Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S. Kouwenberg, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster, werkzaam als gezinshulpverlener bij [instelling].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Appellant wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 8 september 2017;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 1 december 2017;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.036Tb van 3 april 2018;
– het door appellant ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 22 mei 2018;
– het door appellant ingediende aanvullend beroepschrift ontvangen op 26 juni 2018;
– het door verweerster ingediende verweerschrift ontvangen op 14 september 2018.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellant op 22 mei 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerster is op 14 september 2018 een verweerschrift tegen het beroepschrift ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2018 in aanwezigheid van appellant, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.6
Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 7 december 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Appellant is vader van twee dochters, geboren in 2007 en 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Appellant en de moeder van de kinderen (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders) zijn in mei 2010 met elkaar gehuwd. De relatie tussen de ouders is verbroken, de echtscheidingsprocedure loopt nog. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.3
In mei 2015 is bij de ouders, wegens hun relatieproblemen, vrijwillige hulpverlening vanuit [instelling2] ingezet.
2.4
Op 15 juli 2015 hebben de ouders een intakegesprek bij [instelling] gehad om de mogelijke gevolgen van de relatieproblemen voor de kinderen in kaart te brengen. Vervolgens is vanaf 3 september 2015, vanuit [instelling] hulpverlening aan de ouders ingezet door een collega van verweerster.
2.5
Medio oktober 2015 is er op verzoek van de moeder gezocht naar een zogenoemde time-out plek voor de moeder.
2.6
Op 27 oktober 2015 heeft, op voorstel van de betrokken medewerker vanuit [instelling], een kennismakingsgesprek plaatsgevonden met de moeder en met appellant om te bezien of tegemoet kon worden gekomen aan de wens van de moeder voor een time-out plek bij [de vrouwenopvang binnen de instelling], hierna te noemen: [de vrouwenopvang].
2.7
Op 28 oktober 2015 heeft de moeder zich samen met de kinderen bij [de vrouwenopvang] gemeld als slachtoffer van huiselijk geweld. De moeder en de kinderen zijn dezelfde dag opgenomen bij [de vrouwenopvang]. Verweerster is vanaf de plaatsing bij [de vrouwenopvang] betrokken geweest als gezinshulpverlener.
2.8
Op 14 januari 2016 heeft er een (evaluatie)gesprek van de plaatsing van de moeder en de kinderen plaatsgevonden met appellant, de moeder, verweerster en een collega van verweerster. Vervolgens is de plaatsing van de moeder en de kinderen verlengd en is een verzoek tot onderzoek ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.
2.9
Op 13 april 2016 heeft verweerster, naar aanleiding van een verzoek hiertoe, informatie verstrekt aan de RvdK. Op 19 april 2016 heeft verweerster dezelfde informatie aan de ouders toegestuurd.
2.10
De kinderrechter heeft bij beschikking van 16 juni 2016 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd. De ondertoezichtstelling is uitgevoerd door de gecertificeerde instelling [de GI].
2.11
Op 15 december 2016 is de plaatsing van de moeder en de kinderen bij [de vrouwenopvang] geëindigd.
2.12
Verweerster is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 3 april 2018 van de klachtonderdelen I t/m XI, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.4
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft de moeder en de kinderen op 28 oktober 2015 ten onrechte een plaats gegeven binnen [de vrouwenopvang] als slachtoffer van huiselijk geweld en deze plaatsing op 14 januari 2016 ten onrechte verlengd.”
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Over de plaatsing van de moeder en de kinderen binnen [de vrouwenopvang] stelt het College [van Toezicht] vast dat de moeder zich op 28 oktober 2015 met de kinderen bij [de vrouwenopvang] gemeld heeft voor een opname. [Verweerster] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op de dag van de plaatsing niet betrokken was bij de casus. Daarom kan [verweerster] niet verantwoordelijk gehouden worden voor de plaatsing van de moeder en de kinderen en kan haar betreffende de plaatsing binnen [de vrouwenopvang] geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Ten aanzien van de verlenging van de plaatsing stelt [appellant] dat dit besluit ten onrechte is genomen. [Appellant] meent dat het besluit is genomen zonder overleg met hem, zonder onderzoek naar de feiten en een kritische evaluatie van ‘het verhaal van de moeder’. Het College [van Toezicht] stelt vast dat tijdens het evaluatiegesprek op 14 januari 2016 door [de vrouwenopvang] geconcludeerd is dat – naar aanleiding van de hulpvragen van de moeder – de plaatsing van de moeder voor onbepaalde tijd verlengd zou worden. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, stelt het College [van Toezicht] vast dat [verweerster] de hulpvragen van de moeder en de ouderproblematiek en – naar het College [van Toezicht] begrijpt – de gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van de kinderen mee heeft genomen in de afweging om de plaatsing van de moeder bij [de vrouwenopvang] te verlengen. Het College [van Toezicht] verwijst in dit verband naar bijlage vijf behorend bij het verweerschrift, waarin verwezen wordt naar het evaluatiegesprek op 14 januari 2016 over het verloop van de crisisperiode. Daar heeft de moeder toelichting gegeven over haar beweegredenen de stap tot een time-out genomen te hebben en daarbij uitgesproken te willen kiezen voor een vervolgtraject binnen [de vrouwenopvang]. Betreffende bijlage vermeldt tevens dat [appellant] zich niet herkent in hetgeen de moeder aangeeft en dat zij leugens vertelt. In dat overleg wordt geconcludeerd dat de ouders naar de kinderen niet tot overeenstemming komen, steeds opnieuw in herhaling vallen en dat er verschillende visies zijn over gebeurtenissen met betrekking tot de kinderen en wat zij nodig hebben. Het verslag vermeldt dat dit de hulpverlening stagneert en dat de kinderen steeds meer klem zitten. Omdat binnen het vrijwillige kader het niet gelukt is om de hulpverlening op een passende wijze op te starten, willen betrokken hulpverleners de RvdK dan ook verzoeken de casus met spoed op te pakken. Gelet op het voorgaande concludeert het College [van Toezicht] dat [verweerster] in redelijkheid tot haar beslissing is gekomen om de plaatsing te verlengen. [Verweerster] heeft naar het oordeel van het College [van Toezicht] een zorgvuldige afweging gemaakt. Daar waar [appellant] [verweerster] verwijt dat [verweerster] heeft nagelaten ‘het verhaal van de moeder’ op juistheid te verifiëren, overweegt het College [van Toezicht] dat is gebleken dat [verweerster] hulpverlening aan de moeder geboden heeft, in de vorm van ondersteuning rond de ouderproblematiek en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van de kinderen. Gelet op de aard van deze, primair op de moeder gerichte, hulpverlening is het College [van Toezicht] van oordeel dat het niet op de weg van [verweerster] lag om de informatie, afkomstig van de moeder, respectievelijk haar perceptie op de feiten, te verifiëren. Voor zover [appellant] [verweerster] verwijt dat hij niet is betrokken bij het besluit om de plaatsing te verlengen, overweegt het College [van Toezicht] als volgt. De hulpverlening vanuit [de vrouwenopvang] heeft zich primair op de moeder heeft gericht. Desalniettemin blijkt uit de overgelegde stukken dat er diverse gesprekken zijn geweest waarbij ook [appellant] aanwezig was, zie bijvoorbeeld het evaluatiegesprek van 14 januari 2016. Het College [van Toezicht] volgt [appellant] dan ook niet in zijn stelling dat hij niet bij de besluitvorming betrokken zou zijn geweest. Tot slot heeft [verweerster] inzake het verblijf van de zus van de moeder en haar dochter voldoende aannemelijk gemaakt dat, passend binnen de huisregels van [instelling], ter ondersteuning van de moeder – en in teamoverleg besloten – het verblijf van betrokkenen binnen [de vrouwenopvang] kon worden toegestaan.” Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.2.3
Appellant heeft vier bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van het College van Toezicht met betrekking tot klachtonderdeel I. Deze bezwaren zullen hieronder een voor een worden toegelicht.
