Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en geoordeeld in de volgende samenstelling:
mevrouw E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N. Jacobs.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
mevrouw A. en mevrouw B., hierna te noemen: ‘klaagster I’ en ‘klaagster II’ dan wel ‘klaagsters’, ingediende klachten tegen:
mevrouw C., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen beklaagde a;
mevrouw D., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen beklaagde b;
mevrouw E., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen:beklaagde c;
mevrouw F., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen beklaagde d;
mevrouw G., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen beklaagde e;
mevrouw H., geregistreerd per [datum] 2013, hierna te noemen beklaagde f;
Als gemachtigde van beklaagden is opgetreden mr. I., advocaat.
1 Het verloop van de procedure
Op 16 december 2014 ontvangt het College een klachtschrift dat is gericht tegen beklaagden en tegen andere, niet bij SKJ geregistreerde, personen.
Het College besluit, onder toepassing van art. 14 lid 2 Tr, dat het klachtschrift in die vorm niet ontvankelijk is en verzoekt klaagsters om het klachtschrift te herschrijven zodanig dat het alleen klachten betreft over bij SKJ geregistreerde jeugdzorgwerkers.
Op 11 februari 2015 ontvangt het College een klachtschrift d.d. 9 februari 2015 dat klachten behelst over bovengenoemde beklaagden. Het College besluit dat het klachtschrift ontvankelijk is.
Op 2 april 2015 ontvangt het College een aanvulling op de klachten. Het College besluit om de aanvulling niet aan het dossier toe te voegen aangezien de aanvulling is gesteld tegen [GI]., hierna te noemen: ‘stichting X’, en niet ziet op handelen van de individuele beklaagden.
Aan beklaagden a, b, c, d en e wordt op 3 maart 2015 verzocht om verweer te leveren. Aan beklaagde f wordt op 13 april 2015 verweer gevraagd. Gemachtigde van beklaagden verzoekt op 23 maart 2015 gemotiveerd uitstel voor het leveren van verweer. Het College verleent uitstel tot 29 mei 2015. Klaagsters maken bezwaar tegen het verleende uitstel. Het College beoordeelt het bezwaar en deelt klaagsters bij tussenbeslissing van 14 april 2015 mee dat het bezwaar wordt afgewezen. Klaagsters herhalen hun bezwaar in een email d.d. 14 april 2015 en onderbouwen het bezwaar met klachten over stichting X. Het herhaalde bezwaar wordt door het College verworpen omdat de klachten over stichting X geen relevantie hebben voor de beoordeling van het handelen van de individuele beklaagden.
Op 28 mei 2015 ontvangt het College het verweerschrift d.d. 28 mei 2015.
Het College besluit, daartoe bevoegd krachtens art. 5 van het Tuchtreglement (Tr), om de klachten tegen de beklaagden, gezien de samenhang van de klachten, gezamenlijk te behandelen.
Het College acht mondelinge behandeling van de zaak wenselijk en besluit ingevolge art. 19 lid 2 Tr dat een openbare zitting zal plaatsvinden. Partijen worden geïnformeerd. Gemachtigde van beklaagden bericht het College op 28 mei 2015 dat beklaagde a niet aanwezig kan zijn als gevolg van bevallingsverlof. De hoorzitting vindt plaats op 5 juni 2015 in aanwezigheid van klaagsters en een toehoorder van de zijde van klaagsters, en van beklaagden b, c, d, e en f en hun gemachtigde en drie toehoorders van de zijde van beklaagden.
Het College heeft in het raadkameroverleg aansluitend aan de hoorzitting uitspraak gedaan.
Op 21 juli 2015 bericht het College aan partijen dat het een verlengde termijn tot 6 september 2015 neemt voor het uitbrengen van de uitspraak.
2 De ontvankelijkheid van de klachten en de bevoegdheid van het College
Het College stelt vast dat beklaagde a per [datum] 2013 is geregistreerd en dat de klachten gericht tegen beklaagde a betrekking hebben op een periode die ligt voor de aanvang van de registratie van beklaagde a. Het College acht zich niet bevoegd om de klachten gericht tegen beklaagde a te beoordelen en verklaart de klachten gericht tegen beklaagde a derhalve niet ontvankelijk.
Het College stelt vast dat beklaagde b per [datum] 2013 is geregistreerd en dat de klachten gericht tegen beklaagde b betrekking hebben op een periode die ligt voor de aanvang van de registratie van beklaagde b. Het College acht zich niet bevoegd om de klachten gericht tegen beklaagde b te beoordelen en verklaart de klachten gericht tegen beklaagde b derhalve niet ontvankelijk.
Het College stelt vast dat beklaagde c per [datum] 2013 is geregistreerd en dat de klachten gericht tegen beklaagde c betrekking hebben op een periode die ligt voor de aanvang van de registratie van beklaagde c. Het College acht zich niet bevoegd om de klachten gericht tegen beklaagde c te beoordelen en verklaart de klachten gericht tegen beklaagde c derhalve niet ontvankelijk.
Het College stelt vast dat beklaagde e per [datum] 2013 is geregistreerd en dat de klachten gericht tegen beklaagde e betrekking hebben op een periode die ligt voor de aanvang van de registratie van beklaagde e. Het College acht zich niet bevoegd om de klachten gericht tegen beklaagde e te beoordelen en verklaart de klachten gericht tegen beklaagde e derhalve niet ontvankelijk.
Het College stelt vast dat het Beroepsregister van Agogisch en Maatschappelijk werkers (BAMw) in opdracht van de Stuurgroep Professionalisering Jeugdzorg in de periode 2012 tot en met september 2014 de registratie van jeugdzorgwerkers heeft opgezet en uitgevoerd. BAMw heeft op 1 oktober 2014 het register van jeugdzorgwerkers overgedragen aan de op 13 maart 2013 opgerichte stichting ‘Stichting Kwaliteitsregister Jeugd’ (SKJ). De stichting, houder van het Kwaliteitsregister Jeugd, is op 17 november 2014 door de Minister erkend (Staatscourant 33806, 28 november 2014). De stichting stelt zich onder meer ten doel dat de geregistreerde professionals zich binden aan de voor hun beroepsgroep geldende professionele standaard en om uitvoering te geven aan tuchtrechtspraak ten aanzien van de geregistreerden.
Het College stelt vast dat jeugdzorgwerkers die bij BAMw in de periode van 2012 tot en met september 2014 werden geregistreerd zich door deze registratie aan het stelsel van tuchtrecht onderwierpen, onder meer gevormd door een Beroepscode voor de jeugdzorgwerker en een reglement voor de tuchtrechtspraak, zoals dat door het College van Toezicht en het College van Beroep van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers werd toegepast.
Het College stelt vast dat de professionele normen voor de jeugdzorgwerker eind 2010 zijn vastgesteld in de algemene ledenvergadering van de NVMW en van Phorza, de voormalige vereniging voor sociale, (ortho)pedagogische en hulpverlenende werkers, en zijn uitgegeven als ‘Beroepscode voor de jeugdzorgwerker’ in augustus 2012.
Het College stelt vast dat beklaagden d en beklaagde f derhalve redelijkerwijs van het bestaan en de inhoud van de voor hun beroep geldende normen op de hoogte konden zijn bij aanvang van hun registratie in het register BAMw op resp. [datum] 2013 en [datum] 2013.
Het College stelt vast dat beklaagde d en beklaagde f zich bij aanvang van hun registratie hebben onderworpen aan het stelsel van beroepsnormen en tuchtrecht zoals dit op dat moment voor hun beroepsuitoefening gold.
Het College stelt vast dat BAMw de voortzetting van de registratie van beklaagde d en beklaagde f als jeugdzorgwerker op 1 oktober 2014 heeft overgedragen aan de registerstichting, welke zich op dat moment het ook voor aangeklaagde kenbare doel stelde om tuchtrechtspraak toe te passen op geregistreerden.
Het College stelt concluderend vast dat het College zich ontvankelijk kan achten om het handelen van aangeklaagde d en aangeklaagde f, voor zover dit plaatsvond vanaf de aanvang van de registratie van de beklaagden, op geleide van de klachten van klaagsters te toetsen aan de algemene tuchtnorm.
Het College stelt vast dat de bevoegdheid om als College op te treden berust op art. 13 van de statuten van de registerstichting welke statuten op 8 oktober 2014 zijn gepasseerd. Klaagsters klachten werd ontvangen op 11 februari 2015. De leden van het College werden op 1 januari 2015 benoemd conform de in de statuten geldende voorschriften.
Het College acht zich derhalve bevoegd om de klachten van klaagsters gericht tegen beklaagde d en tegen beklaagde f, hierna ook te noemen ‘beklaagden’, te behandelen.
3 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen
Klaagster I is grootmoeder van D., geboren in [maand/jaartal]. De vader van D. heeft D. bij de geboorte erkend.
[GI], hierna te noemen ‘stichting X’, draagt in maart 2007 zorg voor deeltijd pleegzorgplaatsing van D. ter ontlasting van de moeder van D. die lijdt aan psychische problematiek. In die periode verblijft D. ook wel bij klaagster I. Kort daarna verblijft D. op basis van crisisplaatsing ook doordeweeks bij het pleeggezin.
Op 7 maart 2008 overlijdt de moeder van D. door zelfdoding. Op 10 maart 2008 wordt D. onder voorlopige voogdij geplaatst. D. woont vervolgens vijf maanden bij klaagster I.
De voogdij berust sinds 9 juli 2008 bij stichting X. Op 6 augustus 2008 wordt D. definitief in het pleeggezin geplaatst waarin zij voor het overlijden van haar moeder ook al verbleef. Daarbij wordt een regeling getroffen inhoudende dat D. ook contact kan hebben met klaagster I en enkele andere familieleden, waaronder klaagster II. Deze regeling duurt totdat bij beschikking van 6 april 2011 door de rechtbank een omgangsregeling wordt vastgesteld tussen klaagster I en D. waarbij klaagster I recht heeft op omgang met D. eenmaal per drie maanden onder begeleiding van de voogd van stichting X. Een op 31 oktober 2013 door klaagster I ingediend verzoek strekkende tot uitbreiding van de omgangsregeling wordt bij beschikking van 5 maart 2014 door de rechtbank afgewezen. De beschikking wordt door het hof in hoger beroep op 21 oktober 2014 bekrachtigd. Het door klaagsters ingestelde cassatieberoep wordt verworpen.
Op 22 november 2013 vindt het laatste begeleide omgangsbezoek plaats. Daarna vindt geen omgang meer plaats tussen klaagster I en D. omdat D. dit niet wil.
Op 26 mei 2015 – D. is dan zeventien jaar – wijst de rechtbank het verzoek van de stichting X, ertoe strekkende dat er geen omgang meer zal plaatsvinden tussen klaagster I en D., toe.
Beklaagde d is namens stichting X als voogd van D. bij D. en haar familie betrokken geweest van 24 mei 2011 tot 3 november 2014.
Beklaagde f is namens stichting X als voogd van D. bij D. en haar familie betrokken vanaf 3 november 2014 tot en met heden.
4 De klachten
De klachten van klaagsters over het handelen van beklaagde d luiden als volgt.
Beklaagde d heeft de voor haar geldende professionele standaard, met name de gedrags- en beroepsregels, overtreden door het nalaten van beroepsmatig handelen waardoor zij op grove wijze veelvuldig ernstig de rechten en de belangen van D. en die van haar moeder schendt zoals die staan omschreven in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Beklaagde werkt mee aan kinderhandel en de voortzetting hiervan waardoor zij eveneens indirect heeft meegewerkt aan het aanzetten tot zelfdoding van de moeder van D.
Het willens en wetens niet doen aan waarheidsvinding; schenden van de privacy van D. en van haar moeder en van de familie van moederszijde; het willens en wetens veelvuldig verzwijgen van informatie voor D. en voor de familie van moederszijde; psychische mishandeling van D.; het vervreemden en onthechten van D. door willens en wetens de beslissing van de rechter te negeren en de bezoekregeling steeds op te schuiven of niet in te plannen, of niet plaats te laten vinden, of door toe te staan dat D. niet werd gebracht door de pleegouders – het begeleid bezoek vindt al anderhalf jaar niet plaats; het toestemming geven aan de pleegouders om D. te verbieden enig contact op te nemen met de familie van moederszijde alsmede toestemming te geven om de kaarten die worden toegestuurd door de familie van moederszijde te lezen en de kaarten niet aan D. te overhandigen; het zich permitteren om de tassen van klaagster I te ontvreemden en hiervan de inhoud te bekijken en hierover vragen te stellen; het schreeuwen en liegen tegen klaagsters; misbruik van loyaliteit van D.; misbruik van omstandigheden van D.; smaad en laster; het veelvuldig opleggen van vrijheid beperkende maatregelen aan D.; het zich niet houden aan de beslissingen van rechters zoals die in de beschikkingen staan; het opleggen van een straatverbod aan klaagster II.
De klachten van klaagsters over het handelen van beklaagde f luiden als volgt.
Beklaagde f heeft de voor haar geldende professionele standaard, met name de gedrags- en beroepsregels, overtreden door het nalaten van beroepsmatig handelen waardoor zij op grove wijze veelvuldig ernstig de rechten en belangen van D. en die van haar moeder schendt zoals die staan omschreven in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Beklaagde werkt mee aan kinderhandel en de voortzetting hiervan met als doel dat D. geplaatst blijft bij het pleeggezin zodat de pleegouders in de gelegenheid worden gesteld om D. te adopteren.
Het zich willens en wetens niet houden van Jeugdzorg aan de bezoekregeling zoals in de beschikking staat omschreven; het willens en wetens veelvuldig verzwijgen van informatie voor D. en voor de familie van moederszijde; misleiding; het bedreigen en intimideren van D. en de familie van moederszijde; misbruik maken van loyaliteit van D.; psychische mishandeling van D.; misbruik van omstandigheden van D.; schending van de privacy van D. en van de familie van moederszijde; het meewerken aan smaad en laster tegen de familie van moederszijde; vervreemden en onthechten van D. met de familie van moederszijde; het willens en wetens niet reageren op verzoeken en het zich niet houden aan de wet- en regelgeving.
Ter zitting verklaart klaagster II dat zij voor de moeder van D. sinds 1998 vertrouwenspersoon was. Klaagster II acht zichzelf belanghebbende bij het indienen van de klachten omdat D. sinds 1998 tot de dood van haar moeder wekelijks bij klaagster II kwam en ook meeging op vakanties en omdat de zoon en de dochter van klaagster II voogdij over D. verzocht hebben. De rechten en de belangen van D. zoals benoemd in het IVRK worden door beklaagden geschonden. Er is sprake van kinderhandel waaraan beklaagden nog steeds meewerken. Zij houden D. nog steeds af van contact met klaagsters. Dit leidt tot onthechting en vervreemding bij D. van klaagsters. Tijdens contactmomenten mocht alleen een spelletje worden gespeeld met D. Er mochten geen briefkaarten worden overhandigd, er mocht niet worden gesproken over school en er mocht niet worden gehuild. Er is aan klaagsters niet uitgelegd waarom de bezoeken op deze wijze moeten verlopen.
5 Het verweer
Gemachtigde van beklaagden voert met betrekking tot de ontvankelijkheid van klaagsters het volgende aan.
Art. 10 Tr stelt dat een ieder die betrokken is bij een handelen of nalaten van een jeugdprofessional en daar een (rechtstreeks) belang bij heeft gerechtigd is tot het indienen van een klacht. Klaagsters zijn geen wettelijk vertegenwoordiger van D. Zij hebben niet gesteld in welk belang zij rechtstreeks zijn getroffen noch hebben zij duidelijk gemaakt in hoeverre beklaagden betrokken zouden zijn geweest bij de inbreuk op de belangen van klaagsters.
Gemachtigde van beklaagden concludeert tot niet ontvankelijkheid van klaagsters in hun klachten.
Indien het College dit verweer passeert stelt gemachtigde van beklaagden dat de klachten tegen beklaagden ongegrond moeten worden verklaard.
Gemachtigde van beklaagden voert daartoe het volgende aan.
Het klachtschrift voldoet niet aan art. 12 Tr. De klachten zijn niet onderbouwd met feiten en met gronden. Klaagsters stellen zonder enige onderbouwing dat beklaagden zich hebben schuldig gemaakt aan het meewerken aan kinderhandel en hebben aangezet tot zelfdoding.
Ook andere, zeer ernstige, beschuldigingen, neerkomend op beschuldigingen van het plegen van strafbare feiten, worden door klaagsters naar voren gebracht. Dergelijke beschuldigingen kunnen niet worden beoordeeld zonder dat er sprake is van onderbouwing, al was het maar omdat beklaagden ten gevolge van het ontbreken van die onderbouwing niet in staat zijn om tegen de beschuldigingen verweer te voeren.
Beklaagden zijn steeds bereid geweest om verantwoording af te leggen voor hun handelen. Beklaagden herkennen zich op geen enkele wijze in de beschuldigingen van klaagsters. Zij wensen concreet van klaagsters te vernemen wat hen precies wordt verweten. Beklaagden hielden c.q. houden steeds het belang van D. voor ogen. Zij zijn van mening dat niet is gebleken van enig tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen door hen gepleegd.
Ter zitting verklaart beklaagde d dat er op grond van de omgangsregeling die bij de beschikking van 6 april 2011 werd bepaald op 26 mei 2011 een bezoek heeft plaatsgevonden van klaagsters aan D. en dat D. daarna heeft verzocht dat er geen omgang meer zou plaatsvinden. Ter uitvoering van de omgangsregeling zijn data vastgelegd maar D. wilde niet komen voor de omgangsbezoeken. Aan de familie van D. is schriftelijk gemeld dat D. niet wilde komen maar dat de bezoeken steeds aan D. zouden worden aangeboden. Ter zitting heeft D. aan de rechter verteld waarom zij geen omgang wilde. Het staat beklaagden echter niet vrij om over de beweegredenen van D. in deze procedure te spreken.
Op de brief met vragen die door klaagster II aan mevrouw Y. van stichting X en aan beklaagde d zijn gesteld en waarvan klaagster II stelt dat daarop niet is gereageerd is wel gereageerd in die zin dat er is geantwoord dat er de bereidheid en de mogelijkheid is om een gesprek daarover te voeren.
6 De beoordeling van het niet ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot klaagsters
Het College stelt vast dat D., in ieder geval in de periode van maart 2007 tot augustus 2008, met enige regelmaat en voorts eenmaal voor een periode van vijf aaneengesloten maanden bij klaagster I verblijft.
Het College stelt vast dat klaagster II voor de moeder van D. sinds 1998 tot aan diens dood in 2008 als vertrouwenspersoon is opgetreden en dat D. in die periode 1998 wekelijks bij klaagster II kwam en ook meeging op vakanties met de familie van moederszijde.
Het College merkt klaagsters om die redenen aan als belanghebbend in de zin van art. 10 lid 1 sub a Tr.
7 De beoordeling van de klachten
Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening rekening houdend met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College toetst niet aan de Nederlandse strafwetgeving, noch aan het IVRK noch aan het EVRM. Daartoe staat aan klaagsters de gang naar andere rechters open. Het College is voorts niet bevoegd om klachten over handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
Het College wijst er voorts op dat het geen waarheidsvinding bedrijft. Indien bij een klachtonderdeel de feitelijke gang van zaken in redelijkheid niet kan worden vastgesteld kan het College geen inhoudelijk oordeel geven en zal het College het klachtonderdeel ongegrond verklaren.
Met betrekking tot het handelen van beklaagde d overweegt het College als volgt.
I. Klaagsters stellen dat beklaagde d zich schuldig heeft gemaakt aan onder meer kinderhandel. Beklaagde d zou daardoor indirect hebben meegewerkt aan het aanzetten tot zelfdoding van de moeder van D.
Het College stelt vast dat klaagsters deze – ernstige – beschuldigingen niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Daargelaten de vraag of het College de bevoegdheid en de mogelijkheden heeft om het gestelde handelen te toetsen beoordeelt het College, nu klaagsters het gestelde handelen door beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, het klachtonderdeel als ongegrond.
II. Klaagsters stellen dat beklaagde d willens en wetens niet heeft gedaan aan waarheidsvinding. Het College stelt vast dat klaagsters deze grief niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Daargelaten de vraag of gesteld kan worden, wat klaagsters lijken te doen, dat beklaagde d bij de uitoefening van haar taken aan waarheidsvinding diende te doen, beoordeelt het College het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde nalaten van beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
III. Klaagsters stellen dat beklaagde d de privacy van de moeder van D. en van de familie van moederszijde schond en willens en wetens veelvuldig informatie voor de familie van moederszijde verzweeg. Het College stelt vast dat klaagsters deze grieven niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen van beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
IV. Klaagsters stellen dat beklaagde d zich niet heeft gehouden aan de beslissingen van rechters zoals die in de beschikkingen staan waardoor het begeleid bezoek al anderhalf jaar niet plaatsvindt. Het College stelt vast dat klaagsters deze grieven niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen van beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
V. Klaagsters stellen dat beklaagde d aan de pleegouders toestond om kaarten, die door de familie van moederszijde werden toegestuurd, te lezen en deze kaarten niet aan D. te overhandigen. Het College stelt vast dat klaagsters deze grieven niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen van beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
VI. Klaagsters stellen dat beklaagde d het zich permitteerde om de tassen van klaagster I te ontvreemden en hiervan de inhoud te bekijken en hierover vragen te stellen; dat beklaagde d schreeuwde en loog tegen klaagsters en smaad en laster verkondigde. Het College stelt vast dat klaagsters deze grieven niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen van beklaagde d niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
VII. Klaagsters stellen dat beklaagde d aan klaagster II een straatverbod heeft opgelegd. Als deze grief moet worden opgevat als een grief dat door toedoen van beklaagde d door de rechter aan klaagster II een straatverbod is opgelegd dan stelt het College vervolgens vast dat klaagsters niet onderbouwen waarom dit handelen van beklaagde d strijdig is met de algemene tuchtnorm dan wel met enige voor het beroep geldende norm. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters er niet in slagen om aannemelijk te maken dat het gestelde handelen van beklaagde d strijdig is met enige beroepsnorm, als ongegrond.
VIII. Klaagsters stellen dat beklaagde d de privacy van D. schendt dan wel heeft geschonden en veelvuldig informatie voor D. heeft verzwegen; dat zij D. psychisch heeft mishandeld; dat zij D. heeft vervreemd en onthecht door willens en wetens de beslissing van de rechter te hebben genegeerd en de bezoekregeling steeds te hebben opgeschoven of niet te hebben ingepland, of niet te hebben laten plaatsvinden, of door te hebben toegestaan dat D. niet werd gebracht door de pleegouders; dat zij toestemming heeft gegeven aan de pleegouders om D. te verbieden enig contact op te nemen met de familie van moederszijde; dat zij misbruik van de loyaliteit van D. heeft gemaakt; dat zij misbruik van omstandigheden van D. heeft gemaakt en dat zij veelvuldig maatregelen aan D. heeft opgelegd die D. in haar vrijheid beperkten.
Het College stelt vast dat het niet op de weg van klaagsters ligt om hierover te klagen omdat het gestelde handelen van beklaagde jegens D. betreft en klaagsters niet als vertegenwoordigers van D. kunnen worden aangemerkt. Het College is, nu klaagsters bij deze grieven geen belang hebben, niet ontvankelijk voor de grieven in dit klachtonderdeel.
Met betrekking tot het handelen van beklaagde f overweegt het College als volgt.
I. Klaagsters stellen dat beklaagde f meewerkt aan kinderhandel en aan de voortzetting hiervan met als doel dat D. geplaatst blijft bij het pleeggezin zodat de pleegouders in de gelegenheid worden gesteld om D. te adopteren. Het College stelt vast dat klaagsters deze – ernstige – beschuldigingen niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Daargelaten de vraag of het College de bevoegdheid en de mogelijkheden heeft om het vermeende handelen te toetsen beoordeelt het College het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen door beklaagde d[erratum: beklaagde f] niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
II. Klaagsters stellen dat Jeugdzorg zich willens en wetens niet houdt aan de bezoekregeling zoals in de beschikking staat omschreven. Het College is niet bevoegd om het handelen van stichting X te toetsen. Het College is niet ontvankelijk voor de grief in dit klachtonderdeel.
III. Klaagsters stellen dat beklaagde f willens en wetens veelvuldig informatie verzwijgt voor de familie van moederszijde en hen misleidt; dat zij de familie van moederszijde bedreigt en intimideert; dat zij meewerkt aan smaad en laster tegen de familie van moederszijde;
dat zij de privacy van de familie van moederszijde schendt; dat zij willens en wetens niet reageert op verzoeken en dat zij zich niet houdt aan de wet- en regelgeving.
Het College stelt vast dat klaagsters deze grieven niet onderbouwen in hun klachtschrift en dat zij desgevraagd ter zitting evenmin onderbouwing hebben geleverd. Het College beoordeelt het klachtonderdeel, nu klaagsters het gestelde handelen van beklaagde f niet aannemelijk hebben kunnen maken, als ongegrond.
IV. Klaagsters stellen dat beklaagde f de privacy van D. schendt dan wel heeft geschonden en veelvuldig informatie voor D. heeft verzwegen; dat zij D. psychisch heeft mishandeld en haar heeft bedreigd en geïntimideerd; dat zij D. heeft vervreemd en onthecht van de familie van moederszijde; dat zij misbruik van de loyaliteit van D. heeft gemaakt en dat zij misbruik van omstandigheden van D. heeft gemaakt.
Het College stelt vast dat het niet op de weg van klaagsters ligt om hierover te klagen omdat het gestelde handelen van beklaagde jegens D. betreft en klaagsters niet als vertegenwoordigers van D. kunnen worden aangemerkt. Het College is, nu klaagsters bij deze grieven geen belang hebben, niet ontvankelijk voor de grieven in dit klachtonderdeel.
7 Uitspraak
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende uitspraak.
Het College verklaart de klachten gericht tegen beklaagden a, b, c, en e niet ontvankelijk.
Het College verklaart de klachten tegen beklaagde d in de klachtonderdelen I tot en met VII ongegrond en in klachtonderdeel VIII niet ontvankelijk.
Het College verklaart de klachten tegen beklaagde f in de klachtonderdeel I en III ongegrond en in klachtonderdeel II en IV niet ontvankelijk.
Aldus gedaan de 6e september 2015 door het College van Toezicht.
mevrouw mr. E. M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. N. Jacobs, secretaris