College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.152Tb

Klacht tegen jeugdbeschermer over het onvoldoende verstrekken van informatie en over het besteden van te weinig aandacht aan de dochter tijdens de uithuisplaatsing.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter;
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist;
mevrouw D. de Gelder, lid-beroepsgenoot;
mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot;
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot;

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de Instelling], hierna te noemen: [de instelling], locatie [plaatsnaam].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam], werkzaam bij AKJ te Rotterdam.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift binnengekomen op 15 november 2016, met de bijlagen en de ontvangen aanvullingen van 14 december 2016, 27 januari 2017 en 11 mei 2017;
– het verweerschrift met de bijlagen binnengekomen op 17 juli 2017.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [vertrouwenspersoon].

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van de minderjarige kinderen: [dochter], hierna te noemen: [dochter] (geboren op [geboortedatum] 2000) en [zoon], hierna te noemen: [zoon] (geboren op [geboortedatum] 2005), samen aan te duiden als ‘de kinderen’.

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn gescheiden. De verstandhouding tussen klager en moeder is niet goed. De hoofdverblijfplaats van [dochter] is sinds december 2015 bij klager vastgesteld. De hoofdverblijfplaats van [zoon] is sinds november 2016 bij moeder vastgesteld. Klager heeft geen gezag over de kinderen.

2.3

Op 24 oktober 2014 zijn klager, moeder en de kinderen aangemeld bij [de instelling]. Het doel van de aanmelding bij [de instelling] was om in het vrijwillige kader omgang tussen de kinderen en vader tot stand te brengen. Op dat moment was er geen enkel contact tussen klager en de kinderen.

2.4

Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 21 mei 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is sindsdien telkens verlengd.

2.5

Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 22 december 2015 is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor [dochter] bij klager tot uiterlijk 21 mei 2016. Feitelijk verbleef [dochter] al sinds september 2015 bij klager. De machtiging uithuisplaatsing is bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 4 mei 2016 verlengd tot 21 november 2017.

2.6

Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 23 februari 2016 is tevens voor [zoon] een machtiging uithuisplaatsing bij klager verleend tot 23 mei 2016. De machtiging uithuisplaatsing is bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 4 mei 2016 verlengd tot 21 november 2016.

2.7

Beklaagde is sinds oktober 2014 tot 9 februari 2017 betrokken geweest als jeugdbeschermer voor de kinderen. In eerste instantie in het vrijwillige kader en later is dit overgegaan in het dwangkader.

2.8

Klager heeft een gelijkluidende klacht ingediend over een collega van beklaagde, [naam]. Zij is jeugdbeschermer voor de ouders. Beide klachten zijn door het College gelijktijdig behandeld.

2.9

[De instelling] heeft met ingang van 9 februari 2017 in het kader van parallel ouderschap gekozen voor twee gescheiden systemen. Beklaagde is sindsdien niet langer betrokken bij de zaak. De collega van beklaagde is betrokken gebleven als jeugdbeschermer voor [zoon] en moeder en een nieuwe jeugdbeschermer is voor klager en [dochter] aangesteld.

2.10

Op 5 oktober 2016 heeft [de instelling] een plan van aanpak opgesteld. [De instelling] heeft naar aanleiding hiervan de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad, verzocht te toetsen of de machtiging uithuisplaatsing van [zoon] kan worden beëindigd. De raad heeft op 3 november 2016 voor de thuisplaatsing van [zoon] bij moeder akkoord gegeven.

2.11

Op 8 november 2016 heeft beklaagde in een overleg met het veiligheidshuis besproken hoe aan de thuisplaatsing van [zoon] vorm gegeven zou kunnen worden. In verband met de te verwachten onrust die de thuisplaatsing met zich mee zou brengen en de wens om de thuisplaatsing zo min mogelijk belastend voor [zoon] plaats te laten vinden, is toen besloten om moeder en [zoon] na de thuisplaatsing twee weken elders onder te brengen.

2.12

Op 10 november 2016 is [zoon] thuis geplaatst bij moeder.

2.13

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2014.