A: Betrokkenheid van verweerster
Appellant betwist dat verweerster pas na de plaatsing op 28 oktober 2015 bij de casus betrokken is geraakt en motiveert dit aan de hand van een aan hem toegestuurd verweerschrift van een professional in een andere tuchtzaak. Hieruit blijkt naar de mening van appellant dat vanaf de eerste fase van de opname er altijd een poortmedewerker en een gezinsmedewerker betrokken zijn, wat volgens appellant in casu verweerster moet zijn geweest. Appellant is van mening dat verweerster vanaf 30 september 2015 betrokken is geweest bij de casus, maar dat zij reeds op 6 mei 2015 voor de eerste keer is gevraagd om een inschatting te maken betreffende de veiligheid van moeder bij een eventuele scheiding. Appellant stelt voorts dat verweerster om meerdere redenen haar taken als betrokken hulpverlener niet goed heeft uitgevoerd rondom de opname van de moeder in [de vrouwenopvang]. Voorts heeft verweerster ten onrechte nagelaten over te gaan tot een melding bij Veilig Thuis, hoewel zij daartoe verplicht was op grond van de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling.
B: Verlenging van de crisisperiode
Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen overleg of gezamenlijke besluitvorming is geweest over de verlenging van de crisisperiode en dat deze geheel te kwader trouw is verlengd in het belang van het verdienmodel van [instelling].
C: Zorgvuldige afweging bij besluit tot plaatsing-verlenging
Appellant is het niet eens met het oordeel van het College van Toezicht dat er sprake is van een zorgvuldige afweging. Hij is van mening dat het beschikbare bewijs, onder andere een verklaring van een medewerkster van [instelling], niet zijnde verweerster, met betrekking tot het incident op 9 januari 2015, meegenomen had moeten worden in de afweging om de plaatsing te verlengen.
D: Betrokken bij overleg 14 januari 2016
Appellant geeft aan dat op 14 januari 2016 geen evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden, maar dat hem bij aanvang van dat gesprek slechts eenzijdig is medegedeeld dat de plaatsing van moeder verlengd werd, daar zij dat wenste. Er zijn geen hulpvragen besproken en appellant is van mening dat bij voorbaat vaststond dat de plaatsing verlengd zou worden. Appellant bestrijdt dan ook dat hij betrokken is geweest bij de besluitvorming hieromtrent en is van mening dat het College van Toezicht ten onrechte heeft aangenomen dat aanwezigheid bij een overleg hetzelfde is als betrokken zijn bij een besluit.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op overtuigende wijze heeft aangetoond dat moeder ten onrechte gebruik maakte van de faciliteiten van [de vrouwenopvang], maar dat verweerster hieraan voorbij is gegaan toen zij de beslissing nam om het verblijf van moeder voor onbepaalde tijd te verlengen.
E: Verblijf zus moeder
Appellant stelt met betrekking tot de reactie van verweerster in eerste aanleg vast dat het College van Toezicht deze niet zou mogen meenemen in de beslissing omdat de reactie (inhoudende dat in een teamoverleg was besloten dat de zus, als steun voor de moeder, bij [instelling] mocht verblijven) niet is onderbouwd met een beschrijving van welk teamoverleg, wanneer dat was en wie daarbij waren. Appellant is van mening dat hiermee zijn rechtsbescherming in het geding komt nu hij geen weerwoord kan geven zonder meer over het overleg te weten.
3.2.4
Verweerster reageert per onderwerp op de grieven van appellant zoals hieronder weergegeven.
A: Betrokkenheid verweerster
Verweerster geeft over haar betrokkenheid aan dat vanaf het moment van opname inderdaad twee mensen betrokken zijn, maar dus niet vóór de opname. De opname betekent het verblijven in de vrouwenopvang, in dit geval op 28 oktober, en niet de start van de hulpverlening. De conclusie van appellant dat verweerster eerder betrokken moet zijn geweest omdat in het poortteam is overlegd, is onjuist. Verweerster is geen onderdeel van het poortteam en zat ook niet bij deze overleggen. Het poortteam doet de screening voorafgaand aan de opnames. Het team gezinshulpverleners begeleidt de vrouwen en kinderen vanaf de opname. In de eerste fase van de opname is zowel een poortmedewerker als een gezinshulpverlener betrokken. Deze teams hebben ieder hun eigen taken en verantwoordelijkheden en ook hun eigen overlegmomenten.
Appellant stelt dat het waarschijnlijk is dat op 6 mei 2015 aan verweerster is gevraagd een veiligheidsinschatting te maken. Dit is onjuist. Verweerster stelt dat zij op dat moment niet betrokken was bij de zaak, zij nooit een veiligheidsinschatting heeft gemaakt en ook niet verantwoordelijk is voor het maken van veiligheidsinschattingen ten behoeve van een mogelijke opname. Verweerster verwijst naar een verklaring van haar leidinggevende om aan te tonen dat zij niet betrokken was voor de opname en dat er twee teams zijn met ieder hun eigen verantwoordelijkheden.
B: Verlenging van de crisisperiode
Verweerster betwist dat appellant geen invloed heeft gehad op het besluit om de crisisperiode te verlengen. Als beide ouders verbetering zagen in de situatie in de periode voorafgaand aan de evaluatie op 14 januari 2016, was de uitkomst mogelijk anders geweest. Voorts voert verweerster aan dat de besluitvorming tot verlenging van een opname betrekking heeft op de cliënt, en dat deze vanuit [de vrouwenopvang] ook primair met de cliënt wordt genomen. Het cliëntsysteem en het netwerk worden waar mogelijk betrokken bij de diverse stappen in het hulpverleningsproces. Verweerster geeft aan dat als de omstandigheden anders waren geweest, of er verbetering was ervaren door beide ouders, appellant mogelijk wel meer betrokken was geweest bij het besluitvormingsproces. Hij heeft hier dus wel degelijk zelf invloed op gehad.
C: Zorgvuldige afweging bij besluit tot plaatsing-verlenging
Verweerster is van mening dat het meenemen van het volgens appellant beschikbare bewijs niet had geleid tot een ander besluit. Los van de producties en of moeder de waarheid spreekt of niet, er is overduidelijk sprake van een ouderstrijd. Appellant blijft zich beroepen op het feit dat [instelling] geen feitenonderzoek doet. [Verweerster] is van mening dat meegaan in feitenonderzoek alleen meer strijd op detailniveau oplevert, waarbij onduidelijk blijft wie de waarheid spreekt. [De vrouwenopvang] heeft bij beide ouders getracht een overstijgend inzicht van de situatie te bewerkstelligen om met name een positieve verandering op gang te brengen ten aanzien van de ouderstrijd, goed ouderschapen wat kinderen nodig hebben. Onder meer om deze reden zijn de geluidsopnames niet meegenomen als zijnde beschikbaar bewijs.
D: Betrokken bij overleg 14 januari 2016
Verweerster geeft aan dat er voorafgaand aan het evaluatiegesprek een multidisciplinair overleg heeft plaatsgevonden. Gebaseerd op de hele situatie, de hulpvragen van moeder, de ouderproblematiek en de gevolgen voor de kinderen, is besloten dat verlenging mogelijk was. Tijdens de evaluatie op 14 januari 2016 is dit vervolgens ook als zodanig besloten. Geen verlenging van de plaatsing was ook een mogelijkheid geweest, als dit voor de cliënt een beter besluit was geweest. Tijdens het gesprek van 14 januari 2016 bleek echter dat ouders niet tot overeenstemming konden komen.
E: Verblijf zus moeder
Verweerster vraagt zich af waarom het verblijf van de zus van moeder van invloed is op de klacht tegen de verlenging van een crisisplek aan moeder. De zus is pas langsgekomen ná de opname en de verlenging. Tevens stelt appellant dat de uitzondering wel degelijk inhoudelijk is onderbouwd, namelijk dat de uitzondering is gemaakt omdat het steunend was voor de cliënt (de moeder).
Verweerster vindt het te ver voeren om, op verzoek van appellant, notulen van een teamvergadering als bewijs in te dienen om het verblijf van de zus bij moeder te verantwoorden. Daarnaast is de wijze waarop de hulpverlening en het werken aan doelen vormgegeven wordt, iets tussen [de vrouwenopvang] en de cliënt. Verantwoording van besluiten hieromtrent aan appellant is derhalve niet aan de orde.
3.2.5
Het College van Beroep stelt allereerst vast dat appellant als overkoepelend klachtonderdeel I heeft geformuleerd dat verweerster de moeder ten onrechte een plek heeft gegeven binnen [de vrouwenopvang], en dat vervolgens deze plaatsing ten onrechte is verlengd. Appellant onderbouwt dit voorts met vijf subonderdelen.
Met betrekking tot de betrokkenheid van verweerster (sub A) heeft zij naar het oordeel van het College van Beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet betrokken is geweest bij de plaatsing van de moeder bij [de vrouwenopvang]. Appellant doet aannames over het feit dat er een gezinshulpverlener bij de plaatsing betrokken is geweest, en dat dat verweerster moet zijn geweest. Appellant heeft deze stellingen niet onderbouwd. Nu verweerster niet betrokken is geweest bij de plaatsing van de moeder kan haar de plaatsing op zichzelf niet verweten worden. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht.
Voorts staat de verlenging van de plaatsing van de moeder ter discussie (sub B en D). Het College van Beroep overweegt hieromtrent dat verweerster kenbaar heeft gemaakt dat de verlenging werd gebaseerd op de hulpvraag vanuit de moeder, en dat, wanneer beide ouders verbetering hadden ervaren, appellant wel degelijk meer invloed zou hebben gehad op de besluitvorming. Het College van Beroep oordeelt dat hiermee de plaatsing van de moeder op goede gronden is verlengd en verwijst voor de motivering daarvan naar het oordeel van het College van Toezicht.
Appellant stelt daarnaast dat zowel de plaatsing als de verlenging niet zorgvuldig zijn afgewogen (sub C). Verweerster heeft aangegeven dat de hulpverlening primair op moeder is gericht en het aldus niet op haar weg heeft gelegen om de informatie vanuit moeder – op basis waarvan zij om plaatsing en verlenging vroeg – te verifiëren. Het College van Beroep stelt zich op het standpunt dat het ongenuanceerd is om op grond hiervan vast te stellen dat verweerster nooit enige opmerking van moeder zou hoeven te verifiëren. In dit specifieke voorbeeld is door verweerster echter voldoende gedaan om vast te kunnen stellen dat verdere opname geïndiceerd was. De initiële afweging voor de opname wordt hier buiten beschouwing gelaten, nu eerder door het College van Beroep is vastgesteld dat verweerster daar niet bij betrokken is geweest.
Tenslotte heeft appellant nog aangevoerd dat het feit dat de zus van de moeder mocht blijven logeren getuigt van onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerster (sub E). Het College van Beroep ziet, net als verweerster, niet in op welke manier het verblijf van de moeder van de zus invloed heeft gehad op (een zorgvuldige afweging van) de plaatsing of de verlenging hiervan. Het College van Beroep volgt de beoordeling van het College van Toezicht dat verweerster hierin zorgvuldig heeft gehandeld. Bovendien is het College van Beroep van oordeel dat de opmerkingen hieromtrent meer een verwijt richting de beleidsregels van de instelling vormen. Verweerster kan hierin geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Op grond van het voorgaande verklaart het College van Beroep, in navolging van het College van Toezicht, dit klachtonderdeel ongegrond.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft geweigerd om [appellant] te informeren over ‘het verhaal van de moeder’ met een beroep op een niet bestaande geheimhoudingsplicht.”
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] volgt het verweer van [verweerster] dat, zonder toestemming van de moeder, aan [appellant] in beginsel geen informatie betreffende de hulpverlening van de moeder verstrekt kan worden. Dit blijkt onder meer uit artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Nu [appellant] blijkens de stukken geen toestemming gegeven heeft voor de inzet van kindhulpverlening vanuit [de vrouwenopvang], is het College [van Toezicht] voldoende aannemelijk geworden dat betreffende de kinderen – op één verslag van een kennismakingsgesprek met de kinderen na, welke [appellant] toegezonden is – geen kinddossiers door [verweerster] zijn gemaakt. In zoverre kan [appellant] geen beroep doen op recht op informatie c.q. dossiers inzake zijn kinderen die door [de vrouwenopvang] zou zijn vastgelegd.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.3.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij niet gevraagd heeft om informatie betreffende de hulpverlening van [de vrouwenopvang] aan moeder, maar informatie over de beschuldigingen van moeder over vermeend handelen van hemzelf. Wanneer is welke vorm van huiselijk geweld geconstateerd en door wie? Door wie is het huiselijke geweld gepleegd? Appellant geeft in dit licht aan dat het hem niet ging om informatie over moeder, maar over het gevolg van de opname van moeder voor de kinderen die mee opgenomen werden. Als ouder met gezag had hij recht op informatie betreffende de kinderen. Volgens appellant is tenslotte niet te rijmen dat verweerster stelt slechts hulp aan moeder te hebben gegeven en niet aan de kinderen, omdat op andere momenten wordt gesproken van een systeemgerichte werkwijze waarin hulpverlening wordt geboden aan moeder in de context van het gezinssysteem, waardoor de hulpverlening ook het jeugddomein omvat.
3.3.4
Verweerster weerspreekt het door appellant aangevoerde betoog omtrent de inzage in het dossier van de moeder. Zij stelt dat een cliënt recht heeft op een eigen dossier met bescherming vanuit de privacywet, hetgeen door de rechter is bekrachtigd nadat appellant een gerechtelijke procedure had aangespannen om het dossier van moeder te verkrijgen. Appellant heeft geen recht op het verhaal van moeder over hem en de kinderen. Ook niet als het om beschuldigingen zou gaan, kan en mag een hulpverlener het beroepsgeheim niet doorbreken. Verweerster beschrijft in dit licht de splitsing tussen [de vrouwenopvang] en [instelling] en de splitsing hierin met betrekking tot dossiervorming. De dossiers van [instelling] hebben betrekking op de kinderen en kunnen aldus wel opgevraagd worden door appellant, in tegenstelling tot het volwassenendossier van de moeder bij [de vrouwenopvang]. [de vrouwenopvang] hanteert ook dossiervorming vanuit het kind. Wanneer daar sprake van is, wordt daar het proces rondom de kindhulpverlening in beschreven. In dat geval kan door beide gezaghebbende ouders om een afschrift worden verzocht.
Tenslotte stelt verweerster zich op het standpunt dat het enkele feit dat de hulpverlening onder het jeugddomein valt, dit nog niet wil zeggen dat appellant recht heeft op inzage in het volwassenendossier van de moeder.
3.3.5
Het College van Beroep overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel als volgt. De uiteenzetting van verweerster met betrekking tot de dossiervorming heeft een en ander verhelderd. Toch heeft de gevolgde werkwijze onduidelijkheden opgeleverd voor appellant en het College van Beroep acht de manier van dossiervorming verwarrend, met name wanneer er sprake is van verweven informatie. Nu verweerster heeft aangegeven dat er geen kindhulpverlening plaatsvond (als gevolg van de door appellant geweigerde toestemming daartoe) en er daardoor geen kinddossier was maar alleen een volwassenendossier, en er in het dossier van de moeder geen informatie stond over hulpverlening aan de kinderen, heeft zij gerechtvaardigd mogen weigeren informatie aan appellant te geven over ‘het verhaal van de moeder’. Dit maakte immers deel uit van het dossier van de moeder, wat onder de privacy van de moeder valt en derhalve niet met derden kan worden gedeeld. Het College van Beroep kan zich voorstellen dat de instelling zorg draagt voor heldere richtlijnen over de samenloop van ouder- en kindgegevens alsmede hoe medewerkers daarmee behoren om te gaan.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onterecht ‘Code Rood’ ingezet en daarmee onterecht de toegang van [appellant] als ouder met gezag tot zijn kinderen belemmerd.”
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerster] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet verantwoordelijk is geweest voor de gegeven code, nu zij ten tijde van de dag van de plaatsing niet betrokken was bij de casus. Om deze reden volgt het College [van Toezicht] het verweer van [verweerster] en is van oordeel dat [verweerster] betreffende de gegeven code geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.4.3
Appellant stelt dat verweerster enkel heeft uitgelegd dat het geven van een code aan de veiligheid uitsluitend bij een poortmedewerker berustte, maar dat zij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar niet bij betrokken was. Appellant verwijst voor de onderbouwing hiervoor naar hetgeen hij als grief heeft ingediend bij klachtonderdeel I. Concluderend stelt hij zich op het standpunt dat verweerster wel betrokken was bij het geven van de code, omdat zij met de poortmedewerker samen hiervoor verantwoordelijk is geweest. Dit vloeit volgens appellant voort uit het feit dat de poortmedewerker overleg heeft gehad met een collega. Appellant stelt dat het aannemelijk is dat dit de gezinshulpverleenster van moeder, in casu verweerster, was.
