Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw S.M.G. Bruinhard, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[Verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster, werkzaam als jeugdprofessional bij Veilig Thuis.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J. Stappaerts-Zijlmans, werkzaam als advocaat te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, met de bijlagen, ontvangen op 7 mei 2018;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, met de bijlagen, ontvangen op 15 juni 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.070T van 20 december 2018;
– het door appellant ingediende pro forma beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 30 januari 2019;
– het door appellant ingediende aanvullend beroepschrift, met de bijlagen, ontvangen op 28 februari 2019;
– het door verweerster ingediende verweerschrift, met de bijlagen, ontvangen op 3 april 2019;
– de door appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellant op 30 januari 2019 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerster is op 3 april 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019 in aanwezigheid van appellant, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigde. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep zijn twee collega’s van verweerster als toehoorder aanwezig geweest.
1.6
Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 20 juni 2019 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Appellant is de vader van een dochter die is geboren in 2011.
2.2
De relatie tussen appellant en de moeder van de kinderen, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is beëindigd waarna appellant in april 2016 de woning heeft verlaten waarin het gezin verbleef. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de dochter. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. Tussen appellant en de dochter is er een zorgregeling.
2.3
De moeder heeft uit een eerdere relatie een minderjarige zoon. De dochter en de zoon worden gezamenlijk aangeduid als: de kinderen. Daarnaast heeft de moeder uit een eerdere relatie een thans meerderjarige zoon.
2.4
Op 12 mei 2016 heeft appellant een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis vanwege de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek bij de moeder en dat hulpverlening noodzakelijk wordt geacht.
2.5
Op 13 mei 2016 heeft de frontoffice van Veilig Thuis de triage (thans: veiligheidsbeoordeling) uitgevoerd en besloten dat er een onderzoek verricht dient te worden om meer zicht te krijgen op de kinderen.
2.6
Op 10 juni 2016 is verweerster casemanager geworden.
2.7
Op 13 juni 2016 heeft verweerster tijdens een multidisciplinair overleg (MDO) met de gedragswetenschapper een plan van aanpak opgesteld. Daarin staat beschreven met wie er gesproken gaat worden, welke informanten benaderd kunnen worden en welke onderzoeksvragen beantwoord dienen te worden.
2.8
Op 20 juni 2016 heeft verweerster gesproken met appellant en heeft appellant zijn visie gegeven op de leefsituatie van de dochter. In dit gesprek is aan appellant uitgelegd wie in het kader van het onderzoek benaderd zullen gaan worden.
2.9
Op 24 juni 2016 heeft verweerster op school gesproken met de dochter. In de avond heeft verweerster appellant hierover telefonisch geïnformeerd.
2.10
Op 7 juli 2016 heeft er een afsluitend MDO plaatsgevonden tussen verweerster en de gedragswetenschapper en is er een gezamenlijk onderzoeksresultaat bepaald. De uitkomst was dat er geen zorgen waren over acute onveiligheid, echter werd het wel noodzakelijk geacht dat de reeds ingezette hulpverlening aan de moeder door de stichting [de instelling], verder te noemen: [de instelling], voortgezet zou worden, dat de moeder zich zou melden voor een persoonlijkheidsonderzoek en dat er daarna waar nodig passende hulpverlening ingezet zou worden.
2.11
Op 21 juli 2016 is het Veiligheidsplan opgesteld. Daarin zijn zorgen en krachten geconstateerd en er zijn afspraken gemaakt voor de toekomst. Op basis van het onderzoek heeft Veilig Thuis de gemelde zorgen niet kunnen bevestigen. Op dezelfde dag heeft er een eindgesprek plaatsgevonden met de moeder in aanwezigheid van de betrokken generalist van [de instelling]. In dit gesprek is het Veiligheidsplan doorgenomen. Tevens heeft verweerster appellant gebeld over het Veiligheidsplan. Op verzoek van appellant is het Veiligheidsplan per post verstuurd. Tussen partijen heeft er geen gesprek over het Veiligheidsplan plaatsgevonden.
2.12
Op 22 juli 2016 is er door verweerster een brief aan appellant gestuurd over het afsluiten van het onderzoek naar de kinderen. Daarin staat vermeld wie geïnformeerd zijn over de uitkomsten van het onderzoek en wanneer de monitoring plaats zal vinden. De casusregie is overgedragen aan [de instelling]. [De instelling] is vanaf dat moment het eerste aanspreekpunt geworden en zal controleren of de gemaakte afspraken worden nagekomen.
2.13
Op 2 november 2016 is de eerste monitoring uitgevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellant gemeld dat in het Veiligheidsplan ten onrechte ‘moord’ staat geschreven in plaats van ‘doodslag’. Verweerster heeft voor deze omissie haar excuses aangeboden. Daarnaast heeft ze deze omissie bij de monitoring benoemd zodat deze wel in het verslag hiervan komt te staan. Zij heeft daarnaast met appellant afgesproken hiervoor een e-mail te sturen aan [de instelling] met het verzoek dit woord in het Veiligheidsplan te vervangen.
2.14
Na de monitoring op 2 november 2016 is verweerster niet meer betrokken geweest bij de casus. De tweede monitoring, een jaar later, is uitgevoerd door een collega van verweerster.
2.15
Verweerster is sinds [datum] 2013 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2013 t/m [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is verweerster als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 20 december 2018 van de klachtonderdelen I t/m IV, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.4
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.1.5
Het College van Beroep wijst er op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover appellant in het beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft opgenomen zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Appellant] verwijt [verweerster] dat er geen onderbouwing is gegeven waarom Veilig Thuis de gemelde zorgen van [appellant] niet deelde.”
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat [appellant] op 12 mei 2016 een melding heeft gedaan bij Veilig Thuis vanwege zijn zorgen over de belaste voorgeschiedenis van de moeder en het ontbreken van een behandeling die [appellant] voor haar noodzakelijk acht. Op 13 mei 2016 heeft bij Veilig Thuis de triage plaatsgevonden en vervolgens is er een onderzoek gestart. Het College [van Toezicht] overweegt dat het doel van het onderzoek is te beoordelen of er sprake is van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en welke (onderliggende) problemen er zijn die (ook) moeten worden opgelost om tot duurzame veiligheid en herstel te komen. Conform het VNG-model Handelingsprotocol voor het advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (verder: Handelingsprotocol) heeft [verweerster] eerst een plan van aanpak opgesteld. Daarin wordt beschreven welke informanten benaderd kunnen worden en welke onderzoeksvragen er zijn, waaronder de vraag of er sprake is van enigerlei vorm van huiselijk geweld of kindermishandeling. Derhalve, overweegt het College [van Toezicht], is de melding van [appellant] aanleiding geweest een vervolgtraject in te zetten en heeft [verweerster] na het opstellen van het plan van aanpak een Veiligheidsplan geschreven. Het College [van Toezicht] ziet in het Veiligheidsplan terug dat daarin zowel zorgen als krachten zijn gesignaleerd. Voorts leest het College [van Toezicht] dat er in het plan wel degelijk een onderbouwing is gegeven van de onderzoeksuitkomst. De zorgen zijn voldoende duidelijk omschreven en er zijn minimale eisen opgesteld om de veiligheid te bereiken. Dat [verweerster] de zorgen van [appellant] niet deelde, dan wel niet heeft onderbouwd, volgt het College [van Toezicht] dan ook niet. [Verweerster] is naar het oordeel van het College [van Toezicht] evenwichtig te werk gegaan. Zij heeft [appellant] gehoord, maar ook het verhaal van de moeder meegewogen. Voorts heeft [verweerster] betrokkenen en informanten gehoord om het onderzoek zo compleet mogelijk te maken. [Verweerster] heeft er kennelijk voor gekozen het netwerk van [appellant] niet op te nemen in het onderzoek. Het College [van Toezicht] overweegt dat [verweerster] dat had kunnen doen, maar daartoe niet verplicht is. Het College [van Toezicht] ziet in dit klachtonderdeel geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan [verweerster].” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.2.3
Appellant stelt zich – verkort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de overweging van het College van Toezicht dat er een onderbouwing is gegeven voor de onderzoeksuitkomst, onjuist is. Naar aanleiding van de beslissing van het College van Toezicht concludeert appellant dat met de onderzoeksuitkomst ‘huiselijk geweld’ wordt bedoeld. In artikel 7.3.2 van het Handelingsprotocol staat vermeld dat in het veiligheidsplan onder andere tenminste concrete aanwijzingen van eerder genoemde onveiligheid moeten worden genoemd. Deze ontbreken in het door verweerster opgestelde veiligheidsplan. Integendeel, in beide afsluitbrieven, welke in principe interne communicatie tussen instanties zijn, staat wel bevestigd dat er sprake was van huiselijk geweld. Verweerster heeft in dezen niet zorgvuldig en transparant gehandeld. Daarnaast heeft verweerster enkel de door appellant gemelde zorgen benoemd onder ‘zorgen’ in het veiligheidsplan. Ondanks dat de door appellant gemelde zorgen niet te onderscheiden zijn van de zorgen die Veilig Thuis in het veiligheidsplan heeft opgenomen, en verder duidelijker aangegeven in de MDO’s, heeft Veilig Thuis geen onderbouwing gegeven waarom de zorgen van appellant niet werden bevestigd. Voorts betwist appellant het oordeel van het College van Toezicht dat verweerster evenwichtig te werk gegaan is. Naar de mening van appellant geeft het blijk van vooroordelen en partijdigheid dat het netwerk van moeder wel is opgenomen zonder de toestemming van appellant. Dat verweerster het veiligheidsplan met moeder, de vader van moeder en met [de instelling] heeft besproken, geeft geen blijk van evenwichtigheid. Verweerster heeft daarnaast de vader van de moeder als informant/netwerk gehoord, waarbij ten onrechte huiselijk geweld is bevestigd.
3.2.4
Verweerster betwist dat met de onderzoeksuitkomst huiselijk geweld wordt bedoeld, het College van Toezicht heeft dit ook niet zo benoemd. De onderzoekuitkomst is niet in twee woorden te vatten. De uitkomst komt er op neer dat er zorgen waren en ondersteuning door [de instelling] om die reden noodzakelijk was. Overigens betreft het afsluitend verslag van het MDO een intern
document dat niet naar andere instanties gaat. Veilig Thuis doet geen uitgebreid onderzoek naar de waarheid. Op basis van de onderzoeksbevindingen leek de conclusie gerechtvaardigd dat er sprake was geweest van huiselijk geweld tussen ouders, waarbij de verklaringen van de kinderen meer wezen op huiselijk geweld van appellant richting de moeder dan andersom. Voor zover appellant stelt dat er ingevolge artikel 7.3.2 Handelingsprotocol geen concrete zorgen zijn opgenomen, stelt verweerster dat dit de zorgen zijn die genoemd zijn op pagina’s 1 en 2. Daar staat niet dat er sprake is geweest van huiselijk geweld, wel dat moeder heeft aangegeven dat hier sprake van is geweest. Gezien de verklaringen van de kinderen lijkt dit aannemelijk. Om die reden heeft verweerster dit mee willen geven aan [de instelling], die ouders immers verder zou begeleiden. Verweerster benadrukt tot slot echter nogmaals dat de afsluitbrief aan [de instelling] niet wezenlijk afwijkt van andere afsluitbrieven: de zorgen waren aanleiding om een veiligheidsplan op te stellen en daarin bodemeisen en afspraken op te nemen en de regie werd overgedragen aan [de instelling]. Verweerster stelt dat de gemelde zorgen van appellant gedeeltelijk terugkomen in het veiligheidsplan. Een deel van de zorgen is derhalve niet bevestigd, zoals is vermeld in de afsluitbrieven. Een zorg die bijvoorbeeld niet bevestigd is, is dat moeder vroegtijdig gestopt zou zijn met een behandeling bij een GGZ instelling. Dit is nagegaan bij de betreffende instelling en vermeld in het veiligheidsplan. De schriftelijke mededeling dat de zorgen niet bevestigd zijn, heeft niet geleid tot het sluiten van het dossier. Er is afgesproken dat [de instelling] betrokken moest blijven en Veilig Thuis twee monitormomenten zou inplannen. Verweerster stelt zich tot slot op het standpunt dat appellant ten onrechte vast blijft houden aan de stelling dat zij het netwerk van de moeder in het onderzoek heeft betrokken. Na het gesprek met de moeder heeft verweerster appellant gebeld en aangegeven graag met hem in gesprek te gaan om een en ander toe te lichten. Appellant gaf echter aan daar geen behoefte aan te hebben.
3.2.5
Het College van Beroep zal met inachtneming van hetgeen is opgenomen onder 3.1.5 in deze beslissing is opgenomen, de grieven van appellant beoordelen in het licht van het klachtonderdeel zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Het klachtonderdeel ziet erop dat er geen onderbouwing is gegeven waarom Veilig Thuis de gemelde zorgen van appellant niet deelde. Het College van Beroep overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Op 22 juli 2016 is appellant, na hierover telefonisch te zijn ingelicht, per brief geïnformeerd dat de gemelde zorgen niet worden bevestigd. In dezelfde brief heeft verweerster aangegeven dat er diverse zorgen en krachten zijn geconstateerd en dat er een veiligheidsplan is opgesteld. Het College van Beroep leest in het veiligheidsplan diverse zorgen en krachten. Onder deze ‘krachten’ is bijvoorbeeld terug te vinden dat een van de zorgen van appellant, dat moeder voortijdig de behandeling bij een GGZ instelling zou hebben afgebroken, door de betreffende instelling is weersproken. Het College van Beroep is van oordeel dat door verweerster helder uiteen is gezet wat de ‘zorgen’ en ‘krachten’ waren en dat er minimale eisen zijn gesteld om de veiligheid te bereiken, een en ander conform artikel 7.3.2 van het Handelingsprotocol. Het College van Beroep leest in deze eisen niet dat er sprake is van huiselijk geweld en dat de eisen ten aanzien van de veiligheid aldus daarop zien. Het College van Beroep volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat verweerster in het veiligheidsplan geen concrete aanwijzingen van eerdere onveiligheid heeft genoemd noch dat de uitkomst van het onderzoek ‘huiselijk geweld’ is. Verweerster heeft vanuit haar taak als medewerker bij Veilig Thuis de mogelijke risico’s onderzocht en aan de hand hiervan een vervolgtraject ingezet. Dat verweerster hierin de uitlatingen van de moeder en de kinderen over het vermeende huiselijk geweld in het verleden heeft betrokken en noodzakelijk heeft geacht hulpverlening in te zetten voor de kinderen vanwege de onrustige thuissituatie in het verleden, acht het College van Beroep passend bij haar taak. Voor zover de grief van appellant erop ziet dat de vader van de moeder in het kader van het onderzoek al dan niet betrokken zou zijn, geeft het College van Beroep hierover een oordeel bij klachtonderdeel II.
3.2.6
Het College van Beroep verwerpt de grieven gericht tegen dit klachtonderdeel en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Appellant] verwijt [verweerster] dat het Veiligheidsplan alleen met de moeder en haar vader is besproken. [Appellant] is daar als vader en melder niet bij betrokken. Met andere woorden, Veilig Thuis is niet transparant geweest naar [appellant] over het onderzoek en heeft hiermee het recht van [appellant] geïnformeerd/betrokken te worden, geschonden.”
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat [verweerster] direct na de afronding van het Veiligheidsplan op 21 juli 2016 een gesprek heeft gehad met de moeder. Het College [van Toezicht] kan zich, gezien de aard van de zorgen en het feit dat de dochter bij de moeder haar hoofdverblijfplaats heeft en het onderzoek zich voornamelijk heeft gericht op de situatie bij de moeder, voorstellen dat [verweerster] het Veiligheidsplan in eerste instantie met haar heeft besproken. De vader van de moeder, zo heeft het College [van Toezicht] ter zitting van [verweerster] begrepen, is niet gehoord tijdens dat gesprek, maar is als ondersteuner van de moeder aanwezig geweest. Nu [verweerster] onweersproken heeft verklaard dat zij direct na het gesprek met de moeder op 21 juli 2016 telefonisch contact heeft opgenomen met [appellant] om het Veiligheidsplan, de gemaakte veiligheidsafspraken en de afspraken, die voor hem gelden, met hem te bespreken, staat ook dit voor het College [van Toezicht] voldoende vast. Voorts is het College [van Toezicht] gebleken dat [appellant] op dat moment heeft aangegeven het Veiligheidsplan alleen per post te willen ontvangen en te zullen reageren als hij zich er niet in kan vinden. De hem geboden mogelijkheid om na het lezen van het Veiligheidsplan contact op te nemen met [verweerster], heeft [appellant] vervolgens onbenut gelaten. Het College [van Toezicht] kan [appellant] dan ook niet volgen dat hij door [verweerster] niet geïnformeerd of betrokken is, dan wel dat hem geen mogelijkheid is geboden met [verweerster] over het Veiligheidsplan te spreken. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerster] hier zorgvuldig heeft gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3.3
Appellant stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de vader van moeder niet is gehoord tijdens het bespreken van het veiligheidsplan. Het College van Toezicht heeft de informatie dat er in het verweerschrift in eerste aanleg is aangegeven dat de kinderen, de moeder en de vader van moeder hebben aangegeven dat er sprake is van huiselijk geweld. Voorts is het naar de mening van appellant volkomen onjuist dat verweerster onweersproken heeft gesteld dat zij direct na het gesprek met de moeder op 21 juli 2016 telefonisch contact heeft opgenomen met appellant. Appellant wijst in dit kader op een e-mail van 25 juni 2018 waarin hij aan het College van Toezicht heeft verzocht om kennis te nemen van de inhoud van de telefoongesprekken. Dit was al een aanwijzing dat hetgeen verweerster stelt door appellant niet onweersproken is. De afsluitbrief van 22 juli 2016 is een weergave van een telefoongesprek tussen verweerster en appellant. Appellant stelt dat verweerster hem in het telefoongesprek niets anders heeft verteld dan wat in de afsluitbrief voorkomt.
3.3.4
Verweerster geeft aan dat een veiligheidsplan met betrokkenen wordt besproken zodat voor iedereen duidelijk is wat met de eisen, afspraken en consequenties wordt bedoeld en waarom bepaalde zaken als zorgen worden gezien. Het is een gesprek en niet enkel een mededeling van Veilig Thuis. De minimale eisen en consequenties bij het niet voldoen daaraan liggen echter vast en zijn niet onderhandelbaar. De vader van moeder heeft deel kunnen nemen aan dit gesprek, maar aldus geen invloed uit kunnen oefenen op de onderzoeksuitkomst en de minimale eisen.
Ten aanzien van de (telefoon)gesprekken met appellant en de andere betrokkenen stelt verweerster zich op het standpunt dat deze niet zijn opgenomen. Wel wordt er van elk telefoongesprek een verslag gemaakt, zo ook van het telefoongesprek op 21 juli 2016 om 18:06. In dit telefoongesprek is aangeboden om het veiligheidsplan in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. Appellant is niet op dit aanbod ingegaan en reageerde pas op het veiligheidsplan toen verweerster maanden later in het kader van de monitoring contact met hem opnam. Van enige weerspreking van de stelling van verweerster tijdens de mondelinge behandeling van de klacht was dan ook geen sprake. Verweerster stelt zich tot slot op het standpunt dat de afspraak dat appellant zal reageren op het veiligheidsplan als hij zich er niet in kan vinden, geen duidelijke afspraak is over terugkoppeling en had derhalve niet in de afsluitbrief opgenomen hoeven te worden. De afsluitbrief voldeed derhalve aan de vereisten van artikel 7.3.6 Handelingsprotocol.
3.3.5
Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Voor het College van Beroep staat vast dat in het MDO van 7 juli 2016 de onderzoeksuitkomst is bepaald. Ook staat vast dat op 21 juli 2016 het eindgesprek heeft plaatsgevonden met moeder en haar vader. Voor zover verweerster zich tijdens de mondelinge behandeling van het beroep op het standpunt heeft gesteld dat de vader van moeder tijdens dit gesprek alleen als toehoorder en ondersteuning van de moeder aanwezig is geweest en zijn zorgen aldus niet betrokken zijn bij de onderzoeksuitkomst, overweegt het College van Beroep als volgt. Het College van Beroep twijfelt er niet aan dat de onderzoeksuitkomst op het moment dat het eindgesprek plaats heeft gevonden reeds vast stond en de gedane uitlatingen van de vader van de moeder hier aldus geen invloed op hebben gehad. Wel bevreemdt het het College van Beroep dat in het gespreksverslag van de 1e monitoring tussen verweerster en appellant het volgende is opgenomen: “Ook dat er sprake was van huiselijk geweld van hem naar moeder vindt hij niet kloppen. Aangegeven dat de kinderen, moeder en vader van moeder dit hebben aangegeven.” Het College van Beroep acht het dan ook terecht dat appellant zijn vraagtekens heeft gezet bij de rol van de vader van moeder in het onderzoek alsmede bij het eindgesprek. Het College van Beroep volgt appellant dan ook in zijn standpunt dat verweerster niet transparant is geweest over de rol van de vader van moeder van het gesprek nu blijkt dat de door de vader gedane opmerkingen in ieder geval bij de monitoring zijn betrokken. Het College van Beroep is van oordeel dat dit ten aanzien van appellant een schending oplevert van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode. In zoverre slaagt de grief aldus.
Voor zover de grief zich richt tegen het al dan niet bespreken van het veiligheidsplan en de terugkoppeling daarover, overweegt het College van Beroep als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het veiligheidsplan op 22 juli 2016 naar appellant is verzonden. Ondanks dat appellant betwist dat er afspraken zijn gemaakt over een terugkoppeling van appellant over het veiligheidsplan, is ook niet voldoende aannemelijk geworden dat appellant een afspraak wenste over het veiligheidsplan en/of op andere manier met verweerster hierover in contact wilde treden. In de specifieke omstandigheden van dit geval is het College van Beroep van oordeel dat het op de weg van appellant lag om kenbaar te maken op welke punten hij het eventueel niet eens was met het veiligheidsplan. Het College van Beroep kan gelet op het voorgaande niet vaststellen dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het Handelingsprotocol en/of de Beroepscode. In zoverre faalt de grief aldus.
3.3.6
Het College van Beroep is van oordeel dat voor zover dat de grief van appellant betrekking heeft op de transparantie omtrent het onderzoek slaagt. Voor zover de grief betrekking heeft op de al dan niet gemaakte afspraken omtrent de terugkoppeling over het veiligheidsplan, faalt deze.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Appellant] verwijt [verweerster] dat hij in het Veiligheidsplan is neergezet als dader/risicofactor en niet als betrokken en bezorgde [appellant], tevens melder. Alles wijst erop dat de beschuldiging van [verweerster] in genoemde brief van 22 juli 2016 onder andere de basis was om een Veiligheidsplan op te stellen. Ondanks dat huiselijk geweld in de brief benadrukt is, zijn er geen aanwijsbare zorgen benoemd in het Veiligheidsplan die aan huiselijk geweld gerelateerd zijn. Dit geeft [appellant] het gevoel dat [verweerster] niet open en transparant is geweest tegenover hem.”
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] heeft niet vast kunnen stellen dat [appellant] in het Veiligheidsplan is neergezet als dader/risicofactor en niet als betrokken vader en melder. Het College [van Toezicht] heeft in het Veiligheidsplan de zorgen teruggezien van [appellant] over de moeder. Tegelijkertijd is er ook gekeken naar het -belaste- verleden van [appellant] zelf. Het College [van Toezicht] overweegt dat dat hoort bij het doel van het onderzoek van Veilig Thuis, zoals staat beschreven in hoofdstuk 8 ‘Onderzoeken’ van het Handelingsprotocol en reeds onder 3.2.3 is verwoord. In het Veiligheidsplan ziet het College [van Toezicht] ook dat er een omgangsregeling is tussen de kinderen en [appellant] en dat de kinderen zich zowel bij de moeder als bij [appellant] op hun gemak voelen. Het College [van Toezicht] overweegt dat [appellant] daarmee wel als betrokken vader is neergezet.
In de door [appellant] bedoelde brief van 22 juli 2016, gericht aan [de instelling], leest het College [van Toezicht] een korte verwijzing naar de aanwezigheid van huiselijk geweld in de periode dat [appellant] nog bij de moeder en de kinderen woonde. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] is dit niet de basis geweest om een Veiligheidsplan op te stellen. De melding van [appellant] is juist de aanleiding geweest een onderzoek te starten. Uit de gesprekken die vervolgens in dat kader gevoerd zijn met de moeder en met de kinderen is huiselijk geweld genoemd en is dat opgenomen in het Veiligheidsplan. Het College [van Toezicht] heeft er begrip voor dat [appellant] zich niet kon vinden in bepaalde passages in het Veiligheidsplan. Dat wil echter niet zeggen dat [verweerster] niet zorgvuldig gehandeld heeft, dan wel niet open/transparant is geweest naar [appellant] toe. [Verweerster] heeft naar het oordeel voldoende getracht met [appellant] in gesprek te komen. Dat [appellant] zelf meerdere contactmomenten onbenut heeft gelaten, kan [verweerster] niet tuchtrechtelijk verweten worden.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3
Appellant acht het oordeel van het College van Toezicht dat het niet vast heeft kunnen stellen dat appellant is neergezet als dader/risicofactor en niet als betrokken vader en melder, onjuist. In beide afsluitbrieven wordt huiselijk geweld tegen appellant ten onrechte bevestigd. Dat appellant niet als betrokken vader en melder werd behandeld leidt hij af uit het feit dat hij niet bij het onderzoek is betrokken. Appellant stelt dat hij een melding heeft gedaan over de situatie en van de kinderen en er uiteindelijk zelf uit is gekomen als risicofactor. Daarnaast acht appellant het oordeel van het College van Toezicht dat huiselijk geweld niet de basis is geweest om een veiligheidsplan op te stellen, onjuist. Ter onderbouwing van deze overweging verwijst het College van Toezicht naar een ‘korte periode aanwezigheid van huiselijk geweld’ zoals is vermeld in de brief aan [de instelling]. Dat het huiselijk geweld ook bevestigd is in de afsluitbrief van het MDO heeft het College van Toezicht naast zich neergelegd. Dat de conclusie is getrokken dat er sprake was van huiselijk geweld is een feit. Deze conclusie diende op grond van artikel 7.3.6 van het Handelingsprotocol door voldoende feiten te worden onderbouwd. Zowel in het veiligheidsplan als in de afsluitbrief van 22 juli 2016 zijn er geen feitelijke gegevens over huiselijk geweld aangegeven. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft overwogen dat uit de gesprekken die zijn gevoerd met de moeder en de kinderen huiselijk geweld is genoemd en dat dit is opgenomen in het veiligheidsplan. Verweerster heeft in haar verweer aangegeven dat de conclusie van huiselijk geweld is getrokken uit gesprekken met vader, de moeder en met name de kinderen. Gezien het feit dat dat de vader van moeder tegen appellant getuigde, wordt door appellant aangenomen dat in het verweer van verweerster dan met ‘vader’ ook de vader van appellant wordt bedoeld.
3.4.4
Verweerster merkt op dat de grief van appellant zich richt tegen de afsluitbrief, maar dat de overweging van het College van Toezicht ziet op het veiligheidsplan. In de afsluitbrief noch het veiligheidsplan is appellant neergezet als risicofactor. In de afsluitbrief aan [de instelling] staat vermeld dat er sprake was van huiselijk geweld maar dat er vanaf april 2016 weer rust is. Verweerster begrijpt dat appellant geschrokken is van de term ‘huiselijk geweld’ maar deze kwalificatie maakt hem geen risicofactor. Het was slechts een van de relevante omstandigheden die een opvolging naar de mening van Veilig Thuis noodzakelijk maakten. Dat de verstandhouding tussen de ouders zorgelijk was en er sprake was van huiselijk geweld tussen hen, wil niet zeggen dat iemand niet tevens een betrokken vader kan zijn. Appellant is wel degelijk gezien als een betrokken vader en dit volgt ook uit het veiligheidsplan. Verweerster stelt zich voorts op het standpunt dat de afsluitbrief aan [de instelling] in samenhang moet worden gelezen met het veiligheidsplan dat daaraan was gehecht. Appellant ‘struikelt’ over de afsluitbrief en lijkt in het geheel niet meer te hebben gekeken naar het veiligheidsplan en de nuanceringen daarin. Het College van Toezicht heeft hier naar de mening van verweerster – terecht – wel oog voor gehad. De onderzoeksuitkomst was niet ‘huiselijk geweld’ zoals reeds bij klachtonderdeel I is opgemerkt, en dit was ook niet de reden dat [de instelling] betrokken moest blijven en Veilig Thuis tot monitormomenten kwam. Tot slot stelt verweerster dat met de zin ‘De conclusie van huiselijk geweld is getrokken uit gesprekken met vader, moeder en met name de kinderen’ appellant als vader wordt bedoeld. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt door verweerster verwezen naar bijlage 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg waarin door appellant zijn visie op het vermeende huiselijk geweld wordt weergegeven. Hierin heeft appellant erkend dat er sprake was van huiselijk geweld in de relatie, met dien verstande dat de moeder hierbij de agressor was. Uit de gesprekken met de moeder en met name de kinderen bleek echter dat appellant daarbij (met name) de agressor was.
3.4.5
Het College van Beroep stelt vast dat verweerster op 22 juli 2016 [de instelling] heeft geïnformeerd over het afsluiten van het onderzoek, de uitkomsten daarvan en de overdracht naar [de instelling]. Het College van Beroep leest in de betreffende brief onder meer de volgende passage: “Er is sprake geweest van huiselijk geweld in de relatie van de vader van [dochter] naar moeder en de kinderen zijn hier getuige van geweest.”. Hoewel het College van Beroep zich kan voorstellen dat deze passage op appellant over kan komen alsof hij ten onrechte als dader/risicofactor is neergezet, is het College van Beroep van oordeel dat verweerster binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en overweegt hiertoe als volgt. Als bijlage bij de betreffende brief van 22 juli 2016 zit het opgestelde veiligheidsplan. De verstuurde brief aan [de instelling] moet aldus in samenhang gelezen worden met het veiligheidsplan. Op grond van artikel 7.3.2 van het Handelingsprotocol moeten tenminste de ‘concrete aanwijzingen van eerdere onveiligheid’ worden vastgelegd. In dit kader leest het College van Beroep in het bedoelde veiligheidsplan onder het kopje ‘zorgen’ onder meer het volgende: “Moeder is angstig naar de vader van [dochter] geweest. Zij geeft aan jarenlang slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld en onderdrukking van [appellant] naar haar.[…] De vader van [dochter] herkent dit niet en geeft aan dat moeder diegene is die hem niet los liet.”. Het College van Beroep leest hierin een beschrijving van hetgeen is opgetekend uit hetgeen moeder en appellant in het kader van het onderzoek aan verweerster hebben verteld. Voorts leest het College van Beroep onder het kopje ‘wat moet er gebeuren’ het volgende: “Veilig Thuis acht het noodzakelijk dat [de instelling] zicht houdt op de kinderen en dat zij, daar waar nodig passende hulp inzetten voor [de kinderen] om de onrustige thuissituatie die zij ervaren hebben met de vader van [dochter] en moeder te verwerken. [..] De kinderen geven aan veel ruzies te hebben meegekregen tussen de ouders en zij worden verdrietig als zij daar aan denken.”. Het College van Beroep beschouwt dit een beschrijving van de situatie waarin de kinderen opgroeiden, die gekenmerkt werd door ruzie tussen de ouders, hetgeen appellant niet heeft betwist. Hoewel de beschrijving in de brief aan [de instelling] over het vermeende huiselijk geweld zorgvuldiger geformuleerd had kunnen worden is het College van Beroep van oordeel dat, nu deze gelezen dient te worden in samenhang met het bijgevoegde veiligheidsplan, verweerster binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
3.4.6
Het College van Beroep verwerpt de grieven gericht tegen klachtonderdeel III en handhaaft aldus het oordeel van het College van Toezicht.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[Appellant] verwijt [verweerster] dat in het Veiligheidsplan vermeld staat dat hij een belast verleden heeft en schuldig is bevonden aan moord. Feitelijk is dat onjuist nu [appellant] schuldig is bevonden aan doodslag. [Appellant] is bovendien van mening dat dit gegeven gebruikt wordt om het verhaal van de moeder omtrent huiselijk geweld jegens [appellant] geloofwaardig te maken. Veilig Thuis/[verweerster] heeft deze beschuldiging klakkeloos overgenomen. [Appellant] was er niet eens van op de hoogte dat de moeder hem hiervan heeft beschuldigd. [Appellant] vindt daarom dat Veilig Thuis niet transparant en bevooroordeeld is geweest.”
3.5.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat in het Veiligheidsplan van 21 juli 2016 gesproken is over ‘moord’. [Verweerster] heeft ook erkend dat het verleden van [appellant] in eerste instantie niet correct is weergegeven. Doordat [appellant] echter niet met [verweerster] in gesprek is gegaan over het Veiligheidsplan, heeft hij [verweerster] pas drie maanden na afronding van het onderzoek, tijdens de eerste monitoring op 2 november 2016, gewezen op deze omissie. Uit het verweer van [verweerster] is het College [van Toezicht] gebleken dat [verweerster] direct op 3 november 2016 aan [de instelling] heeft gevraagd de term ‘moord’ in het Veiligheidsplan te wijzigen in ‘doodslag’. [Verweerster] heeft [appellant] hiervoor bovendien, zowel in het schriftelijke verweer als tijdens de hoorzitting haar excuses aangeboden. Het College [van Toezicht] begrijpt dat de term ‘moord’ in het Veiligheidsplan klager onaangenaam heeft verrast, maar begrijpt daarom niet dat [appellant] drie maanden heeft gewacht om hier op te reageren. Nu [verweerster] direct nadat zij van deze omissie op de hoogte is gebracht alles in het werk heeft gesteld het mogelijke nadeel voor [appellant] te keren en haar excuses aan [appellant] heeft aangeboden, is het College [van Toezicht] van oordeel dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.5.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het in zijn optiek nutteloos is dat verweerster in zowel haar verweerschrift als tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar excuses heeft aangeboden. De uitdrukking ‘moord’ in het veiligheidsplan doet tot op heden overal zijn ronde in alle stukken. Dit inclusief in die van verweerster. Het gebruiken van het woord ‘moord’ heeft reeds haar effect bereikt. Daarnaast stelt appellant zich tijdens de mondelinge behandeling van het beroep op het standpunt dat Veilig Thuis verantwoordelijk blijft voor het veiligheidsplan. Dat er alleen om rectificatie gevraagd is aan [de instelling] is niet voldoende, nu de term is opgenomen in het veiligheidsplan van Veilig Thuis en dat dit niet van [de instelling] is.
3.5.4
Verweerster stelt ten aanzien van deze grief dat een vergissing mogelijk is en het verschil tussen de kwalificaties ‘moord’ en ‘doodslag’ bij niet-juristen vaak niet bekend is. Desalniettemin heeft verweerster er begrip voor dat appellant deze vergissing erg vervelend vindt. Wel merkt zij in dit kader op dat zij deze vergissing al eind juni 2016 had kunnen rechtzetten als appellant haar toen al op deze onjuistheid had geattendeerd. Het veiligheidsplan is alleen verstrekt aan de ouders en [de instelling] en voorts alleen in het kader van de onderhavige procedure bij SKJ bekend. Het effect van het hanteren van de verkeerde term is naar de mening van verweerster dan ook beperkt gebleven. Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep desgevraagd toegelicht dat zij de term in het veiligheidsplan zoals aanwezig bij Veilig Thuis niet heeft aangepast, maar het heeft gelaten bij[de instelling] te vragen deze term in het veiligheidsplan van waaruit zij werken aan te passen. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het veiligheidsplan waar de term ‘moord’ in is genoemd geen levend document is en om die reden daarin de term niet is aangepast.
3.5.5
Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat in het veiligheidsplan ten onrechte de term ‘moord’ is gehanteerd waar ‘doodslag’ gebruikt had moeten worden. Hoewel het College van Beroep het in beginsel met verweerster eens is dat de kwalificatie van levensdelicten bij niet-juristen vaak niet bekend is, is het College van Beroep van oordeel dat het op de weg van verweerster lag om deze omissie te herstellen. Ingevolge artikel 10.3.5 van het Handelingsprotocol heeft een betrokkene indien deze bij het inzien van de gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist zijn, het recht om te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Appellant heeft van dit recht gebruik gemaakt. Hoewel verweerster hierop direct contact heeft opgenomen met [de instelling] om deze foutieve term aan hen kenbaar te maken, is het College van Beroep van oordeel dat verweerster dit ook had dienen te wijzigen in het veiligheidsplan zoals bij Veilig Thuis bekend en aanwezig. Daarnaast had verweerster het gecorrigeerde veiligheidsplan aan de betrokkenen dienen te verstrekken. Dat dit veiligheidsplan een afgesloten dossier betreft doet daar niet aan af. Hierbij denkt het College van Beroep bijvoorbeeld ook aan de onverhoopte situatie dat indien er in de toekomst een nieuwe melding wordt gedaan bij Veilig Thuis, dit eerdere veiligheidsplan mogelijk betrokken wordt met daarin de foutief opgenomen term. Indien het niet mogelijk zou zijn om in een afgesloten dossier een kennelijke fout alsnog te corrigeren – hoewel verweerster aangeeft dit niet te hebben geprobeerd – ligt er een rol voor verweerster om dit op instellingsniveau kenbaar te maken. Het College van Beroep is concluderend van oordeel dat het niet aanpassen van het veiligheidsplan in de onderhavige situatie een schending oplevert van artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.
3.5.6
De grief slaagt. Het College van Beroep verklaart klachtonderdeel IV in zoverre gegrond dat ten onrechte in het veiligheidsplan staat vermeld dat appellant schuldig bevonden is aan ‘moord’ in plaats van aan ‘doodslag’.
3.6 Conclusie
Het College van Beroep komt tot de slotsom dat verweerster ten aanzien van de klachtonderdelen II en IV (deels) een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft zij in strijd gehandeld met de artikelen D en M van de Beroepscode. Het College van Beroep ziet echter af van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel aan verweerster en overweegt hiertoe als volgt. Verweerster is gedurende een relatief korte periode bij het gezinssysteem van appellant betrokken geweest. Over het algemeen heeft het College van Beroep de indruk dat verweerster gedurende het onderzoek zorgvuldig en evenwichtig te werk is gegaan. Hoewel verweerster ten aanzien van twee klachtonderdelen (deels) een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, is het College van Beroep van oordeel dat deze niet van dusdanig gewicht zijn dat dit het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel rechtvaardigt. Hierbij neemt het College van Beroep in overweging dat verweerster zich wel heeft ingespannen om de foutieve kwalificatie omtrent het levensdelict in het veiligheidsplan te herstellen, maar dat het College van Beroep hierin meer van haar had mogen verwachten. Voorts is het College van Beroep van oordeel dat verweerster niet transparant heeft gehandeld omtrent de rol van de vader van de moeder waardoor bij appellant daarover onduidelijkheid kon ontstaan, maar voor het College van Beroep staat wel vast dat de vermeende rol van de vader van moeder de onderzoeksuitkomst niet heeft beïnvloed, zodat ook ten aanzien van dit klachtonderdeel sprake is van een beperkt tuchtrechtelijk verwijt. Al het voorgaande in acht genomen ziet het College van Beroep af van het opleggen van een maatregel aan verweerster.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart – opnieuw rechtdoende – de klachtonderdelen II en IV alsnog (deels) gegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.070T van 20 december 2018;
– handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht, zij het met aanvulling van gronden;
– ziet af van het opleggen van een maatregel aan verweerster.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 20 juni 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden mevrouw mr. T. Kuijs
voorzitter secretaris