3 De klacht

3.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:

3.1.1

Beklaagde heeft klager verkeerd geïnformeerd over haar inzet ten aanzien van het gezag van de kinderen. De informatie van beklaagde over het verkrijgen van het gezamenlijk gezag van [zoon] en het eenhoofdige gezag van [dochter] is onvolledig geweest. Beklaagde heeft de indruk gewekt dat zij de aanvraag in gang zou zetten; zij heeft dit uiteindelijk niet gedaan. Ook heeft beklaagde nagelaten een positief rapport te schrijven om de gezagswijziging voor klager te faciliteren.

3.1.2

Beklaagde heeft onvoldoende aandacht gegeven aan [dochter]. In de negen maanden dat [zoon] bij klager heeft gewoond is alle aandacht naar [zoon] gegaan en de mogelijke terugplaatsing bij moeder. Voorts heeft beklaagde [dochter] gediskwalificeerd. Beklaagde heeft [dochter] gevraagd een schriftje bij te houden over welke dingen haar dwars zaten. Toen [dochter] dat schriftje liet zien zei beklaagde tegen [dochter] dat ze het mooi had opgeschreven maar dat beklaagde er niets mee kon.

3.1.3

Beklaagde heeft klager onvoldoende informatie verstrekt over [zoon] in de periode voorafgaand aan de thuisplaatsing bij moeder. Na de thuisplaatsing heeft klager niets meer vernomen van beklaagde. Ook is [zoon] op een eerder moment geïnformeerd over de thuisplaatsing zonder dat klager hier vanaf wist. Door het onzorgvuldige handelen van beklaagde heeft er geen goede overdracht van [zoon] kunnen plaats vinden.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde heeft verschillende gesprekken gevoerd met klager over het eenhoofdige gezag van [dochter]. Tijdens deze gesprekken hebben beklaagde en haar collega te kennen gegeven dat klager zelf het eenhoofdige gezag over [dochter] diende aan te vragen. In deze procedure zou hij waar mogelijk ondersteund worden door beklaagde. De onder 2.8 genoemde collega van beklaagde is hierover met moeder in gesprek gegaan. Vervolgens is aan klager gecommuniceerd dat moeder mee wil werken, maar dat klager zelf het papierwerk moest regelen.

Wanneer beklaagde het eenhoofdige gezag voor klager over [dochter] zou aanvragen, was de enige mogelijkheid om moeder die belast is met het eenhoofdige gezag, te ontheffen uit het gezag. Voor deze ontheffing waren geen gronden aanwezig. Hierdoor heeft het nooit binnen het bereik van beklaagde gelegen om voor klager het eenhoofdige gezag te bewerkstelligen. Beklaagde betwist dan ook dat zij bij klager de indruk heeft gewekt dat zij dit zou doen.

4.2

Beklaagde betwist dat zij onvoldoende heeft stil gestaan bij de gevolgen voor [dochter] bij de plaatsing van [zoon] bij moeder. De gevolgen hiervan voor de kinderen heeft niemand ooit gewenst. Vanuit beklaagde is er nog altijd de hoop dat het contact tussen hen wordt hersteld.

Beklaagde heeft na de thuisplaatsing van [zoon] bij moeder, [dochter] geïnformeerd over hoe het met [zoon] ging en geprobeerd het contact tussen de kinderen te herstellen. [zoon] heeft contact met [dochter] afgehouden waardoor dit niet van de grond is gekomen. Ook heeft beklaagde aan [dochter] gevraagd wat zij nodig had van beklaagde. Waarop [dochter] heeft aangegeven bij andere personen terecht te kunnen en beklaagde niet nodig te hebben. Hierdoor is beklaagde buitenspel komen te staan en kon zij weinig betekenen voor [dochter]. Bij de overdracht in februari 2017 heeft beklaagde aan de nieuwe jeugdbeschermer meegegeven dat [dochter] mogelijk ondersteuning nodig zou hebben in het contact met [zoon].