3.4.4
Verweerster geeft aan dat het de taak van de poortmedewerker is om de veiligheid in te schatten. Verweerster heeft haar eigen taken en verantwoordelijkheden en is niet verantwoordelijk voor het inzetten van een bepaalde code. Ook al werken de disciplines samen, ieder heeft zijn eigen taakgebied en verantwoordelijkheden.
Verweerster bevestigt dat zij vanaf de opname op 28 oktober 2015 betrokken is geweest, en dat de Code Rood op 29 oktober 2015 is ingesteld. De betrokkenheid van verweerster was in die eerste dagen echter gericht op de praktische kant en niet op het maken van een veiligheidsinschatting.
Omdat een collega van verweerster heeft aangegeven dat zij de Code Rood heeft overlegd, neemt appellant aan dat dit overleg met verweerster moet zijn geweest. Verweerster betwist dit en geeft aan dat het een onterechte aanname is.
3.4.5
Het College van Beroep overweegt dat met betrekking tot dit klachtonderdeel door appellant stevige aannames worden gedaan welke niet met feiten worden onderbouwd. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht, waarin is gemotiveerd dat verweerster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet verantwoordelijk is geweest voor de gegeven code. In haar verweerschrift in beroep heeft verweerster kenbaar gemaakt dat zij ten tijde van het instellen van de Code Rood wel betrokken was bij deze casus, maar dat dit was vanuit een praktische kant en niet het maken van een veiligheidsinschatting. Het College van Beroep verklaart daarom de klacht, dat verweerster onterecht Code Rood heeft ingesteld, ongegrond. De grief faalt.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onterecht geweigerd de procedure omtrent ‘Code Rood’ toe te lichten en op papier toe te zenden. Voorts was zij na inzet van ‘Code Rood’ onredelijk lang niet bereikbaar.”
3.5.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] volgt het verweer van [verweerster], dat zij in beginsel niet de aangewezen persoon was om de procedure omtrent de code toe te lichten. [Verweerster] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet verantwoordelijk is geweest voor de gegeven code en dus ook niet voor het informeren daarover. [Verweerster] kan hierin geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Overigens betwist [verweerster] dat zij geweigerd zou hebben de procedure omtrent de code toe te lichten. [Verweerster] stelt dat zij getracht heeft de vragen van [appellant] hierover in het gesprek van 2 november 2015 zo goed mogelijk te beantwoorden. Het is College [van Toezicht] is dan ook niet gebleken dat [verweerster] zoals door [appellant] is gesteld een onredelijk lange periode niet bereikbaar zou zijn geweest.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.5.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij op 29 oktober 2015 heeft vernomen dat Code Rood is ingezet, en hij pas op 2 november 2015 in een gesprek met verweerster enige uitleg heeft gekregen. Als gevolg van de Code Rood kon appellant geen vrijelijke toegang tot zijn kinderen krijgen, wat volgens hem als ouder met gezag wel mogelijk zou moeten zijn. Vervolgens werd de Code Rood, na het voornoemd gesprek op 2 november 2015 zonder nadere discussie omgezet in Code Groen.
3.5.4
Verweerster geeft aan dat er wel degelijk contact is geweest over de Code Rood op donderdag 29 oktober 2015 om 17.00 uur, maar dat zij niet de aangewezen persoon was om de procedure Code Rood toe te lichten. Haar collega die deze procedure in gang had gezet heeft intern overleg gehad, maar was niet in staat om op maandag na het weekend een gesprek hierover te voeren met appellant. Daar zij wel van mening was dat het gesprek snel plaats diende te vinden, heeft verweerster het gesprek namens [de vrouwenopvang] gevoerd.
Verweerster geeft aan dat op donderdag de Code Rood is ingesteld door haar collega vanwege het feit dat appellant niet aanspreekbaar en verbaal agressief was. Verweerster voegt hieraan toe dat zij op vrijdagmiddag hadden kunnen bekijken of er wel een gesprek mogelijk was met appellant, maar dat dit niet mogelijk was omdat op vrijdag verweerster noch haar collega aanwezig waren.
Achteraf gezien was het beter geweest, aldus verweerster, om op die vrijdag opnieuw te bekijken of een gesprek met appellant mogelijk was.
Concluderend stelt verweerster zich op het standpunt dat zij niet onredelijk lang onbereikbaar is geweest en dat de periode van donderdagmiddag Code Rood tot maandag code groen niet onredelijk lang is geweest.
3.5.5
Met betrekking tot dit klachtonderdeel overweegt het College van Beroep als volgt. Appellant stelt zich in zijn grief op het standpunt dat verweerster pas op 2 november 2015 toelichting heeft gegeven over de op 29 oktober 2015 ingestelde Code Rood en dat deze periode onredelijk lang is geweest. Het College van Beroep volgt echter het oordeel van het College van Toezicht, dat verweerster niet de aangewezen persoon was om de procedure rond Rode Rood toe te lichten, nu zij niet betrokken was bij het instellen van de code. Daarnaast was zij op vrijdag niet aanwezig en in het weekend was verweerster vrij. Zij heeft daarna op maandag, zijnde de eerste dag dat zij weer aan het werk was, direct toelichting gegeven op de door haar collega ingezette Code Rood. Het enkele feit dat de Code Rood vervolgens is omgezet in Code Groen, doet het College van Beroep niet anders besluiten omtrent de rol van verweerster in de informatieverschaffing naar appellant. Zij heeft hierin niet onzorgvuldig gehandeld. De grief van appellant faalt.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft [appellant] bewust misleid over de inhoud van de interventie van de huisarts en de hulpverlening aan de kinderen en heeft zijn positie als ouder met gezag opzij geschoven.”
3.6.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat van afname van psychologische testen bij de kinderen, met het oogmerk om vragenlijsten aan de moeder te verstrekken, uit de stukken onvoldoende is gebleken. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] is van een bewuste misleiding door [verweerster] hierover geen sprake geweest. Evenmin concludeert het College [van Toezicht] dat [verweerster] de positie van [appellant] opzij geschoven heeft, nu zij immers met het oog op het beoogde consult toestemming aan [appellant] gevraagd heeft. Over de gesprekken, die geaccordeerd zijn op 11 november 2015, heeft [verweerster] voldoende aannemelijk gemaakt dat de kennismaking met de kinderen op 10 november 2015 heeft plaatsgevonden. Het College [van Toezicht] overweegt dat wellicht beter was geweest alvorens met de kinderen kennis te maken, de toestemming van [appellant] over de kindhulpverlening te hebben afgewacht. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] is [verweerster] binnen de kaders van een redelijke beroepsuitoefening gebleven en valt haar aldus geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Bovendien had [verweerster] hiervoor reeds haar excuses richting [appellant] aangeboden, die door [appellant] blijkens de stukken destijds zijn geaccepteerd.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.6.3
Appellant geeft met betrekking tot dit klachtonderdeel aan dat het maken van excuses door verweerster in feite al aangeeft dat zij erkent dat er iets is fout gegaan. Tevens is op 11 november 2015 wel degelijk door verweerster aangegeven dat er psychologische testen zouden worden afgenomen. Het waren net deze opmerkingen, terecht of niet terecht, die appellant tijdens het gesprek steeds bozer hebben gemaakt: een volstrekt onschuldig lijkend verzoek om toestemming, bleek bij doorvragen veel minder onschuldig te zijn. Elke vorm van vertrouwen was weg, hij kon niet anders dan zijn toestemming weigeren. Volgens appellant was er voor [instelling] en appellant slechts sprake van een tijdelijke time-out en co-ouderschap. Waarom moest dan de huisarts van [de vrouwenopvang] betrokken worden bij de kinderen, terwijl op 300 meter hun eigen huisarts zat? Appellant stelt zich tenslotte op het standpunt dat het College van Toezicht onterecht heeft overwogen dat onvoldoende is gebleken dat er sprake was van afname van psychologisch testen met het oogmerk om vragenlijsten aan de moeder te verstrekken.
3.6.4
Verweerster vindt het een onjuiste conclusie dat, omdat zij excuses heeft aangeboden, haar dus ook een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Verweerster heeft namelijk meteen aangegeven dat er een gesprek is geweest met de kinderen en daarna is er geen kindhulpverlening tot stand gekomen. Tijdens het gesprek tussen verweerster, een stagiaire en appellant op 11 november 2015 is eerst benoemd dat het gaat om een algemeen medisch onderzoek en later als toelichting ter verduidelijking dat er ook een vragenlijst wordt ingevuld. Dit heeft appellant opgevat als misleiding en hij beweert ook dat wel genoemd is dat er psychologische testen zouden worden afgenomen. Verweerster betwist dit en meent te hebben gesproken over vragenlijsten. Vermoedelijk is hier de miscommunicatie ontstaan: het afnemen van psychologische testen is heel wat anders dan het doen van een medische anamnese aan de hand van vragenlijsten.
Voorts stelt appellant dat bij de vragenlijsten ook een plan wordt gemaakt, en dat dit niet bij een medisch onderzoek hoort. Verweerster denkt dat het maken van een plan wel bij een medisch onderzoek kan horen, omdat hierin de concrete afspraken worden gezet voortkomend uit het medisch onderzoek. In ieder geval bewijzen de bijgevoegde vragenlijsten en het maken van een plan niet dat het wel zou gaan om psychologische testen.
Verweerster geeft aan dat zij de positie van appellant als gezaghebbende vader juist serieus heeft genomen door hem uit te nodigen voor een gesprek om zodoende uitleg te kunnen geven over het consult van de kinderarts, de kindhulpverlening en de daarbij behorende toestemmingsverklaringen. Verweerster meent appellant hiermee actief betrokken te hebben in zijn positie als gezaghebbende ouder.
3.6.5
Het College van Beroep stelt allereerst vast dat het enkele feit dat verweerster excuses heeft aangeboden, nog niet tot de directe conclusie hoeft te leiden dat er dus ook sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Daarnaast stelt het College van Beroep vast dat er geen kindhulpverlening tot stand is gekomen. Daar waar appellant stelt dat verweerster heeft gezegd dat het ging om het afnemen van psychologische testen, en verweerster de mening is toegedaan dat zij het over algemene vragenlijsten heeft gehad, kan het College van Beroep niet vaststellen hoe de feitelijke bewoording van verweerster is geweest. In ieder geval staat vast dat, vanwege het ontbreken van de toestemming van appellant, er geen kindhulpverlening tot stand is gekomen en er dus niet zonder toestemming van appellant is gehandeld. Het College van Beroep concludeert dat verweerster met betrekking tot dit klachtonderdeel zorgvuldig heeft gehandeld. De grief faalt.
3.7
Klachtonderdeel VI
3.7.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft [appellant] niet geïnformeerd over geweld tegen de kinderen.”
3.7.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt als volgt. [Appellant] stelt dat in september 2016 binnen [de vrouwenopvang] sprake was van mishandeling van zijn kinderen. Uit de stukken blijkt echter dat andere betrokkenen, waaronder de moeder en [instelling], hierover een andere visie hebben. Los van wat al dan niet heeft plaatsgevonden tussen de kinderen, concludeert het College [van Toezicht] dat de (ambulante) zorgaanbieder niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor een incident wat zich buiten de zorg afspeelt. Gelet op de ontzegging toegang aan [appellant] en het opgelegde contactverbod valt [verweerster] voorts geen tuchtrechtelijk verwijt te maken dat zij niet op de e-mailberichten van [appellant] gereageerd heeft.” Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.7.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan dat hij verweerster niet verantwoordelijk houdt voor het incident zelf, maar dat zijn klacht gericht was op het niet geïnformeerd worden over het incident, ondanks herhaalde verzoeken. Appellant is van mening dat verweerster de verplichting had om hem op de hoogte te stellen. Hij acht het in het licht van de gegeven familieomstandigheden onbegrijpelijk dat verweerster moeder hiervoor verantwoordelijk stelt. Dit is naar de mening van appellant dan ook de reden waarom de wet de verplichting neerlegt bij de instelling en niet bij de andere ouder. Hij verwijst hiervoor naar artikel 10 lid 3 van de WKKGZ: de zorgaanbieder is wettelijk verplicht om onverwijld melding te maken van incidenten die voor de cliënt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben.
Waar verweerster aangeeft dat zij moeder heeft verzocht appellant op de hoogte te brengen, is appellant van mening dat verweerster in de bestaande verhoudingen tussen de ouders er niet vanuit mocht gaan dat moeder deze taak zou uitvoeren. Moeder heeft aan appellant dan ook uitsluitend toegegeven dat het incident had plaatsgevonden. Zij heeft niets verteld over de toedracht, het tijdstip, de namen van de betrokkenen, de merkbare gevolgen of de maatregelen die waren genomen. Gezien de vele verzoeken om informatie na het incident, heeft verweerster volgens appellant ook geweten dat moeder appellant niet afdoende had geïnformeerd.
Tenslotte stelt appellant zich op het standpunt dat verweerster zich ten onrechte beroept op het feit dat er een contactverbod gold. Appellant is van mening dat indien dat het geval is, verweerster goed onderbouwd aan zou moeten kunnen geven dat ze de vragen van appellant heeft doorgespeeld naar de persoon binnen [de vrouwenopvang] die wel namens [instelling] kon voldoen aan de verplichting van artikel 10 lid 3 WKKGZ. Het kan volgens appellant niet zo zijn, dat door een ten onrechte opgelegde ontzegging, verweerster wordt ontheven van haar wettelijke verplichting om hem naar behoren te informeren. Appellant is dan ook van mening dat verweerster de haar wettelijke meldingsplicht niet is nagekomen en daarmee niet heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
3.7.4
Verweerster geeft aan dat zij in eerste instantie niet op de hoogte was van het incident, maar pas na het e-mailbericht van appellant hiervan op de hoogte werd gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster contact gehad met de moeder waarna de situatie dus wel werd opgepakt met moeder en de gezinsvoogd. Verweerster beroept zich nogmaals op het feit dat er een contactverbod met appellant was en dat zij daarom niet zelf gereageerd heeft.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat het onmogelijk is om alle gezaghebbende vaders te informeren over alle incidenten binnen de vrouwenopvang die merkbare gevolgen hebben. Daarnaast is het in beginsel zo dat bij gescheiden ouders, de ene ouder verantwoordelijk is voor de communicatie naar de andere ouder. Verweerster gaat ervan uit dat indien moeder aangeeft dat zij de situatie heeft besproken met appellant, dat ook zo is gebeurd. Verweerster geeft aan dat ook door het College van Toezicht bevestigd werd dat de hulpverlening primair op de moeder gericht was, en dat het niet aan verweerster is om de informatie, afkomstig van moeder, te verifiëren op juistheid bij appellant.
Appellant heeft voorts een andere mening over de totstandkoming van het contactverbod, maar dat neemt niet weg dat er vanuit [instelling] wel een contactverbod lag. Verweerster werd geacht geen contact meer te hebben met appellant.
3.7.5
Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel dient expliciet te worden aangetekend dat het in deze casus gaat om hulpverlening in het vrijwillig kader. Dit vrijwillig kader levert onvermijdelijk beperkingen op met betrekking tot de mogelijkheden en bevoegdheden van verweerster. Binnen het kader van vrijwillige hulpverlening is het mogelijk om (stevige) suggesties te doen, zoals verweerster heeft gedaan door aan moeder aan te geven dat zij het incident met appellant moest bespreken, maar kan geen dwang worden ingezet zoals bij een ondertoezichtstelling middels bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing.
Het College van Beroep heeft uit de geschetste gang van zaken de indruk gekregen dat verweerster zich voldoende actief heeft ingespannen omtrent de communicatie naar appellant. Het contact met appellant werd ten tijde van het voorval met de kinderen extra bemoeilijkt vanwege het ingestelde contactverbod, waardoor verweerster zelf geen contact op mocht nemen met appellant. Tenslotte verwijt appellant verweerster nog dat zij zijn vragen niet aan iemand die niet beperkt werd door het contactverbod heeft doorgegeven. Het College van Beroep treft in bijlage 10.1 bij het verweerschrift in eerste aanleg een e-mailbericht d.d. 6 oktober 2016 aan waarin verweerster aan de gezinsvoogd een terugkoppeling geeft van hetgeen zij met de moeder heeft besproken. Zij vraagt daarbij aan de gezinsvoogd om het contact met appellant te onderhouden wanneer hij zorgen heeft omtrent de kinderen. Het is het College van Beroep aldus gebleken dat verweerster aan de gezinsvoogd, die wel in contact stond met appellant, heeft gevraagd de vragen van appellant te beantwoorden. Het College van Beroep volgt dan ook het oordeel van het College van Toezicht dat verweerster niet onzorgvuldig heeft gehandeld omtrent het voorval met de kinderen.
3.8
Klachtonderdeel VII
3.8.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onvoldoende verslaglegging bijgehouden, waardoor zij zich niet controleerbaar en/of transparant heeft opgesteld.”
3.8.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] verwijst allereerst naar rechtsoverweging 4.3.3 van de [..] beslissing [van het College van Toezicht], waarin reeds overwogen is dat [appellant] in beginsel geen recht heeft op informatie betreffende de hulpverlening van de moeder en dat [appellant] geen toestemming gegeven heeft voor de inzet van kindhulpverlening vanuit [de vrouwenopvang]. Voor het College [van Toezicht] is voldoende aannemelijk geworden dat inzake de kinderen, met uitzondering van het verslag van het kennismakingsgesprek met de kinderen dat aan [appellant] toegezonden is, geen dossiers door [verweerster] zijn gemaakt. In zoverre kan [appellant] geen beroep doen op recht op informatie c.q. verslagen over zijn kinderen noch over die van de moeder die door [de vrouwenopvang] zou zijn vastgelegd. Het College [van Toezicht] volgt [appellant] dan ook niet in het verwijt dat [verweerster]
onvoldoende verslaglegging zou hebben bijgehouden, dit blijkt niet uit de stukken noch uit de emailcorrespondentie tussen [appellant] en de gedragswetenschapper.
Over het verwijt dat het bronverslag zonder de ouders hierin te kennen naar de RvdK is toegezonden,
oordeelt het College [van Toezicht] als volgt. Indien ouders aan de RvdK toestemming hebben gegeven om (op voorhand) bepaalde informanten te benaderen voor het onderzoek, mogen deze informanten hun visie over de hulpverlening en over de problematiek aan de RvdK geven. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de informanten niet eerst de gegeven informatie aan de betrokkenen hoeven voor te leggen. Het onderzoek van de RvdK vermeldt immers in beginsel de mening van (een) belanghebbende(n). Na het opstellen van het raadsonderzoek stelt de RvdK betrokkenen in de gelegenheid om op de samenvatting van het conceptraadsrapport te reageren. Voor [appellant] is er dan ook de mogelijkheid geweest zijn visie op het raadsonderzoek te geven en het gestelde van [verweerster] te weerleggen. Tot slot is het College [van Toezicht] van oordeel dat de door [appellant] aangehaalde rapportage van de Ombudsman uit 2013 niet van toepassing is op de ambulante hulpverlening die vanuit [instelling] is geboden. Het rapport is geschreven ten behoeve van het toenmalige Bureau Jeugdzorg, Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de RvdK. Het rapport is dus geschreven voor gecertificeerde instellingen, de RvdK en Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Nu [instelling] geen gecertificeerde instelling is, zien de in het rapport neergelegde randvoorwaarden niet toe op het door [verweerster] opgestelde bronverslag. Gelet hierop heeft het College [van Toezicht] niet getoetst of het bronverslag aan de minimale randvoorwaarden uit het rapport voldoen. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] valt [verweerster] inzake dit klachtonderdeel dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.8.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht een drietal grieven aan, welke hieronder kort zullen worden toegelicht.
A: Het recht op inzage/kopie van het dossier
Appellant betwist enkele veronderstellingen van het College van Toezicht en licht deze toe. De conclusie in deze is dat alle handelingen van [de vrouwenopvang] welke betrekking hebben op de kinderen, eveneens in het ‘kinddossier [instelling]’ verwerkt hadden moeten worden. Hieronder vallen dan tenminste de redenen voor het gedwongen verblijf van de kinderen bij [de vrouwenopvang] en eventuele incidenten die zich daarbinnen hebben afgespeeld.
B: Het verzenden van de bronverslagen naar de Raad voor de Kinderbescherming zonder wederhoor van de ouders
Appellant vraagt zich met betrekking tot deze klacht af hoe het kan dat verweerster in haar eigen verweerschrift haar fout toegeeft en de zorginstelling dit kwalificeert als ‘uitermate onzorgvuldig’, maar dat het College van Toezicht nog steeds van mening is dat er sprake is van handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Appellant stelt zich op het standpunt dat controle, zorgvuldigheid en wederhoor grondbeginselen zijn van de rechtsstaat en dat die ook door jeugdhulpinstellingen gehonoreerd dienen te worden.
C: Het rapport van de kinderombudsman uit 2013
Appellant stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht te gemakkelijk het rapport van de ombudsman naast zich neerlegt. Naar de mening van appellant is dit onterecht en verrichtten de Bureaus Jeugdzorg voor 2015 een combinatie van werkzaamheden in vrijwillig en gedwongen kader. Voorts spreekt de Kinderombudsman in het rapport over de gehele jeugdzorgketen. Appellant geeft hiertoe enkele voorbeelden. Een simpele verwijzing naar het niet zijn van een gecertificeerde instelling van [instelling] kan volgens appellant aldus niet voldoende zijn om dit terzijde te schuiven. De wettelijke verplichting om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren is dus niet beperkt tot de Raad en Bureau Jeugdzorg, maar geldt (logischerwijs) voor de gehele jeugdzorg.
3.8.4
Verweerster gaat per onderwerp in op de grieven van appellant met betrekking tot klachtonderdeel VII.
A: Het recht op inzage/kopie van het dossier
Appellant stelt dat hij geen informatie heeft gevraagd over de hulpverlening aan de moeder, maar verweerster geeft aan dat appellant wel inzage heeft gevraagd in het dossier van de moeder. Het dossier bevat alleen maar informatie over de hulpverlening aan moeder, waardoor de inzage niet verleend kon worden. Met betrekking tot de conclusie van appellant geeft verweerster aan dat appellant geen toestemming heeft gegeven voor de inzet van kindhulpverlening en dat er om die reden geen kinddossiers zijn gemaakt.
B: Het verzenden van de bronverslagen naar de Raad zonder wederhoor van de ouders
Verweerster geeft aan dat het zorgvuldiger was geweest als zij vooraf haar bijdrage aan het raadsrapport had besproken met ouders, maar dat wil nog niet zeggen dat het onjuist is en buiten de kaders van een redelijke beroepsbeoefening valt. Er lag immers toestemming en het gaat om de inschatting van de hulpverlener in kwestie. Het verslag is volgens verweerster gemaakt vanuit professionele neutraliteit, maar omdat moeder cliënt is en appellant niet, worden veel meer gesprekken gevoerd met moeder. Vandaar dat er veel meer informatie ligt over moeder. Dat bedoelt verweerster als zij zegt dat ze niet geheel neutraal kan zijn.
Appellant stelt dat het wederhoor verplicht is, wat wil zeggen dat de andere partij actief om een reactie wordt gevraagd op het verslag. Dit lijkt verweerster niet verplicht. Wel was het zorgvuldiger geweest om het verslag te laten lezen om feitelijke onjuistheden aan te kunnen passen, maar verweerster stelt zich op het standpunt dat dit geen verplichte stap voor haar is.
C: Het rapport van de kinderombudsman uit 2013
Verweerster stelt zich op het standpunt dat bij alle incidenten die speelden, ouders een verschillende perceptie van de feiten hadden. Het onderzoeken van de feiten zou hebben geleid tot meer discussie over de feiten, een onmogelijke strijd waar verweerster en haar collega’s uit wilden blijven. [de vrouwenopvang] heeft getracht beide ouders overstijgend aan te spreken op de ouderstrijd en wat voor effect dit heeft op de kinderen.
3.8.5
Het College van Beroep verwijst met betrekking tot het recht op inzage in het dossier naar hetgeen is overwogen onder 3.3.5. Nu er geen notities met betrekking tot de kinderen werden gemaakt, en hetgeen met de moeder werd besproken onder haar begeleiding bij [de vrouwenopvang] viel, heeft verweerster gerechtvaardigd mogen stellen dat aan appellant geen dossierinzage kon worden verleend.
Met betrekking tot de verzending van de bronverslagen overweegt het College van Beroep als volgt. Verweerster heeft ter zitting aangegeven dat er bij haar instelling geen beleidsregel is die bepaalt hoe om moet worden gaan met een dergelijk rapport, en dat het aan de individuele medewerker wordt overgelaten hoe je de betrokkenen hierin meeneemt. Met de kennis van nu geeft verweerster aan dat zij dit nu anders zou doen en de feiten zou laten checken, maar dat zij niet vooraf met betrokkenen bespreekt wat er in een dergelijk rapport komt. Het College van Beroep is van oordeel dat, nu appellant toestemming heeft gegeven aan de RvdK om informatie op te vragen bij informanten, en verweerster vervolgens informatie heeft verschaft waar haar door de RvdK om werd gevraagd, zij niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Zij hoefde de informatie die zij gaf aan de RvdK niet vooraf aan de betrokkenen voor te leggen.
Ter onderbouwing van deze klacht verwijst appellant tenslotte nog naar het rapport van de Kinderombudsman op basis waarvan, naar zijn mening, geconcludeerd moet worden dat verweerster niet zorgvuldig is geweest in de dossiervorming. Het College van Beroep overweegt met betrekking tot het rapport van de kinderombudsman als volgt. In grote lijnen had het advies tot doel om aan het veld duidelijk te maken dat het belangrijk is om (op specifiek aangegeven punten) zorgvuldig te zijn. Het College van Beroep stelt zich echter op het standpunt dat zulks ook voortvloeit uit de Beroepscode en de richtlijnen, en dat dat de eerste aangewezen normen zijn alwaar het College van Beroep aan toetst. Op basis van deze normen kan het College van Beroep echter niet vaststellen dat verweerster niet zorgvuldig is geweest in de dossiervorming, waardoor de grief faalt.
3.9
Klachtonderdeel VIII
3.9.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VIII als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft relevante informatie weggelaten in de verslaglegging aan de RvdK en heeft de ouders onvoldoende betrokken.”
3.9.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat in een bronverslag naar de RvdK alle relevante informatie opgenomen dient te worden. Een professional is bevoegd, tot op zekere hoogte, hierin een eigen afweging te maken. Het College [van Toezicht] begrijpt uit de stukken dat in deze casus veel incidenten hebben gespeeld, waarin de ouders verschillen van perceptie op de feiten. [Verweerster] heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig gehandeld door ervoor te kiezen om op overstijgend niveau te reageren op de vragen van de RvdK. Het College [van Toezicht] begrijpt dat [verweerster] hierdoor immers getracht heeft de werkelijkheid van de opvoedsituatie rondom de kinderen, qua ontwikkeling en veiligheid, zo goed mogelijk weer te geven.” Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.9.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan dat de overwegingen van het College van Toezicht onbegrijpelijk zijn. Zo gaat het College voorbij aan de constatering dat de interne en externe klachtencommissie van de RvdK ervan overtuigd zijn dat de rapportage dermate uit balans was, dat de raadsonderzoeker nader onderzoek had moeten verrichten. Beide bronverslagen waren naar de mening van appellant bevooroordeeld en totaal niet casus overstijgend. Voorts begrijpt appellant niet dat nu verweerster zelf ook aangeeft niet volledig neutraal te kunnen zijn geweest, zijn klacht toch ongegrond is verklaard. Tenslotte gaat het College van Toezicht voorbij aan het tweede element van zijn klacht: het niet betrekken van ouders bij het opstellen van de bronverslagen, dus in feite het niet toestaan van wederhoor.
3.9.4
Verweerster geeft aan dat zij met het niet neutraal kunnen zijn bedoelde dat zij als hulpverleenster van de moeder, meer gesprekken had met de moeder en dus meer informatie over haar had. Als er meer informatie nodig was over appellant om meer balans hierin te krijgen dan had de RvdK dat kunnen vragen. Dit is niet gebeurd.
Het laten lezen van een bronverslag aan ouders heeft niet als doel om wederhoor toe te passen, maar om feitelijke onjuistheden eruit te halen. De informant heeft tijdens de hulpverleningscontacten een mening kunnen vormen op basis van feiten waarbij de mening, indruk en bevindingen van de informant belangrijk zijn. Een informant hoeft ouders niet actief te betrekken in de totstandkoming van de bronverslagen. Ouders worden namelijk zelf ook gehoord.
Verweerster stelt zich dan ook op het standpunt dat zij als informant niet eerst de gegeven informatie aan de betrokkenen hoefde voor te leggen, omdat een onderzoek van de RvdK in beginsel de mening van een belanghebbende vermeldt. Na het opstellen van het raadsonderzoek worden betrokkenen door de RvdK in de gelegenheid gesteld om op het concept raadsrapport te reageren.
3.9.5
Het College van Beroep verwijst met betrekking tot dit klachtonderdeel naar hetgeen is overwogen in 3.8.5. Nu verweerster het bronverslag heeft opgesteld vanuit haar rol als informant voor de RvdK, lag het niet op haar weg om haar opmerkingen nog voor te leggen aan de betrokkenen. Het College van Beroep is door hetgeen appellant als grief is ingebracht niet op andere gedachten gekomen dan hoe het College van Toezicht met betrekking tot dit klachtonderdeel is geoordeeld. Een professional is bevoegd een eigen afweging te maken in hetgeen als informant met de RvdK wordt gedeeld. Verweerster heeft de vragen van de RvdK beantwoord maar is daarbij weggebleven van die onderwerpen waarover onenigheid bestond tussen partijen. Uit de beslissing van de klachtencommissie van de RvdK van 6 april 2017 (pagina 4) maakt het College van Beroep op dat er geen aanleiding bestond om nadere vragen te stellen aan verweerster, aangezien voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen relevante informatie was verstrekt. Het College van Beroep acht het handelen van verweerster in deze zorgvuldig en verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.10
Klachtonderdeel IX
3.10.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IX als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft de moeder onterecht aangespoord om niet met [appellant] te overleggen, wat wel verplicht was op grond van zijn status als ouder met gezag.”
3.10.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat hoewel [appellant] stelt dat [verweerster] de moeder (onterecht) zou hebben aangespoord om niet met [appellant] te overleggen over het inschrijven van de kinderen op het adres van [de vrouwenopvang] en bij het overschrijven van de kinderen op een aparte zorgverzekeringspolis, [appellant] geen onderbouwende stukken heeft overgelegd. Zo kan niet worden vastgesteld of [verweerster] de moeder hierin zou hebben aangespoord. Voorts heeft [verweerster] stukken overgelegd op basis waarvan het College [van Toezicht] vaststelt dat zij niet betrokken is geweest bij de inschrijving van de kinderen op het adres van [de vrouwenopvang] noch bij het overschrijven van de kinderen op een andere zorgverzekeringspolis. [Verweerster] valt aldus geen tuchtrechtelijk verwijt hierin te maken.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.10.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan dat hij zijn stelling onderbouwd heeft met citaten uit het officiële raadsverslag. Moeder geeft tevens in het bronverslag zelf het volgende aan: “Ze zeiden dat moeder zich met de kinderen moest inschrijven bij de vrouwenopvang zonder dit met [appellant] te bespreken.” Aangezien verweerster de coördinerende hulpverleenster was, gaat appellant ervan uit dat zij degene was die dit tegen moeder heeft gezegd. Indien dit niet zo is, dan is het aan verweerster om te achterhalen wie dit tegen moeder heeft gezegd. Doordat [instelling] weigert om appellant inzage te geven in het dossier, wordt hem elke mogelijkheid ontnomen om zich te verdedigen, maar hij gaat er niet vanuit dat de receptie een en ander op eigen initiatief en zonder supervisie heeft gedaan of heeft mogen doen.
3.10.4
Verweerster geeft aan dat zij het bronverslag heeft gelezen en dat zij niet kan plaatsen waarom een medewerker van [instelling] dit tegen de moeder zou hebben gezegd. Vanaf het begin was namelijk voor appellant duidelijk waar moeder en de kinderen verbleven. Verweerster heeft in ieder geval niet tegen de moeder gezegd dat zij zich met de kinderen moest inschrijven zonder dit met appellant te bespreken.
Over de passage die door appellant wordt aangehaald geeft verweerster aan dat er niet bij staat of het gaat over [de vrouwenopvang] of [instelling]. Het is niet duidelijk over welke hulpvorm het gaat en het is ook niet duidelijk over welke medewerker het gaat. In ieder geval is het inschrijven buiten verweerster om gegaan. Er zijn meerdere medewerkers betrokken geweest bij de moeder en ieder heeft zijn eigen taken en verantwoordelijkheden.
Met betrekking tot het dossier geeft verweerster nog aan dat niet alles in een dossier staat, zo ook niet de situatie waarover in dit klachtonderdeel wordt geklaagd. Een dossier is een weergave en een samenvatting van de hulpverlening aan moeder. Appellant stelt zich op het standpunt dat als hij het dossier had gehad, hij zich had kunnen verweren, maar zulk soort details worden niet opgenomen in een dossier.
3.10.5
Het College van Beroep overweegt dat appellant ten aanzien van dit klachtonderdeel niet nader heeft kunnen onderbouwen om welke reden hij aanneemt dat het verweerster heeft moeten zijn die tegen moeder heeft gezegd appellant niet te betrekken bij de inschrijving van de kinderen. In het door appellant aangehaalde citaat uit het raadsrapport valt niet op te maken wie de uitspraak heeft gedaan. Verweerster ontkent dat zij dit tegen de moeder heeft gezegd, appellant is ervan overtuigd dat verweerster hierbij wel betrokken was. Waar het College van Toezicht aangeeft dat appellant zijn stelling had moeten onderbouwen, stelt appellant zich op het standpunt dat hij dit niet kan nu hij geen inzage krijgt in het dossier. Het College van Beroep begrijpt dat het voor appellant een vervelende situatie is, waarbij hij vermoedens heeft welke hij, naar zijn opvatting, niet kan bewijzen vanwege het ontbreken van inzage in het dossier. Het College van Beroep wijst appellant er echter op dat het gebruikelijk is dat niet alles wat er in een instelling gebeurt wordt genoteerd en dat het aldus ook goed mogelijk zou kunnen zijn dat een andere werknemer van de instelling de betreffende uitspraak heeft gedaan, maar dat dit niet in een dossier staat beschreven. Concluderend moet het College van Beroep met betrekking tot dit klachtonderdeel vaststellen dat de opvattingen van appellant en verweerster sterk uiteenlopen. In gevallen als het onderhavige is het vaste jurisprudentie dat, nu feitelijke onderbouwing ontbreekt, aan het woord van de een niet meer waarde kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Het College van Beroep verklaart om die reden de klacht ongegrond. De grief faalt.
3.11
Klachtonderdeel X
3.11.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel X als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat haar functie was.”
3.11.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat hoewel [appellant] stelt dat [verweerster] onvoldoende duidelijk gemaakt zou hebben wat haar functie was, [appellant] geen onderbouwende stukken betreffende dit verwijt heeft overgelegd. Voorts heeft [verweerster] gesteld dat zij niet wist dat bij [appellant] onduidelijkheid bestond over haar functie. Het College [van Toezicht] concludeert dan ook, dat daar waar [appellant] geen uitleg inzake haar functie gevraagd heeft, haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden over de eventuele onduidelijkheid hierin. [Verweerster] betwist overigens ten stelligste dat haar functienaam ‘mentor’ zou zijn, hetgeen het College [van Toezicht] ook niet uit de stukken is gebleken.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.11.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan dat het voor hem minder relevant is of verweerster de term ‘mentor’ heeft gebruikt. Zij heeft zich in de praktijk wel gedragen als de mentor van moeder en geheel niet als gezinshulpverlener. Appellant is van mening dat verweerster uitsluitend als praatpaal van moeder gefunctioneerd heeft, zonder zich af te vragen of de verhalen van moeder klopten. Op geen enkele wijze heeft verweerster volgens appellant geprobeerd om hulp te verlenen aan ‘het gezin’.
3.11.4
Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet wist dat haar functie voor appellant onduidelijk was. Naar de mening van verweerster was het vanaf het begin af aan duidelijk dat zij het aanspreekpunt voor moeder was en dat voor appellant er een andere collega het aanspreekpunt was. Verweerster verwijst voorts naar bijlagen over de gesprekken in november en december, waaruit zou blijken dat er wel getracht is om hulp te verlenen aan het gezin. Er werd bemiddeld tussen ouders en de ouders werden begeleid in het samen afspraken maken over de omgang.
3.11.5
Het College van Beroep is van oordeel dat verweerster duidelijk is geweest in haar rol: zij was met name aanspreekpunt voor moeder terwijl twee andere collega’s dat waren voor appellant. Waar appellant aangeeft dat hij heeft ervaren dat verweerster als praatpaal van moeder heeft gefunctioneerd, ziet het College van Beroep daarin nu juist bevestiging van deze door verweerster uiteengezette rolverdeling. Het College van Beroep ziet voorts uit de door verweerster aangehaalde stukken dat zij wel degelijk hulpverlening aan het gezin heeft geprobeerd te verlenen. Het College van Beroep volgt met betrekking tot dit klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht dat, daar waar appellant geen uitleg inzake haar functie gevraagd heeft, haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden over onduidelijkheid hierin. De grief faalt.
3.12
Klachtonderdeel XI
3.12.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XI als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft de privacy van [appellant] en zijn kinderen geschonden door zonder zijn medeweten verslag uit te brengen aan [de gecertificeerde instelling, hierna: de GI] van privégesprekken tussen hem en de kinderen (via Skype).”
3.12.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [appellant] geen onderbouwende stukken betreffende de verslaglegging van de telefoongesprekken tussen hem en zijn kinderen heeft overgelegd. [Verweerster] heeft echter erkend dat [de vrouwenopvang] belmomenten tussen [appellant] en zijn kinderen, op verzoek van [de GI], heeft bijgehouden. [Verweerster] heeft in haar verweer voldoende aannemelijk gemaakt dat de gesprekken niet zijn afgeluisterd. Het doel was slechts om vast te stellen of de belmomenten tussen [appellant] en zijn kinderen plaatsvonden. Wat al dan niet het doel van de verslaglegging was, het College [van Toezicht] is van oordeel dat op grond van artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker de gezaghebbende ouder geïnformeerd had moeten worden over dat de belmomenten tussen [appellant] en zijn kinderen zouden worden bijgehouden. Deze verantwoordelijkheid ligt echter volgens het College [van Toezicht] bij de instelling die een dergelijk verzoek doet, in dit geval [de GI]. Het College [van Toezicht] acht het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat [verweerster] niet heeft geverifieerd of [appellant] over voornoemde was geïnformeerd. [Verweerster] heeft hier volgens het College [van Toezicht] gerechtvaardigd op mogen vertrouwen. Ten overvloede merkt het College [van Toezicht] op dat het getuigt van zorgvuldigheid van [verweerster] dat zij, reflecterend op haar handelen, in het vervolg zal controleren of de gezaghebbende ouder geïnformeerd is.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.12.3
Het College van Toezicht is volgens appellant ten onrechte van mening dat het informeren van hem over het vastleggen van de belmomenten uitsluitend de verantwoordelijkheid was van de instelling die een dergelijk verzoek doet. Appellant stelt dat verweerster niet had mogen afgaan op een mededeling van de gezinsvoogd dat appellant op de hoogte zou zijn geweest. Voorts betwist appellant dat er slechts sprake was van het bijhouden van gesprekjes. Dit zou blijken uit het feit dat verweerster heeft gesproken over een ‘verslagje van het belmoment’ waarin meer is opgenomen dan slechts telefoontijden. Appellant is van mening dat het aangehaalde voorbeeld ervan getuigt dat er sprake was van een vooropgezette afspraak om mee te luisteren met het telefoongesprek.
3.12.4
Verweerster geeft aan dat zij kan begrijpen dat appellant zich op dit punt gepasseerd en gecontroleerd heeft gevoeld. Zij heeft uit deze casus lering getrokken voor de toekomst. Zij blijft echter bij haar standpunt dat zij er in beginsel op mocht vertrouwen dat de door [de GI] ingezette acties en maatregelen door de gezinsvoogd met beide ouders zouden worden besproken.
3.12.5
Het College van Beroep stelt vast dat appellant een aanname doet, namelijk dat het door hem aangehaalde voorbeeld bevestigt dat er een vooropgezette afspraak was om mee te luisteren. Deze aanname is nergens op gebaseerd en wordt ook door verweerster betwist. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht in het oordeel dat, nu het een opdracht vanuit [de GI] was, verweerster niet kan worden verweten dat deze werkwijze niet vooraf is besproken met appellant. Appellant stelt zich op het standpunt dat dit oordeel ten onrechte is genomen door het College van Toezicht, maar motiveert niet om welke reden dit naar zijn mening ten onrechte is. Het College van Beroep komt dan ook tot de slotsom dat verweerster erop mocht vertrouwen dat de aan haar gegeven opdracht vanuit [de GI], door de gezinsvoogden met appellant zou worden besproken. De grief van appellant faalt.
3.13
Conclusie
Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven falen.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 3 april 2018.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 7 december 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris