Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
op 16 juni 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam geweest als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], locatie, [woonplaats], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [vertrouwenspersoon], vertrouwenspersoon tevens GZ-psycholoog.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, werkzaam als advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 16 juni 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 7 september 2020;
- de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 9 september 2020.
1.2 Gelet op de ontwikkelingen met betrekking tot Covid-19 werkt het College op grond van een Tijdelijke regeling. Op grond van artikel 8 van de Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona), versie 8 juni 2020, heeft de voorzitter geoordeeld dat de zaak een mondelinge behandeling behoeft. Partijen zijn hierover op 23 november 2020 geïnformeerd.
1.3 De gemachtigde van de jeugdprofessional heeft op grond van artikel 8.6 sub b verzocht om de aanwezigheid van de gemachtigde van de moeder te weigeren, omdat de inhoud van klachtonderdeel 2 gedeeltelijk op haar handelswijze ziet. De gemachtigde van de moeder is vervolgens om een reactie op dit verzoek gevraagd. De voorzitter ziet naar aanleiding hiervan geen duidelijke aanwijzingen dat door de toelating van de gemachtigde een behoorlijke behandeling van de klacht kan worden belemmerd, dan wel de rechten of belangen van een van de partijen of derden kunnen worden geschonden (artikel 8.6 sub b, lid 1 en 2 Tuchtreglement). De gemachtigde van de moeder is derhalve toegelaten tot de procedure.
1.4 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 april 2021 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional, en de voornoemde gemachtigden.
1.5 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een minderjarige dochter. De dochter is geboren in 2005.
2.2 De dochter heeft in de periode 2006 tot 2009 drie keer (voorlopig) onder toezicht gestaan. Ook is zij in deze periode één keer vrijwillig uithuisgeplaatst en één keer is een spoed machtiging uithuisplaatsing afgegeven.
2.3 Op 10 augustus 2012 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de dochter uitgesproken en is zij met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Vanaf augustus 2012 verblijft de dochter in een perspectief biedend pleeggezin. De moeder en de dochter zien elkaar dan eens in de acht weken gedurende anderhalf uur.
2.4 De jeugdprofessional is sinds 2014 belast met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen over de dochter.
2.5 De dochter is op 18 februari 2014 aangemeld voor een diagnostisch onderzoek door [instelling1] . Zij wordt gediagnosticeerd met Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) en er wordt geconcludeerd dat sprake is van hechtingsproblematiek. In de beantwoording van de onderzoeksvragen staat opgenomen dat nader onderzoek zou kunnen uitsluiten of sprake is van Foetaal Alcohol Spectrum Disorder (FASD). Deze beoordeling zou plaats kunnen vinden bij [instelling2] .
2.6 In afwachting van het onderzoek bij [instelling2] is de dochter eind 2015 aangemeld voor behandeling van PTSS bij [instelling1] .
2.7 Op 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het eenhoofdig gezag van de moeder beëindigd. Met ingang van deze datum is de jeugdprofessional namens de GI belast met de voogdij over de dochter. De gezagsbeëindiging is op 26 oktober 2017 door het gerechtshof bekrachtigd. Het cassatieberoep is op 13 juli 2018 door de Hoge Raad verworpen.
2.8 In een brief van 23 december 2016 van [instelling2] , betreffende de diagnoseverklaring, staat het volgende: “Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van FASD, wat ook is vastgesteld. FASD is een blijvende hersenbeschadiging die niet kan worden genezen. In het verleden was er reeds PTSS en hechtingsproblematiek vastgesteld. Kijkend naar het huidig functioneren van [de dochter] wordt er daarnaast gedrag gesignaleerd passend bij [autismespectrumstoornis]. Cognitief gezien is er sprake van een disharmonisch profiel. […] Met betrekking tot de toekomst kan gezegd worden dat [de dochter] hoogstwaarschijnlijk langdurige begeleiding en zorg nodig zal hebben.”
2.9 De rechtbank heeft op 26 juni 2019 een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de moeder en de dochter een keer in de acht weken vier uur onbegeleide omgang hebben.
2.10 In een Multi Disciplinair Collegiaal Overleg (MDCO) is besloten dat de dochter op 18 juli 2019 overgeplaatst wordt naar een gezinshuis.
2.11 Ter compensatie van de reisafstand tussen de moeder en het gezinshuis, heeft het gerechtshof de omgangsregeling op 11 augustus 2020 uitgebreid, in die zin dat de moeder en de dochter een keer in de acht weken zeven uur onbegeleide omgang hebben.
2.12 De jeugdprofessional is op 18 juni 2020 met pensioen gegaan en daarom niet meer betrokken bij de moeder en de dochter. De casus is overgedragen aan een andere jeugdbeschermer.
2.13 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.13 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden besproken en beoordeeld. Het is het College gebleken dat klachtonderdelen 1 en 4 samenhang en/of overlap hebben. Deze klachtonderdelen zullen gezamenlijk beoordeeld worden onder 4.1 van deze beslissing. De overige klachtonderdelen worden afzonderlijk besproken en beoordeeld. De klachtonderdelen en het verweer worden samengevat en zakelijk weergegeven. Daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 4
4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij niet wordt betrokken bij het nemen van belangrijke beslissingen in het leven van de dochter (klachtonderdeel 1) en dat de samenwerkingsrelatie ernstig is verstoord (klachtonderdeel 4).
Toelichting:
Sinds de betrokkenheid van de jeugdprofessional is de dochter vier keer van school gewisseld. Toen zij dertien jaar oud was, heeft hij besloten dat de dochter anticonceptie zou mogen krijgen wanneer de pleegmoeder vindt dat dit nodig is. De moeder is bij deze beslissingen niet betrokken. Vaak wordt zij pas op het laatste moment geïnformeerd, meestal per brief en vlak voor het weekend. Zo is de moeder op 9 juli 2019 per brief geïnformeerd dat de dochter per 18 juli 2019 wordt overgeplaatst van het pleeggezin naar het gezinshuis. De dochter wordt overgeplaatst omdat sprake zou zijn van een onhoudbare situatie in het pleeggezin. Dit had de jeugdprofessional ook op de zitting van 11 juni 2019 tegen de moeder kunnen zeggen. De moeder geeft bij klachtonderdeel 4 aan dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de jeugdprofessional. Zij voelt zich gekleineerd en geïntimideerd, en durft geen open gesprek te voeren over de dochter en ervaart het contact met de jeugdprofessional als een machtsstrijd. De moeder weet dat zij impulsief kan zijn, zeker als het haar dochter betreft. De GI heeft echter in al die jaren nooit een poging gedaan om deze situatie te doorbreken. Door de moeizame samenwerking heeft de moeder moeite om erop te vertrouwen dat de dochter in goede handen is. Recent is een positief gesprek met de clustermanager en aandachtsfunctionaris van de GI geweest. Dit gesprek kan een aanzet zijn voor een betere samenwerking.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Uit de toelichting op het klachtonderdeel blijkt dat de moeder het niet eens is met de besluitvorming, maar niet dat zij onvoldoende wordt betrokken. De jeugdprofessional zal de besluiten toelichten en motiveren, maar verzoekt het College de klacht te beoordelen zoals die is geformuleerd.
De moeder heeft sinds de voogdijmaatregel voor het eerst gebruik gemaakt van een evaluatiegesprek. De moeder heeft hierdoor in de periode daarvoor relevante (mondelinge) toelichting met betrekking tot de dochter gemist. Dit kan niet aan de jeugdprofessional worden verweten. De stelling van de moeder betreffende de anticonceptie is onjuist. In het pleegzorg evaluatieverslag waar de moeder naar verwijst staat het volgende: “De voogd geeft toestemming om een staafje te laten inbrengen i.v.m. anticonceptie zodra die echt nodig lijkt”. Hieruit blijkt dat op dat moment geenszins sprake was van anticonceptie voor de dochter. Het is juist dat de dochter van school is gewisseld. Door de machtiging uithuisplaatsing is de dochter in 2012 op een basisschool in de buurt van het pleeggezin geplaatst. In 2017 is de dochter naar het vervolg onderwijs gegaan. Toen duidelijk werd dat de dochter geplaatst zou worden in het gezinshuis is zij conform het gemeentelijk beleid op de huidige school geplaatst. Pas na de zitting van 11 juni 2019 is gebleken dat de pleegouders meer moeite hadden gekregen met het gedrag van de dochter. De pleegouders zagen een toename van probleemgedrag aankomen op het moment dat de omgangsregeling niet langer zou worden begeleid, zoals de kinderrechter bepaalde. Ook is de dochter in een ingewikkelde loyaliteitspositie terecht gekomen door contact(en) met een lokale journalist. Dit was pas na 11 juni 2019 bekend. De jeugdprofessional merkt voorts op dat de moeder in haar klachtonderdeel schrijft niet te worden betrokken, maar in haar toelichting schrijft zij dat zij vaak wordt geïnformeerd en meestal per brief. Hoewel de jeugdprofessional zeker niet stuurt op het doen van belangrijke mededelingen vlak voor het weekend, kan het volgende een rol spelen: het MDCO waarbinnen ook de casuïstiek besprekingen worden gehouden vindt drie wekelijks plaats op donderdagmorgen. Omdat de jeugdprofessional niet op vrijdag werkt, werkt hij op donderdagmiddag de MDCO bevindingen uit. Daar kunnen brieven en e-mailberichten deel van hebben uitgemaakt.
De jeugdprofessional herkent zich niet in hetgeen de moeder bij klachtonderdeel 4 naar voren heeft gebracht. Hij heeft de moeder altijd netjes te woord gestaan, en betrok altijd een collega bij het gesprek met de moeder, ook omdat hij weet dat de moeder negatief over hem denkt. Juist om die reden heeft de jeugdprofessional extra zorgvuldigheid betracht. Zo heeft de jeugdprofessional de begeleiding van de omgangsmomenten overgedragen aan de pleegzorgbegeleiders, omdat de moeder sterk de neiging heeft om tijdens de omgang in discussie te gaan. Dit is volgens de jeugdprofessional niet in het belang van de dochter. De jeugdprofessional heeft ook overwogen om de uitvoering van de voogdijmaatregel over te dragen aan een collega, daartoe is echter om meerdere redenen niet besloten.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
In het kader van de voogdijmaatregel mag de jeugdprofessional beslissingen nemen over de dochter, zonder toestemming van de moeder. De jeugdprofessional mag bijvoorbeeld bepalen waar de dochter woont, naar welke school zij gaat en welke medicatie zij gebruikt. Dit ontslaat de jeugdprofessional er echter niet van om de samenwerking met de moeder op te zoeken. Ook in het kader van een voogdijmaatregel is het wenselijk dat de ouder(s) om hun mening wordt gevraagd bij de te nemen beslissingen. Hierdoor blijven zij betrokken bij hun kind(eren) en blijft de jeugdprofessional de samenwerking met de sociale omgeving van het kind opzoeken (artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode). Bovendien volgt uit artikel E (Respect) van de Beroepscode dat ook nadat het gezag is beëindigd de jeugdprofessional dient te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional op dit punt beter had kunnen handelen. De jeugdprofessional heeft aangegeven dat hij (half)jaarlijks een evaluatiegesprek met de moeder had gepland, waarbij hij over de dochter in gesprek wilde, maar dat de moeder niet altijd bij deze gesprekken aanwezig is geweest. De moeder heeft aangegeven dat zij inderdaad wegens omstandigheden niet altijd bij de evaluatiegesprekken aanwezig is geweest, maar dat zij het fijner had gevonden om te mogen meedenken en vooraf geïnformeerd te worden over bijvoorbeeld de schoolkeuze, dan achteraf hierover een brief te krijgen. Het College acht dit invoelbaar. De moeder klaagt dat zij niet betrokken is bij de belangrijke beslissingen over de dochter. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional de moeder wel heeft betrokken, bijvoorbeeld middels de evaluatiegesprekken. Daarom valt de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt te maken met betrekking tot dit klachtonderdeel. Hoewel de jeugdprofessional gelet op het juridische karakter van een voogdijmaatregel niet hoeft te overleggen met de moeder over bijvoorbeeld de schoolkeuze, had hij naar het oordeel van het College de moeder hierbij toch meer kunnen betrekken bij en in de gemaakte keuze. Zo had de jeugdprofessional bijvoorbeeld een nieuw evaluatiegesprek kunnen aanbieden, of de moeder telefonisch kunnen informeren over de te nemen beslissingen. Naar het oordeel van het College had dit beter gekund. Het College hoopt met dit oordeel bij te dragen aan de bewustwording binnen de beroepsgroep dat ook ten tijde van een voogdijmaatregel het wenselijk is om de ouder(s) te betrekken bij beslissingen omtrent het kind. Wat betreft klachtonderdeel 4 is het voor het College tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat de moeder van mening is dat de samenwerkingsrelatie (mede) is verstoord doordat zij niet is betrokken bij de te nemen beslissingen over de dochter. Het College betreurt het dat de moeder het gevoel heeft gehad dat zij geen open gesprek over haar dochter heeft kunnen voeren, of vragen aan de jeugdprofessional kon stellen. Voor een samenwerkingsrelatie is echter de inzet van twee partijen nodig, de jeugdprofessional én de moeder. Zoals de moeder heeft aangegeven is zij niet altijd bij de evaluatiegesprekken aanwezig geweest. Een evaluatiegesprek is juist het moment om de samenwerking te evalueren en nieuwe afspraken te maken. Dat de moeder van mening is dat de samenwerkingsrelatie ernstig is verstoord, valt daarom niet alleen aan de jeugdprofessional te verwijten.
4.1.4 Het College is van oordeel dat de klachtonderdelen ongegrond zijn.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onjuiste informatie heeft gegeven.
Toelichting:
De verjaardag van de dochter en het omgangsmoment vielen in 2019 toevallig op dezelfde dag. De moeder heeft aan de jeugdprofessional gevraagd of zij wat extra tijd konden krijgen. De jeugdprofessional beweerde in een e-mailbericht dat hij daar geen toestemming voor mag geven, omdat de rechter de omgangsregeling al had uitgebreid van anderhalf uur begeleide omgang, naar vier uur onbegeleide omgang. Volgens de advocaat van de moeder had de jeugdprofessional hier wel toestemming voor mogen geven. Bovendien had de moeder het jaar daarvoor ook een half uur extra omgang gekregen om de verjaardag van de dochter te vieren.
De dochter heeft de moeder verteld dat zij, sinds zij in het gezinshuis woont, elke dag een pil aangeboden krijgt. De moeder heeft daarom tijdens de bespreking van het begeleidingsplan gevraagd of de dochter anticonceptie krijgt. De aanwezige hulpverleners van het gezinshuis konden hierop geen antwoord geven. De jeugdprofessional heeft toen gezegd dat de dochter niet hygiënisch omgaat met de menstruatie en daarom de prikpil krijgt. Dit wordt volgens de moeder niet ondersteund vanuit de verslaglegging en klopt ook niet met wat de dochter hier zelf over verteld heeft.
Op 20 april 2020 heeft de jeugdprofessional een brief aan de rechtbank gestuurd, waarin hij ook onjuiste informatie heeft gegeven. De brief is een opsomming en veelal herhaling van eerdere beweringen. Er wordt onder andere herhaald dat de dochter een achterstand heeft. Het overleg van 13 januari 2020 waarbij de gemachtigde van de moeder als vertrouwenspersoon ook aanwezig is geweest, is eenzijdig opgeschreven. In tegenstelling tot wat de jeugdprofessional schrijft, is geen sprake geweest van ongewenste inmenging door de gemachtigde. Ook heeft de moeder regelmatig telefonisch contact met het gezinshuis. Zij herkennen zich niet in het beeld wat is geschetst door de jeugdprofessional en het pleeggezin. De visie van het gezinshuis staat niet beschreven in de brief. Tot slot heeft de dochter onlangs voor het eerst een brief van de rechter gekregen voor de mogelijkheid om gehoord te worden. Dit recht heeft zij al sinds zij twaalf jaar is, maar deze brieven zijn nooit aan de dochter doorgegeven.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft altijd geleerd dat niet mag worden afgeweken van de beschikkingen van de (kinder)rechter. In het kader van de tuchtprocedure heeft de jeugdprofessional begrepen dat hij wel mag afwijken van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling in het kader van de voogdijmaatregel, mits er sprake is van een uitbreiding van de regeling én hierover overeenstemming is tussen partijen. Met de wetenschap van nu had zijn reactie op het verzoek van de moeder deze nuance moeten bevatten. Op de inhoud zou zijn besluit niet anders zijn geweest, hij was niet voornemens om de omgangsregeling uit te breiden. De gronden om de omgangsregeling niet uit te breiden waren, middels brieven, bij de moeder bekend.
De jeugdprofessional geeft aan dat het uit de klacht niet blijkt op welke onjuiste informatie de moeder doelt. Dat de moeder een andere visie heeft, maakt niet dat de informatie aan de rechtbank niet juist is of zou zijn. Nadat de moeder had aangegeven te willen wachten op een fysieke zitting bij het gerechtshof, heeft de jeugdprofessional aan het gerechtshof een brief gestuurd met de stand van zaken. De moeder was hier al bekend mee. De jeugdprofessional is als verweerder gerechtigd om een verweerschrift in te dienen of het gerechtshof nader te informeren.
De gemachtigde van de moeder is op 13 januari 2020 bij een bespreking met het gezinshuis aanwezig geweest. Hier bleek dat zij zich niet opstelde als vertrouwenspersoon. Zij nam regelmatig het woord over van de moeder en gaf antwoorden op vragen die aan de moeder werden gesteld. De jeugdprofessional heeft meerdere keren gevraagd of de gemachtigde niet voor de moeder wilde spreken. De jeugdprofessional heeft gehandeld conform het protocol ten aanzien van de positie van een vertrouwenspersoon. De gemachtigde gaf aan zich niet te willen schikken in de rol van vertrouwenspersoon. Ook gaf zij aan dat zij tenminste twee keer met de dochter heeft gesproken in haar functie als GZ-psycholoog. De jeugdprofessional heeft dit in casuïstiek besproken en namens de GI aan de moeder en de gemachtigde laten weten dat de GI, belast met de voogdij, het niet goed vindt dat de moeder tijdens de omgangsmomenten de dochter in contact brengt met de gemachtigde en mogelijk ook een lokale journalist. Daarbij is inderdaad aangegeven dat bij eventuele herhaling de GI zal zoeken naar mogelijkheden om een klacht in te dienen bij de beroepsorganisatie van de gemachtigde. Ten overvloede vraagt de jeugdprofessional zich af of de moeder wel bevoegd is om te klagen namens de gemachtigde en of de klacht op dit punt wel ontvankelijk kan zijn. De jeugdprofessional verzoekt het College zich hier over uit te spreken.
De dochter is door de pleegouders geïnformeerd over de zitting(en) en over de mogelijkheid om gehoord te worden en/of een brief te schrijven aan de rechter. De dochter heeft hier geen gebruik van willen maken en was hier volhardend in. De dochter was bekend met de bezwaren van de moeder tegen het pleeggezin. Dit maakte het geven van haar mening extra complex. De dochter is in het kader van een verzoek tot wijziging omgangsregeling door het gerechtshof gehoord. Zij was toen twaalf jaar oud. In eerdere procedures had zij deze leeftijd nog niet bereikt, en is daarom ook niet opgeroepen. Bovendien heeft het gerechtshof bij beschikking van 12 september 2017 overwogen geen aanleiding te zien om de dochter te horen.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
De moeder heeft dit verwijt aan de hand van drie voorbeelden toegelicht. Het eerste voorbeeld betreft het geen toestemming geven voor een langer omgangsmoment op de verjaardag van de dochter. Zoals de jeugdprofessional zelf in zijn verweerschrift aanvoert mag een jeugdbeschermer in het kader van een voogdijmaatregel de omgangregeling wél (tijdelijk) wijzigen. Hij had dus wel toestemming mogen geven voor een langer omgangsmoment op de verjaardag van de dochter (zie hiervoor bijvoorbeeld: ECLI:NL:HR:2017:943, r.o. 3.3). Dat de jeugdprofessional dit ten tijde van het uitvoeren van de voogdijmaatregel niet wist, acht het College in strijd met artikel B (Bevordering deskundigheid) van de Beroepscode.
Ten aanzien van het tweede voorbeeld, de anticonceptie, verwijst het College naar hetgeen daarover is overwogen onder 4.1.3 van deze beslissing over het betrekken van de moeder bij de te nemen beslissingen.
Tot slot overweegt het College met betrekking tot de brief van 20 april 2020 aan het gerechtshof als volgt. Anders dan de jeugdprofessional, leest het College in de toelichting op het klachtonderdeel niet dat de moeder namens haar gemachtigde een klacht indient. De moeder stelt dat onjuiste informatie is opgenomen in de brief over de dochter die aan het gerechtshof is gestuurd, onder andere over het gesprek van 13 januari 2020. De brief bestaat uit twee onderdelen, een beschrijvende samenvatting van hoe het met de dochter gaat en een tijdslijn. Het College leest in de brief dat de jeugdprofessional duidelijk feiten en meningen heeft onderscheiden en ook geen waardeoordeel geeft aan de casus. In de brief van 31 januari 2020 aan de gemachtigde van de moeder, heeft de jeugdprofessional feitelijk opgeschreven wat is voorgevallen. Dit heeft de jeugdprofessional vervolgens ook in een brief van 12 februari 2020 aan de moeder gestuurd. De reactie van de gemachtigde is overgelegd als bijlage bij het klaagschrift. Hieruit blijkt dat de gemachtigde het gestelde door de jeugdprofessional niet heeft ontkend. Zo schrijft zij dat zij ruimte heeft genomen voor eigen inbreng tijdens het gesprek, en dat zij de dochter twee keer vijftien minuten kort heeft gesproken. Uit deze reactie en hetgeen door de moeder en de jeugdprofessional is aangevoerd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is het voor het College duidelijk dat partijen een andere beleving/visie hebben van het gesprek van 13 januari 2020. Het College ziet daarom geen aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt.
4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond is, namelijk voor wat betreft het al dan niet (tijdelijk) uitbreiden van de omgangsregeling.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij zorg en/of een behandeling voor de dochter heeft onthouden.
Toelichting:
In 2015 is bij de dochter PTSS vastgesteld door [instelling1] . Vlak daarna is de dochter op aanbeveling van [instelling1] onderzocht bij [instelling2] . [instelling2] heeft aangegeven dat ook sprake zou kunnen zijn van Foetaal Alcohol Syndroom (FASD), maar de kenmerken konden ook passen bij een trauma. De jeugdprofessional heeft echter steeds vastgehouden aan FASD. Daarom wordt nu gezegd dat de dochter een ernstige cognitieve beperking heeft, waarbij zij de rest van haar leven begeleiding nodig zal hebben. De moeder herkent de dochter hier niet in. Tot aan haar achtste levensjaar heeft de dochter zich normaal kunnen ontwikkelen en was geen sprake van speciaal voortgezet onderwijs. De moeder is ervan overtuigd dat de dochter door de uithuisplaatsing een trauma heeft opgelopen en zich daardoor niet verder heeft kunnen ontwikkelen. De dochter heeft zich nooit gehecht aan de pleegouders. De overplaatsing naar het gezinshuis lijkt een noodsprong van de jeugdprofessional. Het gezinshuis heeft bovendien geen expertise met FASD. De moeder stuurt regelmatig aan op passende hulp voor de dochter, hetgeen tot op heden niet is ingezet. De jeugdprofessional ziet de problematiek van de dochter – naast FASD – als uiting van haar loyaliteitsconflict richting de moeder, en dat de moeder niet kan accepteren dat zij ‘moeder op afstand’ is. Pas als de moeder dit accepteert kan volgens de jeugdprofessional sprake zijn van verandering/verbetering bij de dochter. Sinds 2016 is de dochter niet meer onderzocht, ondanks dat zij zich lange tijd niet of nauwelijks positief ontwikkelde volgens de jeugdprofessional.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Uit de toelichting op het klachtonderdeel wordt niet duidelijk welke zorg of behandeling aan de dochter wordt onthouden. De dochter heeft diverse diagnostische onderzoeken ondergaan. Omdat de moeder zich niet kon vinden in de bevindingen van het diagnostische onderzoek in 2013, heeft de GI haar in de gelegenheid gesteld om een contra-expertise uit te laten voeren. Het is de moeder niet tijdig gelukt om een instelling te vinden die de contra-expertise wilde uitvoeren. De GI heeft direct aangegeven dat zij denkt aan [instelling1] . De moeder kon zich hier eerst niet in vinden, maar is uiteindelijk toch akkoord gegaan met de inzet van [instelling1] , na de vervangende toestemming van de rechtbank voor het uitvoeren van de contra-expertise. Omdat er vermoedens waren vanuit de GI, pleegzorg en [instelling1] dat bij de dochter sprake was van FASD, is [instelling2] benaderd om hier onderzoek naar te doen. Met medeweten van de moeder is de dochter bij [instelling2] onderzocht. Zij hebben bij de dochter inderdaad vastgesteld. [instelling2] heeft tevens laten weten dat de voorgestelde behandeling bij [instelling1] weinig resultaat zou hebben. Dit is meermaals met de moeder besproken. Het advies was dat ingestoken moest worden op het “inslijpen” van gewenst gedrag, dus voortdurende herhalingen en het onderhouden van het geleerde gedrag. In het pleeggezin is hierop ingestoken. Ook in het gezinshuis is er aandacht voor het voortdurend herhalen om gedrag aan te leren. De dochter krijgt daarmee de zorg/aanpak die ze nodig heeft en passend is. Dat geen zorg is onthouden blijkt ook uit het feit dat in het eerste diagnostisch onderzoek (pleegzorg) begeleiding is geadviseerd. De dochter heeft sinds haar overplaatsing naar het gezinshuis altijd in hetzelfde pleeggezin gezeten. In het pleeggezin is begeleiding geboden en jaarlijks een Risico Inventarisatie uitgevoerd. Op dit moment krijgt de dochter de zorg van het gezinshuis dat een erkende jeugdzorginstelling is.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de gemachtigde van de jeugdprofessional aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel moet worden verklaard, omdat de overgelegde bijlagen ouder zijn dan drie jaar. De voorzitter heeft uitgelegd dat de moeder ontvankelijk is in dit klachtonderdeel omdat het gaat om het handelen van de jeugdprofessional binnen de drie jaar voorafgaande aan de datum van indiening van de klacht. Dat sommige ondersteunende bijlagen bij de klacht ouder zijn dan drie jaar betekent niet dat deze door het College buiten beschouwing moeten blijven. Het klachtonderdeel ziet op de zorg aan de dochter en uit de bijlagen blijkt welke zorg zij nodig heeft.
Het College volgt de jeugdprofessional in zijn verweer dat niet duidelijk is welke zorg en/of behandeling volgens de moeder aan de dochter is onthouden. Uit het door klaagster overgelegde pleegzorgverslag van 2019 blijkt dat de dochter in de periode 2013-2016 meerdere keren is onderzocht. In de brief van [instelling2] van 23 december 2016 leest het College dat een behandeling op dat moment niet geïndiceerd was en dat zij mogelijk wel kan profiteren van het aanleren van bepaald gedrag of bepaalde handelingen, waarbij veel herhaling nodig zal zijn. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat hier binnen het pleeggezin en het gezinshuis aandacht aan is besteed. Dit heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling niet tegengesproken. Het College concludeert daarom dat de jeugdprofessional de dochter geen zorg en/of behandeling heeft onthouden.
Uit het pleegzorgverslag blijkt ook dat rond de vijftiende verjaardag van de dochter een nieuw onderzoek zal worden aangevraagd, om haar optimaal te kunnen voorbereiden op haar volwassenheid. Gelet op de leeftijd van de dochter, zou dit onderzoek dan eind 2020 plaats moeten vinden. De jeugdprofessional was toen niet meer betrokken bij de dochter.
4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.4 Conclusie
4.4.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 2 gedeeltelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional was er niet van op de hoogte dat hij in het kader van een voogdijmaatregel de omgangsregeling (tijdelijk) mag uitbreiden. Het College is van oordeel dat hiermee artikel B (Bevorderen van deskundigheid) van de Beroepscode is geschonden. Hoewel het College het ontbreken van de kennis nalatig acht, is het verwijt (een langer omgangsmoment tijdens de verjaardag van de dochter) op zichzelf bezien niet dermate ernstig dat het opleggen van een maatregel gerechtvaardigd is.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdeel 2 (gedeeltelijk) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen 1, 2 (gedeeltelijk) en 3 en 4 ongegrond;
- ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 3 juni 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns mevrouw mr. M.R. Veerman
voorzitter secretaris