Beklaagde heeft na overleg met de politie met [dochter] contact gehad over het schriftelijk bijhouden van incidenten, veroorzaakt door de moeder en haar sociale netwerk. Dit ging niet over een schriftje. Hierbij heeft beklaagde aangeboden [dochter] waar mogelijk te ondersteunen, maar [dochter] heeft te kennen gegeven dat zij daar andere personen voor heeft. Wel heeft [instelling 2] aan [dochter] gevraagd om in een schriftje bij te houden over welke dingen haar dwars zaten. Beklaagde heeft wel met [dochter] een gesprek gevoerd waarbij gesproken is over de wijze waarop de verstandhouding tussen moeder en [dochter] kon verbeteren. Tijdens dit gesprek heeft [dochter] dit schriftje aan haar laten zien. Beklaagde sluit niet uit dat zij toen inderdaad heeft gezegd dat zij daar niet veel mee kon. In dit gesprek heeft beklaagde wel tegen [dochter] gezegd dat zij moeder kan aanspreken op het gedrag van haar en haar netwerk, maar dat zij niet altijd toezicht kan houden. Mogelijk heeft dit voor een teleurstelling bij [dochter] gezorgd. Beklaagde heeft echter gehandeld naar de mogelijkheden die binnen haar bereik lagen.

4.3

Na een intensieve samenwerking van beklaagde, haar collega, andere hulpverleningsinstanties, gesprekken met het veiligheidshuis, politie en gemeente en gesprekken met de ouders zelf is besproken dat de uithuisplaatsing bij klager zou worden geëvalueerd bij het aflopen van de machtiging uithuisplaatsing. Het besluit tot thuisplaatsing van [zoon] bij moeder is genomen met alle betrokken instanties. Ook is het besluit getoetst door de Raad. Op 4 oktober 2016 is klager op de hoogte gebracht van een mogelijke thuisplaatsing van [zoon] bij moeder. Klager is uitgelegd dat het besluit ter toetsing naar de Raad zou worden gestuurd, maar onduidelijk was hoelang het ging duren voordat hier uitsluitsel over kon worden gegeven. Nu betrokken partijen vooraf de inschatting hebben gemaakt dat klager het niet eens zou zijn met de beslissing en [zoon] hiermee niet wilden confronteren is, met name door de gemeente en de politie, besloten [zoon] ten tijde van het gesprek op 10 november 2016 reeds ergens anders onder te brengen. Er is hierbij een afweging gemaakt tussen het belang van klager om afscheid te nemen en de belasting voor [zoon] bij een mogelijk emotionele reactie van klager.

Op 10 november 2016 heeft [zoon] ’s middags de mogelijkheid gekregen om via de telefoon contact te leggen met klager en [dochter]. Na enig aandringen van beklaagde heeft klager [zoon] te woord gestaan. Echter nadat [zoon] zich onder druk gezet voelde hebben beklaagde en haar collega het gesprek beëindigd.

[zoon] heeft samen met moeder twee weken op een neutrale plek doorgebracht om tot rust te komen en aan elkaar te wennen. De onder 2.8 genoemde collega van beklaagde heeft daarna een huisbezoek afgelegd bij [zoon] en moeder en een veiligheidscheck gedaan.

Achteraf is [zoon] uitgelegd waarom gekozen is voor de wijze waarop de thuisplaatsing op 10 november 2016 is verlopen.

In aanloop naar de thuisplaatsing tot aan de toetsing bij de Raad heeft een opbouw in de omgang tussen moeder en [zoon] plaats gevonden. De begeleide omgang is gewijzigd naar onbegeleide omgang en heeft vervolgens meerdere dagen aansluitend plaatsgevonden.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt:

I

Nu klager tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat het eerste klachtonderdeel uitsluitend betrekking heeft op het eenhoofdig gezag van [dochter] staat enkel dit gedeelte van klachtonderdeel I ter beoordeling van het College.

Klager heeft gesteld dat er met beklaagde en haar collega is gesproken over het regelen van het eenhoofdige gezag van [dochter] door beklaagde. Beklaagde heeft dit betwist.

Voor het College is voldoende vast komen te staan dat het niet tot de mogelijkheden van beklaagde behoorde om voor klager het eenhoofdige gezag over [dochter] aan te vragen. Moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [dochter]. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is niet gebleken dat er gronden aanwezig waren voor ontheffing van moeder uit het gezag over [dochter]. Mogelijk is sprake van een misverstand bij klager na een gesprek met [instelling 2]. Beklaagde valt hiervan echter geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ook is overigens niet komen vast te staan dat beklaagde de indruk bij vader heeft gewekt dat zij voor hem het eenhoofdig gezag zou aanvragen.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

II

Het eerste gedeelte van klachtonderdeel II ziet op de gevolgen van de thuisplaatsing van [zoon] voor [dochter] door het handelen van beklaagde. Het is voor het College begrijpelijk dat klager zeer teleurgesteld is over het ontbreken van contact tussen de kinderen. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling het College inzicht gegeven in haar handelen zoals dit na de thuisplaatsing heeft plaats gevonden richting [dochter]. Zij heeft [dochter] op de hoogte gehouden over [zoon], zij heeft getracht het contact te herstellen tussen de kinderen en zij heeft zich ingespannen waar mogelijk [dochter] te ondersteunen. Tot slot heeft zij bij de overdracht de nieuwe jeugdbeschermer geadviseerd over de mogelijke ondersteuning van [dochter]. Het College heeft uit de geschetste gang van zaken de indruk gekregen dat zij zorgvuldig te werk is gegaan. Voorts zijn er geen feiten aangevoerd waaruit zou blijken dat zij onvoldoende heeft stil gestaan bij de gevolgen voor [dochter] bij de plaatsing van [zoon] bij moeder.

Het tweede gedeelte heeft betrekking op het bijhouden van het schriftje op verzoek van [instelling 2] en de betrokkenheid van beklaagde. Hoewel de reactie van beklaagde op het tonen van het schriftje mogelijk niet erg gelukkig is geweest, gaat het niet om een schriftje waar zij om had gevraagd en is het niet onbegrijpelijk dat zij niet op het schriftje wilde reageren. Dat geldt temeer nu het gesprek een ander onderwerp had, te weten de beperkte mogelijkheid van beklaagde om succesvolle stappen te ondernemen tegen het gedrag van moeder en haar netwerk.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

III

Uit het klachtschrift blijkt dat klager ook het optreden rond de thuisplaatsing van [zoon] door de onder 2.8 genoemde collega afkeurt. Op dit punt is overigens tegen deze collega geen klacht ingediend. Voor zover de klacht jegens beklaagde betrekking heeft op het handelen van deze collega van beklaagde, is klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat klager in het gesprek van 4 oktober 2016 op de hoogte is gebracht van de mogelijke thuisplaatsing van [zoon] bij moeder. In dit gesprek is uitgelegd dat het besluit ter toetsing werd voorgelegd aan de Raad. Beklaagde heeft in haar verweer uiteen gezet dat bij het besluit tot thuisplaatsing meerdere instanties zijn betrokken. Zo is beklaagde bij de toetsing van het besluit afhankelijk geweest van de Raad en ten aanzien van de uitvoering afhankelijk geweest van de politie en het veiligheidshuis. Uiteindelijk hebben gemeente en politie besloten dat klager niet op de hoogte mocht zijn van de beslissing [zoon] al ten tijde van het gesprek op 10 november 2016 ergens anders onder te brengen. Naar het oordeel van het College is uit de geschetste gang van zaken gebleken dat beklaagde zorgvuldig te werk is gegaan en zij alle nodige instanties heeft betrokken bij het genomen besluit. Ook valt het haar niet te verwijten dat in de gegeven situatie zij zich niet heeft verzet tegen deze gang van zaken.

Het klachtonderdeel is deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.

5.3

Het College komt tot de slotsom dat beklaagde in lijn met de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft gehandeld en er geen schending van artikel D (bevorderen van vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel F (informatievoorziening) heeft plaatsgevonden en dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

6 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I, II en III (deels) ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel III(deels) niet-ontvankelijk.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 7 december 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel                  mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter                                                           secretaris