingsprocedure loopt nog. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

2.3

In mei 2015 is bij de ouders, wegens hun relatieproblemen, vrijwillige hulpverlening vanuit [instelling2] ingezet.

2.4

De moeder werd in mei 2015 doorverwezen naar [vrouwenopvang binnen de instelling] hierna te noemen: [de vrouwenopvang], om een inschatting te maken over haar veiligheid bij een eventuele scheiding. Derhalve is verweerster op 6 mei 2015, als poortmedewerker van [de vrouwenopvang], betrokken geraakt bij het gezin.

2.5

Op 15 juli 2015 hebben de ouders een intakegesprek bij [instelling] gehad om de mogelijke gevolgen van de relatieproblemen voor de kinderen in kaart te brengen. Vervolgens is vanaf 3 september 2015, vanuit [instelling], hulpverlening aan de ouders ingezet door een collega van verweerster.

2.6

Medio oktober 2015 is er op verzoek van de moeder gezocht naar een zogenoemde time-out plek voor de moeder.

2.7

Op 27 oktober 2015 heeft, op voorstel van de betrokken medewerker vanuit [instelling], niet zijnde verweerster, een kennismakingsgesprek plaatsgevonden met de moeder en met appellant om te bezien of tegemoet kon worden gekomen aan de wens van de moeder voor een time-out plek bij [de vrouwenopvang].

2.8

Op 28 oktober 2015 heeft de moeder zich samen met de kinderen bij [de vrouwenopvang] gemeld als slachtoffer van huiselijk geweld. De moeder en de kinderen zijn dezelfde dag opgenomen bij [de vrouwenopvang].

2.9

Op 8 januari 2016 heeft verweerster een e-mailbericht aan appellant gestuurd waarin zij onder meer aangeeft: “In de visie van [de vrouwenopvang] ontstaan situaties van onveiligheid, huiselijk geweld nooit op zichzelf. Het is altijd een wisselwerking op elkaar en zeer complex. Door [de moeder] een crisisplek binnen de [de vrouwenopvang] te bieden betekent dit niet dat wij jou zien als de ‘agressor” en zij als “slachtoffer”. Opname was en is bedoelt om rust te creëren voor [de moeder] en de kinderen. Een opname is niet een doel op zich maar een middel om vanuit meer afstand te overdenken wat een ieder nodig heeft om zich te ontwikkelen.”

2.10

Op 14 januari 2016 heeft er een (evaluatie)gesprek met betrekking tot de plaatsing van de moeder en de kinderen plaatsgevonden met appellant, de moeder, verweerster en een collega van verweerster. Vervolgens is de plaatsing van de moeder en de kinderen verlengd en is een verzoek tot onderzoek ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK. De betrokkenheid van verweerster bij het gezin is na 14 januari 2016 beëindigd.

2.11

Op 13 april 2016 heeft verweerster, naar aanleiding van een verzoek hiertoe, informatie verstrekt aan de RvdK over de aanmelding bij [instelling].

2.12

De kinderrechter heeft bij beschikking van 16 juni 2016 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd. De ondertoezichtstelling is uitgevoerd door de gecertificeerde instelling [de GI].

2.13

Op 15 december 2016 is de plaatsing van de moeder en de kinderen bij [de vrouwenopvang] geëindigd.

2.14

Verweerster is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 geregistreerd geweest bij het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Van [datum] 2018 tot en met [datum] 2018 was zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3 De ontvankelijkheid

3.1

Verweerster heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat het door appellant ingediende beroepschrift niet voldoet aan de eisen als opgenomen in artikel 12.3 van het Tuchtreglement, omdat appellant geen duidelijke of concrete beroepsgronden heeft geformuleerd. Dit dient ertoe te leiden, aldus verweerster, dat appellant niet kan worden ontvangen in zijn beroep.

3.2

Het College van Beroep is van oordeel dat de grieven in beroep voldoende duidelijk geformuleerd zijn. Appellant verwijst naar het oordeel van het College van Toezicht en beschrijft op welke punten dit oordeel naar zijn mening onjuist is. Het College van Beroep concludeert aldus dat appellant ontvankelijk is in zijn beroep, en zal in de verdere beoordeling inhoudelijk ingaan op de grieven.

4 Het beroep, het verweer en de beoordeling

4.1

Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:

4.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

4.1.2

Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4.1.3

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 3 april 2018 van de klachtonderdelen I t/m V, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.

4.1.4

Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1.5

Verweerster heeft met betrekking tot de klachtonderdelen III en IV, kenbaar gemaakt dat zij geen toevoeging dan wel aanvulling heeft op haar verweerschrift van 1 december 2017, in zaaknummer 17.036Td. Het College van Beroep neemt derhalve aan dat de weergave van het door haar ingediende verweerschrift zoals opgenomen in de bestreden beslissing niet wordt betwist. Om die reden wordt in deze beslissing onder klachtonderdeel IV volstaan met het herhalen van het verweer zoals opgenomen in de bestreden beslissing.

4.2

Klachtonderdeel I

4.2.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft de moeder en de kinderen op 28 oktober 2015 ten onrechte een plaats gegeven binnen [de vrouwenopvang] als slachtoffer van huiselijk geweld en deze plaatsing op 14 januari 2016 ten onrechte verlengd.”

4.2.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Over de plaatsing van de moeder en de kinderen binnen [de vrouwenopvang] stelt het College [van Toezicht] vast dat de moeder zich op 28 oktober 2015 met de kinderen bij [de vrouwenopvang] gemeld heeft voor een opname.
Het is het College [van Toezicht] gebleken dat [de vrouwenopvang]opvang biedt aan een vrouw (en kinderen) indien er sprake is van huiselijk geweld en er hulpvragen op verschillende gebieden zijn. [Appellant] stelt dat er geen sprake is geweest van huiselijk geweld, in die zin dat klager fysiek geweld heeft gebruikt. [Appellant] meent dan ook dat er geen rechtvaardigding bestond voor de opname van moeder en de kinderen bij [de vrouwenopvang]. [Verweerster] heeft daarentegen aangegeven dat vanuit de optiek van [de vrouwenopvang] ook sprake is van huiselijk geweld als kinderen getuige zijn van (veelvuldige) conflicten tussen ouders. Het College [van Toezicht] acht het uit de stukken voldoende aannemelijk geworden dat – vanwege onder meer de conflicten tussen de ouders – sprake is geweest van huiselijk geweld in brede zin. Voorts heeft [verweerster] voldoende aannemelijk gemaakt dat een beslissing tot opname in overleg met de andere poortmedewerkers en een gedragswetenschapper wordt genomen, zo ook in dit geval. Gelet op voornoemde overweging van [verweerster] omtrent de vraag of er sprake is van huiselijk geweld en het gegeven dat de beslissing tot opname van de moeder met de kinderen – naar het College [van Toezicht] begrijpt –multidisciplinair genomen is, is het College [van Toezicht] van oordeel dat [verweerster] met haar handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het College [van Toezicht] concludeert dan ook dat [verweerster] betreffende de plaatsing binnen [de vrouwenopvang] geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
Ten aanzien van de verlenging van de plaatsing stelt [appellant] dat dit besluit ten onrechte is genomen. [Appellant] meent dat het besluit is genomen zonder overleg met hem, zonder onderzoek naar de feiten en een kritische evaluatie van ‘het verhaal van de moeder’. Het College [van Toezicht] stelt vast dat tijdens het evaluatiegesprek op 14 januari 2016 door [de vrouwenopvang] geconcludeerd is dat – naar aanleiding van de hulpvragen van de moeder – de plaatsing van de moeder voor onbepaalde tijd verlengd zou worden. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, stelt het College [van Toezicht] vast dat [verweerster] de hulpvragen van de moeder en de ouderproblematiek en – naar het College [van Toezicht] begrijpt – de gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van de kinderen mee heeft genomen in de afweging om de plaatsing van de moeder bij [de vrouwenopvang] te verlengen. Het College [van Toezicht] verwijst in dit verband naar bijlage vijf behorend bij het verweerschrift, waarin verwezen wordt naar het evaluatiegesprek op 14 januari 2016 over het verloop van de crisisperiode. Daar heeft de moeder toelichting gegeven over haar beweegredenen de stap tot een time-out genomen te hebben en daarbij uitgesproken te willen kiezen voor een vervolgtraject binnen [de vrouwenopvang]. Betreffende bijlage vermeldt tevens dat [appellant] zich niet herkent in hetgeen de moeder aangeeft en dat zij leugens vertelt. In dat overleg wordt geconcludeerd dat de ouders naar de kinderen niet tot overeenstemming komen, steeds opnieuw in herhaling vallen en dat er verschillende visies zijn over gebeurtenissen met betrekking tot de kinderen en wat zij nodig hebben. Het verslag vermeldt dat dit de hulpverlening stagneert en dat de kinderen steeds meer klem zitten. Omdat binnen het vrijwillige kader het niet gelukt is om de hulpverlening op een passende wijze op te starten, willen betrokken hulpverleners de RvdK dan ook verzoeken de casus met spoed op te pakken. Gelet op het voorgaande concludeert het College [van Toezicht] dat [verweerster] in redelijkheid tot haar beslissing is gekomen om de plaatsing te verlengen. [Verweerster] heeft naar het oordeel van het College [van Toezicht] een zorgvuldige afweging gemaakt. Daar waar [appellant] [verweerster] verwijt dat [verweerster] heeft nagelaten ‘het verhaal van de moeder’ op juistheid te verifiëren, overweegt het College [van Toezicht] dat is gebleken dat [verweerster] hulpverlening aan de moeder geboden heeft, in de vorm van ondersteuning rond de ouderproblematiek en de gevolgen
daarvan voor de ontwikkeling van de kinderen. Gelet op de aard van deze, primair op de moeder gerichte, hulpverlening is het College [van Toezicht] van oordeel dat het niet op de weg van [verweerster] lag om de informatie, afkomstig van de moeder, respectievelijk haar perceptie op de feiten, te verifiëren. Voor zover [appellant] [verweerster] verwijt dat hij niet is betrokken bij het besluit om de plaatsing te verlengen, overweegt het College [van Toezicht] als volgt. De hulpverlening vanuit [de vrouwenopvang] heeft zich primair op de moeder heeft gericht. Desalniettemin blijkt uit de overgelegde stukken dat er diverse gesprekken zijn geweest waarbij ook [appellant] aanwezig was, zie bijvoorbeeld het evaluatiegesprek van 14 januari 2016. Het College [van Toezicht] volgt [appellant] dan ook niet in zijn stelling dat hij niet bij de besluitvorming betrokken zou zijn geweest.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.

4.2.3

Appellant stelt zich op het standpunt, indien verweerster vermoedens had van huiselijk geweld, dat zij dan een en ander volgens de meldcode had moeten melden bij Veilig Thuis. Het enkele feit dat volgens verweerster al hulpverlening betrokken was doet hier niet aan af. Van deze hulpverlening was volgens appellant ook pas sprake in november 2015.
Voorts geeft appellant aan dat nergens uit blijkt dat verweerster ook maar enige vorm van screening heeft toegepast. Tevens blijkt nergens uit dat er tussen 6 mei 2015 en 28 oktober 2015 ook maar enige vorm van urgentie bestond om over te gaan tot opname. Appellant voert voorts aan dat de bewering van het College van Toezicht dat verweerster in samenspraak met het hele poortteam van [de vrouwenopvang] zou hebben gehandeld, nergens op is gebaseerd. Zij heeft dit niet voldoende aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot het evaluatiegesprek op 14 januari 2016 geeft appellant nog aan dat volgens hem geen evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden. Bij aanvang van het gesprek is hem slechts eenzijdig medegedeeld dat de plaatsing van moeder verlengd werd, daar zij dat wenste. Er was volgens appellant geen enkele ruimte voor evaluatie of gezamenlijke besluitvorming.

4.2.4

Verweerster stelt zich op het standpunt dat een melding van huiselijk geweld bij Veilig Thuis niet aan de orde was aangezien de moeder op de betreffende datum (het College van Beroep begrijpt: 6 mei 2015) geen opvang vraag had, maar wel vragen had rondom haar veiligheid en rechten bij een mogelijke scheiding. Zij gaf aan dat in de week volgend op het eerste gesprek een intake bij [instelling2] gepland stond met betrekking tot relatietherapie. Zij zou verweerster hierover op de hoogte houden.
Appellant trekt voorts in twijfel dat verweerster voldoende overleg heeft gehad met collega’s over opname van de moeder en vraagt om bewijzen. De voortgang en afspraken die bij interne overleggen gemaakt worden rondom een aanmelding of plaatsing komen terecht in ieders persoonlijk dossier en kunnen derhalve niet gedeeld worden met derden.
Met betrekking tot het evaluatiegesprek van 14 januari 2016 geeft verweerster aan dat de moeder met haar hulpvraag leidend is geweest om tot verlenging over te gaan. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zowel tussen appellant en moeder als tussen [de vrouwenopvang] en appellant geen basis was voor gezamenlijkheid in deze casus.

4.2.5

Het College van Beroep overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel als volgt. Het College van Beroep begrijpt dat appellant in het licht van deze klacht (de moeder is ten onrechte opgenomen) heeft toegelicht dat in plaats van een opname, een melding bij Veilig Thuis had moeten worden gedaan. Verweerster heeft uiteengezet dat van een melding bij Veilig Thuis (nog) geen sprake was, omdat de moeder op 6 mei 2015 met vragen rondom haar veiligheid en rechten bij een mogelijke scheiding kwam. Het ging op dat moment niet om een vraag voor opvang. Later, toen de time-out opname besproken werd, was er sprake van hulpverlening vanuit [instelling] en team Jeugd vanuit de gemeente. Het College van Beroep overweegt dat het op grond van de in 2015, en ten tijde van het beklaagde handelen, geldende Meldcode Kindermishandeling en Huiselijk Geweld, niet verplicht was om een melding te doen bij Veilig Thuis, indien de professional zelf in staat was om hulp te bieden en/of te organiseren. Nu verweerster hulp heeft geboden door de moeder een time-out plek aan te bieden bij [de vrouwenopvang], was een melding bij Veilig Thuis, gelet op het voorgaande, op dat moment niet noodzakelijk.

Waar appellant zich vervolgens beklaagt over het feit dat verweerster niet middels bewijsstukken aan heeft kunnen tonen dat zij overleg heeft gevoerd over de opname, overweegt het College van Beroep als volgt. Verweerster heeft beargumenteerd dat zij deze stukken niet kan overleggen, nu de motivering van de opname is opgenomen in het (vertrouwelijke) dossier van de moeder. Appellant mag als gevolg van het dossierbeleid van [instelling] geen kennis nemen van het dossier op naam van moeder.
Het verdient naar de mening van het College van Beroep voor de procespositie van verweerster wel aanbeveling om in het vervolg in soortgelijke procedures bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het door haar gestelde overleg. Wanneer verweerster de mening is toegedaan dat de privacy in een dergelijk geval in het geding zou zijn, had zij de bewijsstukken deels kunnen anonimiseren of de informatie die in verband met de privacy van een derde niet verstrekt mag worden, weg kunnen halen. Het College van Beroep heeft echter onvoldoende reden om te twijfelen aan het woord van verweerster en te concluderen dat dit overleg niet plaats zou hebben gevonden.

Het College van Beroep volgt het College van Toezicht om die reden in het oordeel dat verweerster betreffende de plaatsing bij [de vrouwenopvang] geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat zij met haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Tenslotte stelt appellant zich op het standpunt dat van een evaluatiegesprek geen sprake is geweest, nu het besluit om de plaatsing te verlengen op dat moment al vaststond. Het College van Beroep overweegt hieromtrent dat verweerster kenbaar heeft gemaakt dat de verlenging werd gebaseerd op de hulpvraag vanuit de moeder, welke is opgenomen in het verslag van dit gesprek, en dat deze hulpvraag voldoende was om tot verlenging van de plaatsing over te gaan. Het College van Beroep oordeelt dat hiermee de plaatsing van de moeder op goede gronden is verlengd en verwijst voor de motivering daarvan naar het oordeel van het College van Toezicht. Het College van Beroep stelt vast dat de verwachtingen die appellant van het evaluatiegesprek had, anders waren dan de insteek van verweerster ten aanzien van dit gesprek. Deze discrepantie in verwachtingen doet echter niet af aan het feit dat in redelijkheid kon worden overgegaan tot verlenging van de plaatsing van de moeder en dat de (in het verslag van 14 januari 2016 benoemde) hulpvraag van de moeder daartoe naar het oordeel van het College van Beroep toereikend was. Het College van Beroep verwerpt aldus de grieven gericht tegen dit klachtonderdeel.

4.3

Klachtonderdeel II

4.3.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft geweigerd om [appellant] te informeren over ‘het verhaal van de moeder’ met een beroep op een niet bestaande geheimhoudingsplicht.”

4.3.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] volgt het verweer van [verweerster] dat, zonder toestemming van de moeder, aan [appellant] in beginsel geen informatie betreffende de hulpverlening van de moeder verstrekt kan worden. Dit blijkt onder meer uit artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Desalniettemin is het College [van Toezicht] gebleken dat [verweerster] in een emailcorrespondentie met [appellant] in december 2015 en januari 2016 [appellant] geïnformeerd heeft – daar waar mogelijk gelet op de privacy van de moeder – over ‘het verhaal van moeder’ en de reden van de plaatsing. [Verweerster] heeft, door [appellant] aldus te informeren, naar het oordeel van het College [van Toezicht] zorgvuldig gehandeld en is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven. Het is het College [van Toezicht] voorts voldoende aannemelijk geworden dat [verweerster], als maatschappelijk werker, slechts ambulante hulp verleend heeft aan de moeder en niet (direct) aan de kinderen. Het College [van Toezicht] is dan ook van oordeel dat [verweerster] slechts verantwoordelijk gehouden kan worden voor de verslagle[g]ging met betrekking tot de hulpverlening die zij aan de moeder verleend heeft. Voor zover [appellant] stelt dat hij recht had op informatie over zijn kinderen, concludeert het College [van Toezicht] dan ook dat [verweerster] hierin – als hulpverlener van de moeder – geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.

4.3.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij niet gevraagd heeft om informatie betreffende de hulpverlening van [de vrouwenopvang] aan moeder, maar informatie over de beschuldigingen van moeder over vermeend handelen van hemzelf. Wanneer is welke vorm van huiselijk geweld geconstateerd en door wie? Door wie is het huiselijke geweld gepleegd? Appellant geeft in dit licht aan dat het hem niet ging om informatie over moeder, maar over het gevolg van de opname van moeder voor de kinderen, die mee opgenomen werden. Als ouder met gezag had hij recht op informatie betreffende de kinderen. Volgens appellant is tenslotte niet te rijmen dat verweerster stelt slechts hulp aan moeder te hebben gegeven en niet aan de kinderen, omdat op andere momenten wordt gesproken van een systeemgerichte werkwijze waarin hulpverlening wordt geboden aan moeder in de context van het gezinssysteem, waardoor de hulpverlening ook het jeugddomein omvat.
Tenslotte verwijst appellant nog naar een e-mailbericht van verweerster, waarin zij – op vragen van appellant naar de redenen van de time-out- heeft geschreven dat zij geen antwoord “wil en kan geven”.

4.3.4

Met betrekking tot deze grief geeft verweerster aan dat [de vrouwenopvang] enkel een kinddossier aanmaakt als er toestemming is van beide gezaghebbende ouders voor kindhulpverlening. Appellant heeft [de vrouwenopvang] hiertoe geen toestemming gegeven. Er viel zodoende geen informatie te delen. De moeder is de aangewezen ouder om informatie ten aanzien van de kinderen te delen met appellant.

4.3.5

Het College van Beroep overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel als volgt. De uiteenzetting van verweerster met betrekking tot de dossiervorming heeft een en ander verhelderd. Toch heeft de gevolgde werkwijze onduidelijkheden opgeleverd voor appellant en het College van Beroep acht de manier van dossiervorming verwarrend, met name wanneer er sprake is van verweven informatie. Nu verweerster heeft aangegeven dat er geen kindhulpverlening plaatsvond (als gevolg van de door appellant geweigerde toestemming daartoe) en er daardoor geen kinddossier was maar alleen een volwassenendossier, en er in het dossier van de moeder geen informatie stond over hulpverlening aan de kinderen, heeft zij gerechtvaardigd mogen weigeren informatie aan appellant te geven over ‘het verhaal van de moeder’. Dit maakte immers deel uit van het dossier van de moeder, wat onder de privacy van de moeder valt en derhalve niet met derden kan worden gedeeld. Het College van Beroep kan zich voorstellen dat de instelling zorg draagt voor heldere richtlijnen over de samenloop van ouder- en kindgegevens alsmede hoe medewerkers daarmee behoren om te gaan.

4.4

Klachtonderdeel III

4.4.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onterecht ‘Code Rood’ ingezet en daarmee onterecht de toegang van [appellant] als ouder met gezag tot zijn kinderen belemmerd.”

4.4.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt betreffende de gegeven code aan de veiligheid, te weten ‘Code Rood’, als volgt. Het College [van Toezicht] concludeert dat [verweerster] ter zitting een aanvullende uitleg heeft gegeven over het gebruik van de Risicoscreening van het [instituut] en de inzet van ‘Code Rood’. [Verweerster] heeft met deze uitleg voldoende aannemelijk gemaakt dat het binnen [de vrouwenopvang] slechts een instrument is om een inschatting te maken van de situatie en des te meer omtrent de vraag in hoeverre betrokkenen zich al dan niet buiten [de vrouwenopvang] mogen verplaatsen. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft [verweerster] voldoende gemotiveerd dat zij – in overleg met collega’s – op basis van de informatie van de moeder en tevens de geschatte kans op escalatie tussen de ouders (in het bijzijn van de kinderen) tijdelijk ‘Code Rood’ heeft ingezet. Het is het College [van Toezicht] niet gebleken dat [verweerster] hierbij een onzorgvuldige afweging heeft gemaakt. [Verweerster] kan naar het oordeel van het College [van Toezicht] dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.

4.4.3

Appellant stelt zich op het standpunt dat het verweer van verweerster in de procedure bij het College van Toezicht in strijd is met de werkelijkheid. Verweerster heeft bij aanvang van het afgeven van Code Rood of kort erna op geen enkel e-mailbericht gereageerd en heeft niets gezegd over de afgegeven Code Rood. Tevens staat de uitleg van verweerster over de inhoud van Code Rood haaks op de inhoud van de e-mailberichten die moeder tot op vrijdagmorgen naar appellant heeft gestuurd. Hierin geeft zij aan dat ze dat weekend de kinderen naar de sociale clubjes zal brengen (plaats en tijd bij appellant bekend), en stelt voor om samen naar de kerk te gaan.

4.4.4

Verweerster verwijst naar haar verweerschrift in eerste aanleg, waar zij het volgende heeft opgenomen:
“[Verweerster] heeft bij het afnemen van deze risicoscreening op 29-10-2015 a.h.v. de informatie die [de moeder] aanleverde code rood ingesteld. Op moment dat mevr. met de kinderen de opvang zou verlaten werd gevreesd voor escalatie als beiden elkaar zouden treffen en de kinderen daar getuigen van zouden zijn. [Appellant] bleek eerder die dag niet aanspreekbaar, verbaal agressief aan de telefoon.
[Collega van verweerster] is diezelfde dag door [verweerster] geïnformeerd over het besluit tot code rood, het waarom en dat dit betekende dat [appellant] geen toegang had tot de opvang. Wel is aangegeven aan [collega van verweerster] dat beide ouders per email een opzet konden maken betreffende een omgangsregeling. Op maandag zou dit dan besproken worden in overleg met [collega van verweerster].

De genoemde risicoscreening heeft verweerster afgenomen met de moeder in de late namiddag op 29 oktober 2015. Vanuit deze screening is Code Rood afgesproken en uitleg gegeven over de betekenis daarvan, namelijk dat moeder met de kinderen het weekend in de opvang zouden blijven. Het was na einde werkdag op 29 oktober 2015 toen verweerster met haar collega telefonisch contact heeft gehad betreffende Code Rood met uitleg waarom en wat dit betekende. Deze collega zou dit overbrengen op appellant, omdat zij met hem in contact stond. Al het e-mailverkeer tussen ouders en de hulpverlening heeft verweerster pas haar eerstvolgende werkdag, de dinsdag erop, kunnen lezen. Verweerster geeft aan dat het mogelijk voor beide partijen (ouders en de betrokken collega) niet helemaal helder is overgekomen en/of verschillend geïnterpreteerd. Mogelijk heeft ook de taalbarrière hierin meegespeeld. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij daarvoor niet verantwoordelijk gesteld kan worden.

4.4.5

Het College van Beroep stelt zich op het standpunt dat in de gegeven situatie de Code Rood streng is ingezet, zeker wanneer dit wordt vertaald naar het ingediende screeningsformulier. Het screeningsformulier geeft bijvoorbeeld aan dat het moet gaan om een ‘geheime plek’ en dat contact moet worden opgenomen met de politie voor bescherming. Doordat verweerster niet is verschenen bij de mondelinge behandeling van het beroep kunnen aan haar geen verhelderende vragen worden gesteld omtrent het screeningsformulier. Het College van Beroep overweegt omtrent het screeningsformulier dat het een algemeen formulier betreft, niet aangepast op de hulpverlening bij [instelling], en dat het formulier zich niet leent voor directe toepassing in elk hulpgebied. Dat het formulier alhier wel is ingediend zorgt voor onduidelijkheid. Ten overvloede wil het College van Beroep om die reden aan de instelling meegeven dat het in het vervolg beter zou zijn indien het formulier past bij de wijze waarop de instelling omgaat met een ingestelde code.

In dit specifieke geval heeft het College van Beroep vastgesteld dat niet is gebleken dat het instellen van Code Rood op dat moment niet gerechtvaardigd was. Concluderend stelt het College van Beroep zich op het standpunt dat het aan de instelling is om het gebruik van screeningsformulieren beter te implementeren. Het is het College van Beroep echter niet gebleken dat verweerster in de periode rondom het instellen van Code Rood, onzorgvuldig heeft gehandeld. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht in het oordeel dat niet is gebleken dat zij hierbij een onzorgvuldige afweging heeft gemaakt.

4.5

Klachtonderdeel IV

4.5.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onterecht geweigerd de procedure omtrent ‘Code Rood’ toe te lichten en op papier toe te zenden. Voorts was zij na inzet van ‘Code Rood’ onredelijk lang niet bereikbaar.”

4.5.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [appellant] geen onderbouwende stukken heeft overgelegd over zijn verwijt dat [verweerster] onredelijk lang niet bereikbaar was. Voor zover het verwijt erop ziet dat [verweerster] van 29 oktober 2015 tot 2 november 2015 niet bereikbaar is geweest, acht het College [van Toezicht] dit geen onredelijk lange termijn. Ten aanzien van het verwijt dat [appellant] [verweerster] geen uitleg heeft gegeven over ‘Code Rood’ overweegt het College [van Toezicht] allereerst dat uit de stukken blijkt dat [verweerster] op de dag van de opname getracht heeft [appellant] telefonisch te informeren (omtrent het verblijf van de kinderen), een gesprek met [appellant] bleek echter niet mogelijk. [Verweerster] werd door de politie, die ter plekke van [appellant] aanwezig was, geïnformeerd over de situatie. Het College [van Toezicht] overweegt dat dit telefonisch contact een gelegenheid voor [appellant] geweest had kunnen zijn om zijn mogelijke vragen omtrent de ‘Code Rood’ aan [verweerster] te stellen. Dat dit telefonisch contact niet heeft kunnen plaatsvinden, valt naar het oordeel van het College [van Toezicht] [verweerster] niet te verwijten. Daarnaast is het College [van Toezicht] gebleken dat [verweerster] in haar e-mailbericht aan [appellant] van 30 december 2015 [appellant] alsnog geïnformeerd heeft – daar waar mogelijk gelet op de privacy van de moeder – waarom ‘Code Rood’ destijds is afgegeven. Het College [van Toezicht] kan [appellant] dan ook niet volgen in zijn stelling dat [verweerster] heeft geweigerd om de procedure omtrent ‘Code Rood’ toe te lichten en op papier te zetten. [Verweerster] heeft, door [appellant] aldus te informeren, naar het oordeel van het College [van Toezicht] zorgvuldig gehandeld en is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.

4.5.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat verweerster aangeeft dat ze zich kan voorstellen dat de vertraging ten aanzien van het bespreken van de omgangsregeling voor appellant vervelend is geweest. Voor appellant is het onbegrijpelijk dat ondanks dit begrip geen stappen zijn gezet om hem eerder te informeren en hij acht dit verre van zorgvuldig.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hij, de moeder en de collega van verweerster toch ten minste bijzonder slecht zijn geïnformeerd over Code Rood. Pas tijdens de mondelinge behandeling van klacht is het appellant duidelijk geworden hoe Code Rood binnen [instelling] toegepast wordt, wat volgens appellant tevens afwijkt van hetgeen in bijlage 5 van het verweer van verweerster bij het College van Toezicht is beschreven.

4.5.4

Verweerster verwijst met betrekking tot dit klachtonderdeel naar hetgeen zij heeft opgenomen onder klachtonderdeel III en in deze beslissing is weergegeven in overweging 3.4.4 en hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Voorts heeft verweerster heeft bij het College van Toezicht het volgende verweer gevoerd:
“[Verweerster] heeft de door [appellant] bedoelde collega diezelfde dag geïnformeerd over het besluit om ‘Code Rood’ in te zetten en heeft aangegeven dat klager en moeder een opzet konden maken voor een omgangsregeling tussen klager en zijn kinderen. Door de werkdagen van beklaagde en de gezinshulpverlener, kon de omgangsregeling met betrokkenen niet op vrijdag maar pas de maandag daarop worden besproken. Beklaagde kan zich voorstellen dat dit voor klager vervelend is geweest. De vragen die klager heeft gesteld ten aanzien van de procedure omtrent code Rood heeft zij met haar e-mailbericht van 30 december 2015 beantwoord.”

4.5.5

Het College van Beroep is van oordeel dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld door na het instellen van Code Rood aan de contactpersoon van appellant te vragen hem te informeren. Het valt verweerster niet te verwijten dat dit vervolgens niet direct is opgepakt, ook niet gezien het feit dat zij daarop drie dagen vrij was (vrijdag, zaterdag en zondag).

Met betrekking tot de toepassing van het screeningsformulier verwijst het College van Beroep naar hetgeen daarover is weergegeven in 3.4.5 en hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Voor het overige volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht en wordt de grief aldus verworpen.

4.6

Klachtonderdeel V

3.6.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft [appellant] behandeld alsof hij de dader van huiselijk geweld was.”

4.6.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat hoewel [appellant] stelt dat [verweerster] hem zou hebben behandeld alsof hij dader van huiselijk geweld is geweest, het College [van Toezicht] op grond van de stukken niet tot die conclusie komt. Dit neemt niet weg dat het College [van Toezicht] er oog voor heeft dat bij [appellant] begrijpelijkerwijs het gevoel is ontstaan dat hij door zijn omgeving als dader van huiselijk geweld zou kunnen worden gezien. [Verweerster] valt hierin echter geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.

4.6.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het College van Toezicht tot de onterechte conclusie komt dat hij niet als dader van huiselijk geweld is behandeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster nooit enige moeite heeft gedaan om het verhaal bij hem te verifiëren of zijn mening te horen. Hij is altijd op uitermate negatieve wijze benaderd, wat naar zijn mening blijkt uit een e-mailbericht van verweerster van 30 december 2015. Hierin heeft zij onder andere geschreven: “Helaas kan en wil ik je hier geen antwoord op geven.”

4.6.4

Verweerster heeft bij het College van Toezicht het volgende verweer gevoerd: “[Verweerster] herkent zich niet in het verwijt van [appellant]. Zij is zich ervan bewust dat er altijd meer kanten zitten aan een verhaal en heeft ook steeds gepoogd om tot overleg te komen, daar waar dit mogelijk was.”

4.6.5

Het College van Beroep overweegt dat hetgeen als klachtonderdeel hier is weergegeven, een opvatting is hoe appellant dit heeft gevoeld. Verweerster heeft per e-mailbericht van 8 januari 2016 aan appellant aangegeven dat het feit dat aan de moeder een opvangplek is aangeboden, niet betekent dat appellant wordt gezien als de ‘agressor’ en de moeder als ‘slachtoffer’. Het College van Beroep ziet hierin een professional die haar woorden zorgvuldig kiest en heeft aangegeven dat, ondanks het feit dat de moeder werd opgevangen, appellant niet als dader wordt gezien. Het College van Beroep ziet in appellant een vader die zich inzet voor zijn kinderen, zoals op de school van de kinderen. Het College van Beroep heeft begrip voor het gevoel dat de opname en de procedures die daarbij zijn komen kijken, bij appellant heeft opgewekt. Dat wil echter naar het oordeel van het College van Beroep niet zeggen dat de hulpverleners onzorgvuldig hebben gehandeld. Het College van Beroep komt tot de slotsom dat verweerster appellant niet heeft behandeld alsof hij de dader was van huiselijk geweld, en volgt hiermee het oordeel van het College van Toezicht. De grief faalt.

4.7

Conclusie

Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven falen.

5 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht van 3 april 2018.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 7 december 2018 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter

mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris