Het College van Toezicht heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], gedragswetenschappelijk adviseur te [plaats].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Toezicht heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 13 oktober 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 15 december 2017, met de bijlagen.
1.2
Bij beslissing van het College van Toezicht van 18 mei 2018, in zaaknummer 17.121T, is klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift. Namens klaagster is tegen deze beslissing tijdig beroep ingesteld. Bij beslissing van het College van Beroep van 23 januari 2019, in zaaknummer 18.008B, is klaagster alsnog ontvankelijk in haar klaagschrift verklaard en is de zaak terugverwezen naar het College van Toezicht met het verzoek het klaagschrift van 13 oktober 2017 en het verweerschrift van 15 december 2017 in eerste aanleg te behandelen.
1.3
Op 18 februari 2019 heeft het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, partijen bericht dat het College voornemens is de klacht schriftelijk af te doen. Namens klaagster is tegen dit voornemen tijdig en gemotiveerd bezwaar gemaakt. Op 4 maart 2019 heeft het College partijen bericht dat, gelet op het ingediende bezwaar van klaagster, besloten is de klacht alsnog mondeling te behandelen.
1.4
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 12 april 2019 in aanwezigheid van klaagster en de hiervoor genoemde gemachtigden. Beklaagde is – met bericht van afmelding – niet aanwezig geweest tijdens de mondelinge behandeling van de klacht.
1.5
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder van een thans meerderjarige zoon, de zoon is geboren in 2000.
2.2
De zoon is geboren uit de relatie van klaagster en haar ex-partner, de vader van de zoon. Klaagster was, nadat het gezag van de vader over de zoon was beëindigd, tot de meerderjarigheid van de zoon belast met het eenhoofdig gezag over hem.
2.3
Beklaagde is vanaf 31 juli 2013 als [jeugdbeschermer] bij het gezin van klaagster betrokken, aanvankelijk in het vrijwillige kader. De zoon woonde bij klaagster, maar is door de GI op 23 mei 2017 vrijwillig en met toestemming van klaagster, geplaatst op een voor klaagster geheime plek. Sinds 30 mei 2017 staat klaagster niet meer achter de plaatsing.
2.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 mei 2017 de zoon voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van twee weken in een pleeggezin. De kinderrechter overweegt in de beschikking onder meer als volgt: “Uit het rapport van de [Raad voor de Kinderbescherming] van 31 mei 2017 komt naar voren dat [de zoon] ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling en er sprake is van ernstige opgroeien opvoedingsproblemen. De zoon is regelmatig slachtoffer geweest van geestelijke en sociaal emotionele mishandeling, met name als moeder onder invloed van alcohol is. Daarnaast wordt hij geconfronteerd met huiselijk geweld tussen zijn ouders en heeft hij zelf aangegeven zich niet meer veilig te voelen bij ouders. De RvdK heeft ernstige zorgen over de gemoedstoestand van de zoon aangezien hij auto-mutileert met een mes. Moeder bagatelliseert de problemen en haar alcoholgebruik en staat niet open voor hulp in de thuissituatie, ondanks dat de problemen al jarenlang spelen en de zoon na een escalatie heeft aangegeven niet meer thuis te willen wonen.” Beklaagde is belast met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 juni 2017 de zoon onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 31 augustus 2017.
2.6
Op 19 juli 2017 heeft beklaagde een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon voor verblijf bij een pleegouder voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.7
De kinderrechter heeft bij beschikking van 30 augustus 2017 de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 7 februari 2018.
2.8
In een brief van 7 september 2017, verzonden per e-mailbericht van 8 september 2017, heeft de gemachtigde van klaagster aan beklaagde vragen gesteld over de inhoud van het verzoekschrift van 19 juli 2017.
2.9
Op 16 november 2017 heeft beklaagde aangifte gedaan tegen klaagster van smaad en laster. Vervolgens heeft ook de GI aangifte gedaan tegen klaagster van bedreiging van een medewerker.
2.10
Beklaagde is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
In het klaagschrift zijn vijf klachtonderdelen geformuleerd. Het eerste gedeelte van de klachten heeft betrekking op het door beklaagde opgestelde verzoekschrift van 19 juli 2017, hierna te noemen: het verzoekschrift, en het andere gedeelte gaat over het onbeantwoord laten van de door de gemachtigde van klaagster gestelde vragen in het e-mailbericht van 8 september 2017. Zoals tijdens de mondelinge behandeling van de klacht met partijen besproken, heeft het College de vijf klachtonderdelen tot twee samengevoegde klachtonderdelen teruggebracht. Partijen hebben hiertegen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht geen bezwaar gemaakt. Onder 3.2 en 3.3 van deze beslissing worden, zakelijk en verkort, de twee klachtonderdelen, het verweer hiertegen en het oordeel van het College weergegeven.
3.1.4
Door of namens klaagster zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ook andere dan de hiervoor genoemde verwijten geuit. Volledigheidshalve merkt het College op dat alleen klachtonderdelen in behandeling genomen worden die als zodanig geformuleerd zijn in een klaagschrift, zodat een beklaagde zich daartegen afdoende kan verweren. Het College beperkt zich in de onderhavige procedure dan ook tot het geven van een oordeel over de twee samengevoegde klachtonderdelen zoals omschreven onder 3.1.3 van deze beslissing.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft in het verzoekschrift de van belang zijnde feiten niet naar waarheid bij de rechter aangevoerd. Middels het verzoekschrift is bijgedragen aan een onterechte negatieve beeldvorming van klaagster en een mogelijk onjuiste beslissing van de rechtbank.
Beklaagde heeft in strijd gehandeld met artikel 3.3 van de Jeugdwet, artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt dat hij in het verzoekschrift de feiten volledig en naar waarheid heeft aangevoerd. Uit het raadsrapport blijkt dat de zoon jarenlang is blootgesteld aan de boosheid en (emotionele) mishandelingen van klaagster. Klaagster bagatelliseerde de problemen en haar alcoholgebruik en stond niet open voor hulp in de thuissituatie. Er waren al geruime tijd zorgen over de thuissituatie van de minderjarige. Deze konden echter niet concreet gemaakt worden omdat de zoon deze zorgen letterlijk ontkende. Pas toen de zoon is gaan praten in de vertrouwensrelatie met school, kon door de hulpverlening (waaronder beklaagde) worden gehandeld. Naar aanleiding hiervan heeft beklaagde de zoon direct ondergebracht op een veilige plek. Ook heeft beklaagde direct een verzoek tot spoedonderzoek gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK). Beklaagde heeft hiermee gehandeld conform de wet- en regelgeving en zijn Beroepscode. In multidisciplinair verband is besloten om te verzoeken tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Dit besluit heeft geresulteerd in het verzoekschrift met bijlagen. Uit de bijlagen blijkt dat beklaagde de feiten heeft weergegeven en dat van negatieve gissingen en oordelen geen sprake is. Beklaagde heeft zich in het verzoekschrift gebaseerd op meerdere bronnen (het raadsrapport, de rapportage van de GI en de hulpverleningsovereenkomst spoedhulp). Uit de beschikking van 30 augustus 2017 blijkt dat de rechter de zorgen deelde en voldoende grond aanwezig achtte om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Voor wat betreft het verwijt dat mogelijk een onjuiste rechterlijke beslissing is gegeven, stond het klaagster vrij om hiertegen hoger beroep in te stellen. Een beroepsprocedure is er immers op gericht beslissingen te toetsen en zo nodig een andere beslissing te verkrijgen. Overigens wordt nog in het algemeen opgemerkt dat, gelet op de leeftijd van de zoon, beklaagde op grond van artikel 7.3.11 van de Jeugdwet gehouden is aan zijn beroepsgeheim. Gezien de geheimhoudingsplicht en de vertrouwensband die tussen beklaagde en de zoon bestond, is in het verweerschrift van deze procedure slechts verwezen naar stukken die bij klaagster ook in het bezit zijn.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Het College acht het verwijt van klaagster, inhoudende dat beklaagde in het verzoekschrift de van belang zijnde feiten niet naar waarheid heeft omschreven, verstrekkend en grievend. Naar het oordeel van het College ligt het dan ook op de weg van klaagster om een dergelijk verwijt voldoende te onderbouwen, in die zin dat relevante stukken dienen te worden overgelegd waaruit blijkt dat het verzoekschrift onwaarheden bevat. Ook dient klaagster aan te geven welke passages onwaar zijn, eventueel door middel van het plaatsen van een handgeschreven opmerking, arcering of onderstreping. Daartoe verwijst het College naar de beslissing van het College van Toezicht d.d. 30 november 2018, zaaknummer 18.024T, overweging 3.5.4. Klaagster heeft echter geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit zou blijken dat in het verzoekschrift zich onwaarheden zouden bevinden. Evenmin is voldoende concreet gemaakt welke passages in het verzoekschrift
onwaar zouden zijn. Beklaagde daarentegen heeft het verwijt van klaagster gemotiveerd betwist. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College met voldoende onderbouwing aangevoerd dat hij zich in het verzoekschrift gebaseerd heeft op het verhaal van de zoon en daarnaast meerdere bronnen als uitgangspunt genomen heeft. Naar aanleiding van de signalen die de zoon vanaf 23 mei 2017 uitte, heeft beklaagde volgens het College, in tegenstelling tot hetgeen namens klaagster is aangevoerd, zorgvuldig – en in het belang van de zoon – gehandeld door zich te richten op de veiligheid van de zoon. Het College handhaaft het eerder in deze zaak gegeven oordeel dat op grond van de ingediende stukken het geen onregelmatigheden heeft kunnen ontdekken in het handelen van beklaagde, zoals vermeld in de beslissing van het College van Toezicht d.d. 18 mei 2018, zaaknummer 17.121T, overweging 3.2. Het College concludeert dat beklaagde met het opstellen van het verzoekschrift is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
3.2.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft afbreuk gedaan aan het vertrouwen in de jeugdzorg door de gestelde vragen over het verzoekschrift in het e-mailbericht van de gemachtigde van klaagster van 8 september 2017 niet te beantwoorden. Namens klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht in dit verband nader toegelicht dat beklaagde ook de door hem gedane toezegging in zijn e-mailbericht van 27 september 2017 niet is nagekomen. Beklaagde doet in dit e-mailbericht namelijk de belofte om na 3 oktober 2017 terug te komen op het e-mailbericht van de gemachtigde van beklaagde. De gestelde vragen zijn echter nooit beantwoord.
Beklaagde heeft in strijd gehandeld met artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De antwoorden op de vragen die de gemachtigde van klaagster aan beklaagde heeft gesteld, zijn te vinden in de documenten die in het bezit van klaagster zijn gesteld. Dit is ook aan klaagster kenbaar gemaakt. Bovendien is het van belang dat beklaagde, gelet op de leeftijd van de zoon, gehouden is aan zijn beroepsgeheim.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Ten aanzien van het contact tussen klaagster en beklaagde is voldoende vast te komen staan dat dit, in ieder geval vanaf medio 30 mei 2017, zeer moeizaam is verlopen, met name vanwege de opstelling en schriftelijke uitingen van klaagster. Het College wijst in dit verband op de gedane aangifte van beklaagde op 16 november 2017, zoals overgelegd als productie één van het verweerschrift, en op de e-mailwisselingen, zoals overgelegd als productie acht van het verweerschrift. Uit de overgelegde e-mailwisseling blijkt ook dat beklaagde op 14 juni 2017 aan klaagster bericht dat hij haar toekomstige e-mails niet meer op inhoud zal lezen, gezien de afspraken die daarover gemaakt zijn in het klachtgesprek en dat de teammanager nader contact met klaagster op zal nemen. Op 23 juni 2017 bericht de teammanager intern naar het klantcontactencentrum dat klaagster naar haar kan worden verwezen en verder geen contactpersoon toegewezen krijgt vanwege de incorrecte bejegening. Alhoewel namens klaagster op grond van artikel 15.1 van het Tuchtreglement (versie 1.2) verzocht is deze overgelegde e-mailwisselingen terzijde te leggen omdat het grievende teksten bevat, ziet het College in de genoemde bepaling uit het Tuchtreglement hiertoe onvoldoende grond. Deze stukken dienen immers ter onderbouwing van het verweer van beklaagde en worden noodzakelijk geacht ter illustratie van de feiten en omstandigheden in de onderhavige casus. Met betrekking tot de gestelde vragen door de gemachtigde van klaagster overweegt het College als volgt. De vragen zijn zeer algemeen geformuleerd wat maakt dat het begrijpelijk wordt geacht dat de teammanager – die inmiddels de contactpersoon voor klaagster was – de gemachtigde van klaagster voor de beantwoording van de vragen in eerste instantie terugverwijst naar klaagster. Van laatstgenoemde mag worden verwacht dat zij in het bezit is van de onderliggende rapportages en deze aan haar gemachtigde ter beschikking stelt.
Voor wat betreft de toezegging die beklaagde in zijn e-mailbericht van 27 september 2017 doet, leest het College dat beklaagde op 5 oktober 2017 een voorstel doet om eerst het inmiddels ingezette traject bij de Kinderombudsman af te wachten om “te inventariseren en achterhalen wat eventueel voor alle partijen werkzaam is”. Gelet op de ontstane situatie tussen klaagster en beklaagde, acht het College in dit specifieke geval het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat beklaagde de gestelde vragen niet beantwoordt, maar genoemd voorstel doet. Overigens leest het College tevens in de overgelegde e-mailwisseling dat de gemachtigde van klaagster op 26 oktober 2017 door de teammanager van beklaagde verzocht wordt om zich tot haar te richten. Dat de vragen daarna kennelijk onbeantwoord zijn gebleven, valt beklaagde niet tuchtrechtelijk te verwijten.
3.3.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 24 mei 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris