College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 15.009Bd

Klaagsters verwijten beklaagden het overtreden van de geldende professionele standaarden, met name de gedrags- en beroepsregels, door het nalaten van beroepsmatig handelen waardoor zij op grove wijze veelvuldig ernstig de rechten en belangen van het kind hebben geschonden.

Het College van Beroep, hierna ook te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
mr. A.P. van der Linden, lid-jurist, lid-beroepsgenoot;
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot;
W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot;
W.J. Veldhuis, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.N. Tabak.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent het ingediende beroep van
mevrouw A. en mevrouw B., hierna te noemen A. en B.,

tegen

mevrouw C. en mevrouw D., hierna te noemen: C. en D.
Als gemachtigde van mevrouw C. en mevrouw D. is opgetreden mr. E.J.C. de Jong, advocaat.

1. Het verloop van de procedure tot aan het beroep

1.1 Op 16 december 2014 heeft het College van Toezicht, hierna ook te noemen: het CvT, een klaagschrift d.d. 15 december 2014 ontvangen gericht tegen C. en D. en andere, niet bij SKJ geregistreerde, personen. Aan A. en B. is verzocht om het klaagschrift te herschrijven en enkel te richten op bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals. Op 11 februari 2015 heeft het CvT het herschreven klaagschrift d.d. 9 februari 2015 ontvangen met betrekking tot een zestal geregistreerde jeugdprofessionals. Aan C. en D. is verzocht een verweerschrift in te dienen. Op 28 mei 2015 heeft het CvT het verweerschrift ontvangen. Het CvT heeft besloten, daartoe bevoegd ingevolge art. 5 van het toepasselijke tuchtreglement, om de klachten, gezien de samenhang, gezamenlijk te behandelen. Het CvT heeft een mondelinge behandeling van de zaak wenselijk geacht en heeft de zaak op 5 juni 2015 op een hoorzitting behandeld.

1.2 Het CvT heeft bij beslissing van 6 september 2015 (zaaknummer 14.005T) geconcludeerd niet bevoegd te zijn om te oordelen over de klachten met betrekking tot vier verweersters omdat die klachten betrekking hebben op een periode die ligt voor de aanvang van hun registratiedatum. Deze klachten zijn daarom niet ontvankelijk verklaard. Het CvT heeft de klachten tegen C. in de klachtonderdelen I tot en met VII ongegrond verklaard en in klachtonderdeel VIII niet ontvankelijk verklaard. Het CvT heeft de klachten tegen D. in de klachtonderdeel I en III ongegrond verklaard en in klachtonderdeel II en IV niet ontvankelijk verklaard. A. en B. zijn tegen deze beslissing in beroep gegaan.

2. De ontvankelijkheid van het beroepschrift en de bevoegdheid van het College

2.1 Het College heeft op grond van de ingebrachte stukken in haar beslissing van 14 januari 2016 geconcludeerd dat de feiten betreffende vier verweersters zich hebben afgespeeld voor de datum van hun registratie op grond waarvan het College het beroepschrift voor wat deze verweersters betreft niet ontvankelijk verklaart. Voor zover het beroepschrift C. en D. betreft, acht het College het beroep ontvankelijk.

2.2 Het College is door de ministeriële erkenning van SKJ per 17 november 2014 bevoegd om klachten in beroep tegen bij SKJ geregistreerde jeugdzorgwerkers te behandelen. Het College is derhalve bevoegd om het onderhavige beroep met betrekking tot C. en D. in behandeling te nemen.

3. De procedure in beroep

3.1 Bij beroepschrift van 14 oktober 2015, door het College ontvangen op 16 oktober 2015, hebben A. en B. beroep aangetekend tegen de beslissing van het CvT van 6 september 2015. Het College heeft conform artikel 34 van het toepasselijke tuchtreglement aanvullende informatie bij A. en B. opgevraagd om verduidelijking te krijgen over de periode waarin de feiten zich hebben afgespeeld. Deze aanvulling is op 14 december 2015 ontvangen. Op 12 februari 2016 heeft het College van C. en D. een verweerschrift d.d. 10 februari 2016 ontvangen. Genoemde stukken worden geacht te zijn ingelast in deze procedure.

3.2 Gezien de samenhang van zaken, heeft de voorzitter van het College besloten om de zaken 15.009Bd en 15.009Bf gevoegd te behandelen op de hoorzitting. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016 in aanwezigheid van A. en B. met mevrouw [naam] als vertrouwenspersoon van de familie en C. en D. met hun gemachtigde mr. De Jong.

4. De feiten

4.1 A. is de grootmoeder van E., hierna te noemen: E., geboren op [datum] 1998. De vader heeft E. erkend, de moeder van E. heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag gehad tot het moment van haar overlijden door zelfdoding op [datum] 2008. B. is de oudtante van E. en is jarenlang de vertrouwenspersoon/contactpersoon geweest voor de moeder van E.

4.2 [GI] heeft in 2007 zorggedragen voor deeltijd plaatsing in een gastgezin van E., ter ontlasting van de moeder van E. die aan psychische problematiek leed. E. verbleef soms ook doordeweeks bij A.

4.3 In maart 2008 is E., vanwege het overlijden van moeder, door de rechtbank onder voorlopige voogdij geplaatst.

4.4 Bij beschikking van 9 juli 2008 heeft de rechtbank [GI] met de voogdij van E. belast. E. heef sinds het overlijden van haar moeder enkele maanden bij A. gewoond.

4.5 In augustus 2008 is E. door [GI] definitief in een pleeggezin geplaatst, waarvan de pleegmoeder op dat moment lerares was op de school van E. Met A. en enkele andere familieleden van E. is daarbij een regeling getroffen inhoudende dat E. met hen contact kon hebben. Deze regeling heeft voortgeduurd tot de bij beschikking van 6 april 2011 vastgestelde omgangsregeling tussen A. en E., waarbij A. het recht verkreeg op omgang met E. eenmaal per drie maanden onder begeleiding van de voogd van [GI].

4.6 Een door A. op 31 oktober 2013 ingediend verzoek strekkende tot uitbreiding van de omgangsregeling, is bij beschikking van 5 maart 2014 door de rechtbank afgewezen. Deze beschikking is door het hof in hoger beroep op 21 oktober 2014 bekrachtigd. Het door A. ingestelde cassatieberoep is verworpen.

4.7 Op 22 november 2013 heeft het laatste begeleide omgangsbezoek plaatsgevonden. Daarna heeft geen omgang meer plaatsgevonden tussen A. en E. omdat E. dit niet meer wilde. Op 26 mei 2015 – E. is dan zeventien jaar – heeft de rechtbank het verzoek van [GI] om de omgang tussen A. en E. te stoppen, toegewezen.

4.8 C. is als uitvoerder van de voogdij bij E. betrokken geweest van 24 mei 2011 tot 3 november 2014. D. heeft in beginsel vanaf 3 november 2014 als plaatsvervanger voor mevrouw C. opgetreden vanwege zwangerschapsverlof. Vanaf april 2015 is D. niet meer als plaatsvervanger, maar als uitvoerder van de voogdij over E. aangesteld.

5. De klachten

5.1 A. en B. kunnen zich niet vinden in de beslissing van het CvT zoals gedaan op 6 september 2015. Zij stellen dat alle zes bij de zaak betrokken jeugdzorgwerkers verwijtbaar gehandeld hebben en dat zij alle zes onder het tuchtrecht van SKJ behoren te vallen. Voorts stellen zij dat het CvT ten onrechte heeft nagelaten om in het kader van het vooronderzoek bewijsstukken op te vragen waaruit het nalatig handelen van de betrokken jeugdzorgwerkers blijkt. Daarnaast bevat de beslissing volgens A. en B. allerlei onjuistheden en is de beslissing onvoldoende gemotiveerd.

5.2 A. en B. verwijten de jeugdzorgwerkers met name dat zij indertijd over de pleegzorgplaatsing van E. bij de lerares van haar school nimmer verantwoording hebben afgelegd tegenover E. en haar familie en dat zij vervolgens de eenmaal ingezette lijn hebben voortgezet. Dit terwijl de moeder van E. –naar zij poneren- door toedoen van [GI] zelfmoord heeft gepleegd en terwijl volgens hen aan de plaatsing in het pleeggezin geen enkele beslissing van de rechter of onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ten grondslag heeft gelegen. Alle zes medewerkers hebben door deze lijn voort te zetten, meegewerkt aan wat A. en B. noemen kinderhandel, kinderontvoering en machtsmisbruik. Zo hadden de jeugdzorgwerkers moeten ingrijpen zodra hen bekend werd dat de plaatsing in het pleeggezin geheel buiten een gerechtelijke procedure, de Raad en de familie van E. om zelfstandig door [GI] is geschied.
Ook door de omgang in te korten en uiteindelijk niet meer plaats te laten vinden hebben de jeugdzorgwerkers E. onthecht en vervreemd van haar familie ten gunste van het pleeggezin.

5.3 A. en B. stellen over een onderzoeksrapport van de Klachtencommissie van het Onderwijs te beschikken, waarin is vastgesteld dat sprake is van kindermishandeling en kinderhandel door [GI], nu [GI] op 17 maart 2008 E. geheel buiten de familie om als pleegkind heeft ingeschreven en in een pleeggezin heeft geplaatst, waarvan de pleegmoeder lerares is op de school van E. en het pleeggezin al enkele jaren geregistreerd stond als aspirant adoptiegezin. A. en B. zijn van mening dat dit een onaanvaardbare psychische druk op E. moet hebben uitgeoefend. De Klachtencommissie heeft vastgesteld dat meerdere leraren van de betreffende school hebben meegewerkt aan de persoonlijke ambities van deze lerares, terwijl van hen mocht worden verwacht dat zij zich hier verre van zouden houden gezien het loyaliteitsconflict en de risico’s voor de sociale veiligheid van E. De Klachtencommissie heeft volgens mevrouw A. en mevrouw B. eveneens verwezen naar een eerder onderzoek dat Defence for Children heeft gedaan. Daarin wordt volgens A. en B. geconcludeerd dat onomstotelijk is komen vast te staan dat sprake is van kinderhandel, kindermishandeling, misbruik van loyaliteit van E., schending van de beroepscode voor leraren en smaad en laster.

5.4 Voorts stellen A. en B. dat de directeur van de Raad schriftelijk heeft laten weten dat de Raad ten tijde van de plaatsing van E. in het pleeggezin niet betrokken is geweest. A. en B. vinden dit hoogst opmerkelijk, omdat [GI] bij een uithuisplaatsing verplicht is de Raad in te schakelen om onderzoek in te laten stellen naar het gezin. Tot slot is de moeder van E. in de periode voorafgaand aan haar overlijden door [GI] gedwongen om een indicatiebesluit voor plaatsing van E. in een pleeggezin te tekenen.

5.5 Door bovengenoemde misstanden stellen mevrouw A. en mevrouw B. zich op het standpunt dat de bij de betrokken jeugdzorgwerkers verwijtbaar gehandeld hebben doordat zij deze misstanden van [GI] in stand hebben gehouden.

6. Het verweer

6.1 C. en D. voeren het volgende aan. Zij zijn van oordeel dat het CvT ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hun handelen tuchtrechtelijk getoetst kan worden vanaf het moment van registratie. Het tuchtrecht van SKJ geldt pas sinds 1 januari 2015: op dat moment zijn de leden van de colleges benoemd en op dat moment is het tuchtreglement in werking getreden. Uit niets blijkt dat beoogd is om aan het tuchtrecht terugwerkende kracht te verlenen. Ook blijkt nergens uit dat een eventuele terugwerkende kracht aan zou vangen op het moment van registratie van een jeugdzorgwerker. Indien als uitgangspunt het moment van registratie zou worden genomen, zou dat betekenen dat een jeugdzorgwerker min of meer zelf zou kunnen bepalen wanneer het handelen tuchtrechtelijk getoetst zou kunnen worden, terwijl op dat moment nog niet vast stond wanneer het tuchtrecht in werking zou treden.

6.2 Dat C. en D. vanaf het moment van hun registratie gebonden waren aan de normen van hun beroepsgroep, is niet van belang voor de vraag of van tuchtrechtelijke toetsing kan worden gesproken. Beroepsbeoefenaars zijn immers altijd gebonden aan de normen van hun beroepsgroep, ongeacht het antwoord op de vraag of er sprake is van registratie en/of tuchtrecht. C. en D. voeren dan ook aan dat uit het feit dat het tuchtrecht op 1 januari 2015 in werking is getreden logischerwijze volgt dat het handelen van jeugdzorgwerkers eerst vanaf die datum kan worden getoetst. Nu C. slechts tot november 2014 bij de zaak betrokken is geweest, kan haar handelen niet tuchtrechtelijk getoetst worden. D. is betrokken vanaf november 2014 tot op heden, haar handelen kan slechts vanaf 1 januari 2015 tuchtrechtelijk getoetst kan worden.

6.3 Voor zover de klacht in hoger beroep is uitgebreid tot gebeurtenissen na 1 januari 2015 dienen A. en B. in hun beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat een klacht in hoger beroep niet kan worden uitgebreid. In hoger beroep kan alleen aan de orde komen of het CvT een (on)juiste beslissing heeft genomen.

6.4 C. en D. zijn van oordeel dat het CvT A. en B. ten onrechte heeft ontvangen in hun klachten, in het bijzonder voor wat betreft B. Uit niets is gebleken dat B. een belang heeft bij het indienen van de klacht. Zij heeft geen enkele juridische relatie met C., D. of met E., zodat niet valt in te zien op grond waarvan B. als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het CvT had daarom in ieder geval B. in haar klacht niet-ontvankelijk moeten verklaren.

6.5 Voor zover daaraan toegekomen wordt, stellen C. en D. zich op het standpunt dat het beroep onvoldoende is onderbouwd. Uit artikel 12.12 van het huidige tuchtreglement volgt dat concreet moet worden aangegeven tegen welk onderdeel van de beslissing beroep wordt ingesteld en op grond waarvan. A. en B. hebben volstaan met het inbrengen van een groot aantal stukken die mede betrekking hebben op andere jeugdzorgwerkers en die betrekking hebben op een periode waarover het handelen niet tuchtrechtelijk getoetst kan worden. C. en D. missen concrete verwijten, die hen kunnen worden gemaakt. Bovendien ziet de klacht volgens de aanvullende informatie van 13 december 2015 met name op de contacten tussen A. en E., welke contacten geen doorgang hebben gevonden omdat E. dat niet meer wilde. E. was in de betreffende periode 15-16 jaar. Mede gezien de leeftijd, hadden C. en D. niet de bevoegdheid of de taak om E. te dwingen tot contact met A.

6.6 Voor het overige bevatten de stukken die door A. en B. in beroep zijn ingediend geen nieuwe gezichtspunten. Feitelijk wordt slechts volstaan met een schriftelijke weergave van enkele gebeurtenissen, zonder dat is toegelicht op grond waarvan zij menen dat C. en D. tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens hen zouden hebben gehandeld en op grond waarvan het CvT dat verkeerd beoordeeld zou hebben.

7. De beoordeling van het beroep

7.1 Voordat het College toekomt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep, zal het College ingaan op de door partijen aangevoerde formele standpunten.

7.2 Voor wat betreft de reikwijdte van het tuchtreglement en de bevoegdheid van het College, oordeelt het College als volgt. Het tuchtrecht van SKJ is enkel van toepassing op bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals, dat volgt uit de begripsbepaling in het algemene deel van het tuchtreglement. In het tuchtreglement en in de daaraan verbonden bijlagen wordt verstaan onder een jeugdprofessional “een beroepsbeoefenaar die geregistreerd is in het kwaliteitsregister jeugd.” Dat betekent dat niet geregistreerde jeugdzorgwerkers niet onder het tuchtrecht vallen en het College niet bevoegd is om zich over hen uit te laten. Ook brengt deze bepaling met zich mee dat de klacht die betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de registratie van de jeugdprofessional eveneens niet inhoudelijk behandeld kan worden. De stelling van A. en B. dat alle zes bij de zaak betrokken jeugdzorgwerkers onder het tuchtrecht vallen en het beroep tegen hen allen behandeld dient te worden, faalt om die reden.

7.3 Voor wat betreft het verweer van C. en D. betreffende de voor hen geldende registratiedatum, stelt het College zich –met het College van Toezicht– op het standpunt dat zowel de registratie als het tuchtrecht met de overgang van de NVMW naar SKJ is overgegaan. Die overgang heeft met zich meegebracht dat een jeugdprofessional bij SKJ met terugwerkende kracht is geregistreerd vanaf de aanvraagdatum van registratie bij de NVMW. De datum van de aanvraag bij de NVMW kan ook in redelijkheid worden aangehouden omdat de aanvrager vanaf die datum registratie wenste en daarmee ook alle gevolgen die aan die registratie zijn verbonden. Het College heeft zulks al eerder beslist in een vergelijkbare kwestie op 5 april 2016 in de zaak met nummer 15.001B.
Voor C. geldt dan ook als registratiedatum [datum] 2013 en voor D. [datum] 2013. De stelling van C. en D. gaat daarom niet op dat het tuchtrecht pas vanaf 1 januari 2015 voor hen geldt.

7.4 C. en D. stellen zich op het standpunt dat A. en B. niet behoren tot de kring van belanghebbenden. Ingevolge het huidige tuchtreglement (zie A. Algemeen, 1. Begripsbepalingen) is belanghebbende “Elke (rechts)persoon die direct of indirect is betrokken bij het beroepsmatig handelen of nalaten van de jeugdprofessional”. Zoals uitvoerig uiteengezet in een eerdere uitspraak van het College van Beroep van 12 januari 2016 (in de zaak met nummer 15.007B) stelt het College zich op het standpunt dat die kring, in navolging van de beroepsverenigingen, groter is dan slechts diegenen op wie het handelen of nalaten rechtstreeks van toepassing is. Nu A. als oma van E. regelmatig als logeeradres voor E. heeft gefungeerd en B. lange tijd als contact- en vertrouwenspersoon voor de moeder van E. heeft gehandeld en A. en B. beiden bij veel procedures omtrent E. betrokken zijn geweest, kunnen A. en B. volgens het College als belanghebbenden worden aangemerkt.

7.5 Ten aanzien van het inhoudelijke beroep en verweer oordeelt het College als volgt.

7.6 Het College stelt vast dat de kern van de klacht van A. en B. is dat E. na het overlijden van haar moeder in 2008 bij een lerares van de school van E. is geplaatst en zij daar is opgegroeid, zonder dat de familie bij die beslissing tot plaatsing betrokken zou zijn geweest. Kennelijk is er in de communicatie tussen [GI] en A. en B. structureel het een en ander misgegaan met als gevolg een grote mate van onbegrip en rancune van de zijde van A. en B. voor het handelen van [GI] in de periode van 2008 tot heden.

7.7 De vraag is vervolgens welk verwijt precies kan worden gemaakt aan C. en D., die pas een aantal jaren na deze -volgens A. en B. onterechte- plaatsing van E. in het stuk voorkomen. Indien al voldoende zou komen vast te staan, dat [GI] niet naar behoren zou hebben gehandeld (hetgeen het College overigens niet kan beoordelen ), dan rijst de vraag in hoeverre een jeugdprofessional verantwoordelijk kan worden gesteld voor mogelijke fouten, die [GI] voorheen zou hebben gemaakt. Dat is het enige verwijt dat A. en B. in redelijkheid aan C. en D. zouden kunnen maken.

7.8 Het College overweegt bij deze kwestie, dat er na 2008 sprake is van een tijdsverloop van vele jaren voor de data van registratie van C. en D. (op [datum] 2013 respectievelijk op [datum] 2013), dat de omgang tussen A. en haar kleindochter E. in de loop van die jaren is teruggebracht tot slechts eenmaal in de drie maanden onder begeleiding (vastgesteld bij beschikking van de rechtbank van 6 april 2011), dat vervolgens verzoeken van A. om de omgang uit te breiden door drie gerechtelijke instanties zijn afgewezen, waarbij – naar het College aanneemt- ook alle thans gebezigde argumenten van A. aan de orde zijn gekomen. De voor A. teleurstellende gang van zaken heeft er tenslotte in geresulteerd dat E. geen enkele omgang meer met haar oma wenste, waarna de omgang vervolgens ook door de rechtbank op 26 mei 2015 is stilgelegd. Op het tijdstip van deze laatste beschikking had E. inmiddels de leeftijd van 17 jaar bereikt.

7.9 Naar de stellige overtuiging van het College hebben C. en D. te maken gekregen met een situatie, waarbij eventueel in het verleden door voorgangers gemaakte fouten niet meer voor herstel vatbaar waren. C. en D. konden niet anders dan de eenmaal door [GI] ingezette lijn voort te zetten, aangezien rechtbank, hof en Hoge Raad kennelijk ook geen reden zagen om van deze lijn af te wijken.

7.10 Afgezien van de omstandigheid, dat de klachten van A. en B. jegens C. en D. –zoals het College van Toezicht eerder constateerde- feitelijk onvoldoende zijn onderbouwd , is er in de hiervoor geschetste situatie voor het College van Beroep geen reden om een vooronderzoek in te stellen, zoals door A. en B. verzocht.

7.11 Op grond van het hiervoor overwogene, verklaart het College het beroep in alle onderdelen ongegrond.

8. De beslissing

8.1 Dit alles overwegende komt het College van Beroep van SKJ tot de conclusie dat het beroep van A. en B. ongegrond dient te worden verklaard. De bestreden beslissing van het College van Toezicht blijft in stand.

8.2 Aldus gegeven op 7 juni 2016 in de genoemde samenstelling.

 

mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter

mevrouw mr. L.N. Tabak, secretaris