Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, lid-jurist,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[verweerder], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerder, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Verweerder wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. E.J.C. de Jong, werkzaam als advocaat te Utrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 12 december 2017;
– het door verweerder bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 27 februari 2018;
– de door appellant bij het College van Toezicht ingediende aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 6 april 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.148T van 30 juli 2018;
– het door appellant ingestelde pro forma beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 24 september 2018;
– de door appellant ingediende aanvullingen op het beroepschrift, ontvangen op 10 oktober 2018 en op 30 oktober 2018;
– het door verweerder ingediende verweerschrift, ontvangen op 13 december 2018, waarvan een gedeelte is toegestuurd aan appellant op 13 december 2018. Abusievelijk heeft appellant op 13 december 2018 slechts een gedeelte van het verweerschrift ontvangen. Het volledige verweerschrift is vervolgens toegestuurd op 14 januari 2019;
– de door appellant ingediende aanvulling op het beroepschrift ontvangen op 18 december 2018;
– de door appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht voor een gedeelte gegrond en voor een gedeelte ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellant op 24 september 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerder is op 13 december 2018 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019 in aanwezigheid van appellant, verweerder en de hiervoor genoemde gemachtigde.
1.6
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 5 maart 2019 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Appellant is vader van drie minderjarige zonen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste zoon is geboren in [jaartal], de middelste zoon is geboren in [jaartal] en de jongste zoon is geboren in [jaartal].
2.2
De relatie van appellant en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, is beëindigd. De kinderen wonen sindsdien bij de moeder.
2.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 september 2011 de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd en op 23 maart 2018 beëindigd.
2.4
Verweerder is werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI en heeft de ondertoezichtstelling gedurende twee verschillende periodes uitgevoerd: de eerste periode was rondom de (start van de) ondertoezichtstelling in 2011, in welke periode op verzoek van appellant een andere gezinsvoogd werd aangesteld. Daarna is verweerder gedurende een tweede periode betrokken geweest bij de ondertoezichtstelling, te weten van maart 2016 tot maart 2018.
2.5
Tot 23 juni 2016 waren appellant en de moeder belast met het gezamenlijk gezag over de kinderen. Bij beschikking van de rechtbank van 23 juni 2016 is het gezamenlijk gezag voor de periode van één jaar geschorst. De moeder is tijdens deze periode belast geweest met het eenhoofdig gezag. Na 23 juni 2017 is de schorsing van het gezamenlijk gezag van rechtswege opgeheven. Bij beschikking van de rechtbank van 21 september 2017 is het gezamenlijk gezag beëindigd. De moeder is sindsdien belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
2.6
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 juni 2016 is een begeleide omgangsregeling tussen appellant en de kinderen vastgesteld op iedere woensdagmiddag van 15:15 uur tot 17:00 uur. Bij beschikking van de kinderrechter van 21 september 2017 is vervolgens een voorlopige omgangsregeling vastgesteld tussen appellant en de jongste twee kinderen, die nader kan worden ingevuld door verweerder. Thans heeft appellant, na beëindiging van de ondertoezichtstelling, onbegeleide omgang met de twee jongste kinderen.
2.7
Verweerder is sinds [datum] 2014 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2014 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Vanaf [datum] 2018 tot op heden is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 30 juli 2018 van de klachtonderdelen I t/m XII, voor zover appellant daarin in het ongelijk is gesteld.
3.1.4
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat de GI onder leiding van [verweerder] op 28 juli 2015 totaal onnodig en te rigoureus heeft ingegrepen door de kinderen onder begeleiding van drie politieagenten bij hem weg te halen. Vervolgens is er gerommeld met de contactjournaals om het handelen van de GI te rechtvaardigen.”
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt het volgende. [Verweerder] heeft in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zijn betrokkenheid uitsluitend heeft gezien op het vervoeren van de kinderen en moeder naar het huis van moeder. Het College [van Toezicht] heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden die leiden tot de conclusie dat [verweerder] inhoudelijk bij de beslissing is betrokken om de kinderen uit huis te halen. [Verweerder] is ook niet direct betrokken geweest bij het uit huis halen van de kinderen. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.2.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat de rol van verweerder groter was dan door het College van Toezicht is aangenomen en verwijst in dat kader naar de door hem ingediende contactjournaals.
3.2.4
Verweerder geeft aan dat verweerder 221 pagina’s contactjournaals heeft ingebracht zonder specifiek aan te geven waar hij op doelt. Verweerder is van mening dat appellant meer concreet aan had moeten geven wat hij precies bedoelt. Nu hij dat heeft nagelaten is het beroepschrift naar de mening van verweerder op dit punt onvoldoende onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder nog toegelicht dat hij bij de genoemde gebeurtenis slechts heeft gefunctioneerd als chauffeur en dat hij afgezien daarvan geen actieve bemoeienis heeft gehad.
3.2.5
Voor het College van Beroep is het naar aanleiding van de ingediende contactjournaals voldoende komen vast te staan dat verweerder wel degelijk meer betrokken is geweest bij het uit huis halen van de kinderen dan dat hij slechts is opgetreden als chauffeur. Het verweer dat de contactjournaals daartoe onvoldoende zijn toegelicht treft naar het oordeel van het College van Beroep aldus geen doel. Zo is verweerder bijvoorbeeld aanwezig geweest bij het multidisciplinair overleg waarin de besluitvorming hieromtrent tot stand is gekomen. De motivering van het College van Toezicht met betrekking tot dit klachtonderdeel moet op dat punt derhalve worden aangepast, in die zin, dat verweerder zijdelings wel betrokken is geweest bij de overleggen en niet slechts heeft opgetreden als chauffeur. Wat dat betreft slaagt de grief van appellant aldus.
In het verweerschrift bij het College van Toezicht heeft verweerder, in tegenstelling tot hetgeen door het College van Toezicht in de beslissing van 30 juli 2018 is opgenomen en verweerder tijdens de mondelinge behandeling van het beroep kenbaar heeft gemaakt, bevestigd dat hij aanwezig is geweest bij dit multidisciplinair overleg.
Het College van Beroep is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder aanwezig is geweest bij een multidisciplinair overleg, nog niet de conclusie kan rechtvaardigen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College van Beroep heeft op basis van hetgeen door appellant is aangedragen geen indruk gekregen van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de zijde van verweerder met betrekking tot dit klachtonderdeel. Daarbij neemt het College van Beroep tevens in overweging dat verweerder geen beslissende of leidende rol heeft gehad op dit punt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht, zij het met wijziging van de grond daarvan.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerder] ten onrechte opnieuw als gezinsvoogd bij zijn gezin betrokken is geweest.”
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Naar het oordeel van het College [van Toezicht] is het van belang dat [verweerder] tot een weloverwogen besluit is gekomen. Het daadwerkelijke besluit om [verweerder] opnieuw aan te stellen, is een besluit van de GI. Nu de samenwerking al meerdere malen met verschillende gezinsvoogden is stuk gelopen, is het aannemelijk dat een nieuwe gezinsvoogd binnen deze GI beperkt was. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat er op dat moment geen belemmering was voor hem of [appellant], waarna [verweerder] heeft besloten om de zaak aan te nemen. Hij heeft hiermee de continuïteit voor de kinderen in deze zaak willen waarborgen. [Appellant] heeft toen [verweerder] opnieuw werd benoemd geen bezwaren geuit. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft [verweerder] een zorgvuldig en weloverwogen besluit genomen. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.3.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat hij tegen het besluit om verweerder opnieuw aan te stellen als gezinsvoogd, wel degelijk bezwaar heeft gemaakt. Hij verwijst hiervoor naar productie 2. Daarnaast wijst appellant erop dat het oordeel van het College van Toezicht onjuist is in die zin, dat slechts twee van de acht gezinsvoogden op zijn verzoek zijn vervangen, waaronder verweerder in de onderhavige zaak. De overige gezinsvoogden zijn of overgeplaatst of gestopt met de werkzaamheden of zij kregen vanuit de GI een andere rol. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellant nog toegelicht dat hij van mening is dat verweerder ten onrechte opnieuw betrokken raakte als gezinsvoogd en dat om die reden verweerder zich op eigen initiatief terug had moeten trekken uit die rol.
3.3.4
Verweerder is van mening dat appellant zijn rol in het ontstaan van de problemen tussen appellant en de verschillende gezinsvoogden volledig miskent. Verweerder was op het moment waarop hij werd aangesteld feitelijk de enige bij de kinderen bekende gezinsvoogd die de vacant geworden taak op zich kon nemen.
3.3.5
Het College van Beroep stelt vast dat appellant kennelijk bezwaar heeft gehad tegen het opnieuw aanstellen van verweerder als gezinsvoogd. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is door het College van Beroep aan appellant kenbaar gemaakt dat, zoals ook door het College van Toezicht werd vastgesteld, een dergelijke beslissing wordt genomen door de GI en om die reden het niet aan verweerder te verwijten is dat hij een tweede periode werd aangesteld als gezinsvoogd. Waar appellant zich vervolgens op het standpunt stelt dat verweerder zich op eigen initiatief had moeten terugtrekken vanuit deze rol, is het College van Beroep van oordeel dat dat in bepaalde gevallen, waarin een samenwerking absoluut onwerkbaar is, inderdaad van een jeugdprofessional mag worden verwacht. Verweerder heeft echter tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat, op het moment dat de GI hem aanstelde als gezinsvoogd, hij de enige was die beschikbaar was en dat hij zich goed in staat en bereid voelde om wederom op te treden als gezinsvoogd. Verweerder heeft tevens kenbaar gemaakt dat hij hiermee de continuïteit voor de kinderen wilde waarborgen, omdat de kinderen hem al kenden. Hij heeft aldus een bewuste keuze gemaakt om positief te reageren op het verzoek vanuit de GI. Het College van Beroep ziet hierin een jeugdprofessional die zijn rol in een onmiskenbare lastige situatie goed heeft overzien en bewust de stap heeft gezet zich weer in te willen zetten voor het gezin. Het College van Beroep ziet dan ook geen reden om de grief, dat verweerder ten onrechte weer betrokken raakte als gezinsvoogd bij het gezin van appellant, toe te wijzen, en handhaaft derhalve het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat [verweerder] onvoldoende heeft gedaan om de zelfmoordpoging van zijn oudste zoon te voorkomen. De conclusie die [verweerder] in het raadsrapport van 17 maart 2017 heeft getrokken is van negatieve invloed op zijn oudste zoon geweest. Kort voor de zelfmoordpoging op 13 oktober 2016 heeft [appellant] zijn zorgen bij [verweerder] geuit maar [verweerder] heeft hier niet naar geluisterd.”
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] kan [verweerder] volgen in wat hij in zijn verweer heeft aangevoerd. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat [verweerder] onvoldoende heeft gedaan om de zelfmoordpoging van de oudste zoon te voorkomen. De stellingen van [appellant] worden ook niet ondersteund door het overgelegde raadsrapport van 17 maart 2017. Door toedoen van [verweerder] is hulpverlening ingezet en is de huisarts op de hoogte van de situatie. De oudste zoon ervaart druk vanuit de toenaderingspogingen van [appellant]. [Verweerder] heeft [appellant] geadviseerd geen druk te leggen op de relatie om te grote loyaliteitsproblemen te voorkomen. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft [appellant] zijn stelling dat [verweerder] tekort is geschoten ten opzichte van de oudste zoon onvoldoende onderbouwd. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.4.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het raadsrapport nu juist aantoont dat de druk op de oudste zoon vanuit verweerder komt, in plaats vanuit hem. Dit zou blijken uit de uitspraken die de oudste zoon tegen de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, heeft gedaan. Appellant vraagt zich af welk onderzoek er door de GI is gedaan naar aanleiding van deze (zorgwekkende) uitspraken en waar dat uit blijkt.
3.4.4
Verweerder is van mening dat appellant met betrekking tot dit klachtonderdeel aangeeft dat hij de beslissing van het College van Toezicht merkwaardig vindt, en dat hij daarnaast een open vraag stelt. Uit het een en ander volgt volgens verweerder niet dat het College van Toezicht een onjuiste beslissing heeft genomen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat hij de beschuldiging welke door appellant wordt geuit een zeer ernstige beschuldiging acht. Wanneer appellant een dergelijke beschuldiging uit, moet deze naar de mening van verweerder wel onderbouwd worden met objectieve gegevens, hetgeen hij hier mist.
3.4.5
Het College van Beroep oordeelt dat appellant zijn stellingen ten aanzien van dit klachtonderdeel tijdens de procedure bij het College van Toezicht onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in de beroepsprocedure heeft appellant slechts gepersisteerd bij zijn stellingen zonder deze nader uit te leggen c.q. te onderbouwen. Het College van Beroep is van oordeel dat noch uit de stukken, noch uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep naar voren is gebracht, is gebleken dat er sprake is van enig verband tussen de zelfmoordpoging van de oudste zoon van appellant en het handelen van verweerder. Het College van Beroep deelt de opvatting van verweerder in deze, dat een dergelijke ernstige beschuldiging zonder enige onderbouwing niet acceptabel is. Het College van Beroep volgt dan ook het oordeel van het College van Toezicht, dat niet is gebleken dat verweerder tekort is geschoten in zijn handelen ten opzichte van de oudste zoon van appellant.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerder] een gesprek tussen [appellant] en zijn oudste zoon in aanwezigheid van een neutrale derde heeft geweigerd.”
3.5.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat de oudste zoon het initiatief heeft genomen voor het voeren van een gesprek met [appellant]. [Appellant] heeft hier in eerste instantie voor opengestaan en is hier vrij snel op terug gekomen omdat hij geen vertrouwen had in dat wat besproken zou worden. Hij wilde dat een onafhankelijke derde bij het gesprek zou aansluiten. Nu het gesprek op initiatief was van de oudste zoon en hij ouder is dan twaalf jaar heeft [verweerder] de oudste zoon geïnformeerd. [Verweerder] heeft hem daarom niet hoeven verplichten om akkoord te gaan met het verzoek van [appellant]. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft [verweerder] zorgvuldig gehandeld. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.5.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat verweerder in het oordeel van het College van Toezicht op zijn woord wordt geloofd en dat het College van Toezicht daarbij voorbijgaat aan het verzoek van appellant van begin april 2017. Dit verzoek maakt onderdeel uit van het dossier. Appellant wilde op dat moment alsnog het gesprek, maar kreeg geen enkele reactie van verweerder.
3.5.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ook voor wat betreft dit klachtonderdeel door appellant slechts wordt ingebracht dat hij het niet eens is met het oordeel van het College van Toezicht. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep een en ander nader toegelicht en heeft daarbij aangegeven dat hij blijft bij hetgeen hij bij het College van Toezicht heeft ingebracht.
3.5.5
Het College van Beroep stelt vast dat verweerder heeft gehandeld vanuit het verzoek van de oudste zoon om weer contact te hebben met appellant. Verweerder heeft met betrekking tot dit contact onbetwist gesteld dat de oudste zoon dit contact graag wilde hebben in aanwezigheid van verweerder, maar niet met een derde persoon erbij die hij niet kende. Het College van Beroep acht dit aannemelijk en overweegt dat de zienswijze van verweerder, dat hij graag een eerste contact tussen appellant en de oudste zoon wilde begeleiden, navolgbaar is. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep stelt appellant zich nogmaals op het standpunt dat hij later, in april 2017, wel contact wilde zonder een derde erbij. Volgens verweerder wilde de oudste zoon toen niet meer en heeft hij dit verzoek toen om die reden geweigerd. Wat daarvan zij, het College van Beroep overweegt met betrekking tot dit punt dat dit geen onderdeel betreft van het klachtonderdeel in eerste aanleg en dat daarover in beroep derhalve geen oordeel kan worden gevormd.
Concluderend oordeelt het College van Beroep dat verweerder het genoemde contact met een neutrale derde niet ten onrechte heeft geweigerd, maar op goede gronden het standpunt van de oudste zoon hierin heeft gevolgd. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht dat verweerder hierin zorgvuldig heeft gehandeld. De grief van appellant faalt.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat [verweerder] weigert contactjournaals aan [appellant] te verstrekken waar hij recht op heeft. Op 27 september 2016 heeft [appellant] om de contactjournaals verzocht. Als reactie kreeg [appellant] te horen dat een ouder zonder gezag geen recht op inzage heeft. [Appellant] is van mening dat hij altijd recht heeft op zijn eigen contactjournaals. Toen [appellant] weer belast was met het gezag en om contactjournaals verzocht, heeft hij ze ook niet ontvangen. Het heeft er alle schijn van dat [appellant] niet geïnformeerd mag worden. [Verweerder] is verplicht om het verzoek binnen dertig dagen af te handelen. Tot op de dag van vandaag heeft [appellant] geen contactjournaals ontvangen ondanks de toezegging van de leidinggevende.”
3.6.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het inzagerecht van [appellant] en het verstrekken van gegevens over derden aan [appellant].
Onder het inzagerecht voor [appellant] wordt verstaan het recht op inzage in zijn eigen gegevens. Het gaat hierbij om gegevens die informatie bevatten over [appellant]. Hieronder vallen de contactjournaals die alleen betrekking hebben op [appellant]. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht het zwart-wit beoordeeld te hebben en alleen gekeken te hebben of [appellant] belast was met het gezag. Nu het verzoek in de periode zonder gezag is gedaan had [appellant] volgens [verweerder] geen recht op contactjournaals. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerder] de contactjournaals die alleen betrekking hebben op [appellant] zo spoedig mogelijk, na het verzoek, had moeten verstrekken aan [appellant]. Op grond van het voorgaande komt het College [van Toezicht] tot de slotsom dat [verweerder] met betrekking tot dit gedeelte van het klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en artikel F van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) heeft geschonden. Dit gedeelte van het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
Het verzoek van [appellant] tot het verstrekken van de contactjournaals die gaan over de kinderen en/of moeder geldt dat dit verzoek is gedaan in een periode waarin [appellant] niet belast was met het gezag. Op deze contactjournaals zijn de regels van derdenverstrekking van toepassing. Het College [van Toezicht] kan [verweerder] volgen in wat hij in zijn verweer hierover naar voren heeft gebracht. Het is correct dat indien een ouder zonder gezag de contactjournaals opvraagt, die niet alleen betrekking hebben op hemzelf, [verweerder] hiervoor toestemming diende te vragen aan de cliënt dan wel de wettelijk vertegenwoordiger. Nu moeder voor het verstrekken van deze contactjournaals geen toestemming heeft gegeven heeft [verweerder] zorgvuldig gehandeld. Daarbij tekent het College [van Toezicht] aan dat het Burgerlijk Wetboek weliswaar voorschrijft dat ook als de moeder geen toestemming geeft, de ouder zonder gezag desgevraagd recht heeft op informatie van beroepskrachten over ‘belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen’, maar dat is niet de informatie die [appellant] vroeg. De contactjournaals omvatten immers meer dan dat. Het klachtonderdeel wordt deels gegrond en deels ongegrond verklaard.”
3.6.3
Appellant voert tegen dit klachtonderdeel aan dat hij ook op het moment dat hij wel het gezag had, een verzoek heeft gedaan om inzage in het volledige dossier te krijgen. Hij verwijst hiervoor naar productie 2. Het College van Toezicht is daar in het oordeel ten onrechte aan voorbij gegaan. Daarnaast wijst appellant erop dat hij, voor het gedeelte waarin hij door het College van Toezicht in het gelijk werd gesteld, nog steeds niet dat gedeelte van het dossier toegestuurd heeft gekregen welke wel aan hem verstrekt had dienen te worden. Appellant stelt zich op het standpunt dat het op de weg van verweerder had gelegen om er zorg voor te dragen dat na de beslissing van het College van Toezicht het dossier bij appellant zou zijn binnen de wettelijke termijn van 28 dagen.
3.6.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit klachtonderdeel reeds gegrond is verklaard, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
3.6.5
Het College van Beroep overweegt dat het klachtonderdeel in eerste aanleg voor een gedeelte ongegrond en voor een gedeelte gegrond is verklaard. Verweerder heeft kenbaar gemaakt dat hij berust in het oordeel van het College van Toezicht. Door appellant is echter aangegeven dat door het College van Toezicht geen oordeel is gegeven over het feit dat hij, op het moment dat hij wel weer het gezag had, ook een verzoek heeft gedaan om contactjournaals aangaande de kinderen te ontvangen. Aan dit verzoek is nimmer voldaan. Het College van Beroep dient zich derhalve nog buigen over de vraag of verweerder in de periode waarin appellant wel weer gezag had, hem ten onrechte geen contactjournaals over de kinderen en/of moeder heeft toegestuurd. Het College van Beroep beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Vast is komen te staan dat appellant op het moment dat hij gezag had, een verzoek heeft gedaan om contactjournaals te ontvangen over de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling van beroep heeft appellant aangegeven dat hij tot op de dag van vandaag deze contactjournaals niet heeft mogen ontvangen. In reactie op dit verwijt heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij de contactjournaals beveiligd via e-mail heeft toegestuurd, maar dat deze appellant niet hebben kunnen bereiken vanwege het feit dat appellant het e-mailadres en telefoonnummer van verweerder heeft geblokkeerd, hetgeen door appellant is erkend. Het College van Beroep is van oordeel dat appellant het toesturen van contactjournaals daarmee heeft bemoeilijkt, doch dat van de GI toch meer initiatief verwacht had mogen worden op het moment dat geconstateerd werd dat appellant nog altijd niet beschikte over de opgevraagde contactjournaals. Zo had appellant bijvoorbeeld aangeboden kunnen worden om de stukken ten kantore van de GI af te halen of aangetekend per post toegestuurd te krijgen. Dat hierin niet meer stappen zijn gezet, heeft geleid tot een impasse tussen beide partijen, als gevolg waarvan appellant nog altijd niet over de door hem verzochte stukken beschikt. Het College van Beroep is van oordeel dat in een dergelijke situatie van de GI meer verwacht mag worden om tot een constructieve oplossing te komen tussen beide partijen, maar dat het te ver gaat om aan te nemen dat verweerder als individuele jeugdprofessional daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Het College van Beroep oordeelt derhalve dat dit gedeelte van klachtonderdeel V ongegrond is en wijst de grief van appellant af.
3.7
Klachtonderdeel VI
3.7.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerder] weigert iets te doen aan de vele indoctrinaties van moeder bij de kinderen.”
3.7.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [appellant] dit klachtonderdeel onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het klachtonderdeel is niet onderbouwd met relevante stukken. Het College [van Toezicht] constateert dat de stellingen van [appellant] niet aannemelijk zijn geworden, zodat het klachtonderdeel ongegrond is.”
3.7.3
Appellant stelt dat hij de GI en de commissie (het College van Beroep begrijpt: het College van Toezicht) meermalen in kennis heeft gesteld van de feitelijke indoctrinaties. Appellant verwijst daarvoor naar alle voorgaande ingediende klachten jegens verweerder en het raadsrapport waarin de aantijgingen van de oudste zoon door toedoen van verweerder en moeder niet mals zijn.
3.7.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit klachtonderdeel door appellant nog altijd niet voldoende is geconcretiseerd. In het beroepschrift volstaat appellant met het poneren van algemeenheden en verwijzingen die niet nader worden onderbouwd. Nog steeds valt naar de mening van verweerder niet in te zien welke klacht appellant op dit punt precies jegens verweerder naar voren brengt.
3.7.5
Het College van Beroep wijst appellant er allereerst op dat geen kennis kan worden genomen van ‘alle voorgaande ingediende klachten’, nu het College van Beroep daar niet over beschikt. De verantwoordelijkheid voor het indienen van de onderbouwende stukken ten aanzien van een klachtonderdeel ligt bij appellant.
Met betrekking tot de inhoud van dit klachtonderdeel overweegt het College van Beroep als volgt. Appellant heeft niet bewezen dan wel aangetoond dat verweerder heeft geweigerd om iets te doen aan de vermeende indoctrinaties. Het College van Beroep heeft dit ook anderszins niet vast kunnen stellen op basis van de ingediende stukken. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat hij zich in de kern heeft beziggehouden met het sterker maken van de moeder, onder andere door haar te ondersteunen in de rol van opvoeder. Hiermee is echter nog niet vast komen te staan dat moeder de kinderen indoctrineerde en dat verweerder heeft geweigerd daar iets aan te doen.
Voorts wenst het College van Beroep hierbij nog te benadrukken dat de woorden welke door appellant gebezigd worden, niet nader worden uitgelegd. Het is het College van Beroep niet bekend welke uitspraken appellant precies ‘indoctrinerend’ acht. Alleen al om die reden dient het College van Beroep deze grief af te wijzen.
3.8
Klachtonderdeel VII
3.8.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat hij de kinderen en moeder heeft uitgenodigd op zijn verjaardag en dat [verweerder] niets met deze uitnodiging heeft gedaan. [Appellant] heeft geen enkele reactie ontvangen.”
3.8.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [verweerder] in zijn verweer en tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat hij telefonisch op het verzoek van [appellant] heeft gereageerd. [Appellant] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling niet betwist. Hij heeft gezegd dat hij graag een schriftelijke reactie wilde ontvangen. [Appellant] heeft dit niet eerder dan tijdens de mondelinge behandeling aan [verweerder] kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft [verweerder] voldoende en zorgvuldig gehandeld door telefonisch te reageren op het verzoek van [appellant]. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.8.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht aan dat er in het kader van dit klachtonderdeel geen telefonisch contact is geweest met verweerder. Appellant ziet daar graag ter bevestiging de contactjournaals van.
3.8.4
Verweerder bevestigt met betrekking tot dit klachtonderdeel hetgeen door het College van Toezicht is vermeld in de beslissing, namelijk dat hij telefonisch heeft gereageerd op de uitnodiging van appellant (aan zijn kinderen en ex-vrouw) om op zijn verjaardag te komen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zelfs als hij dit niet zou hebben gedaan, niet valt in te zien waarom verweerder in dat geval tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
3.8.5
Het College van Beroep overweegt dat verweerder stelt dat hij telefonisch heeft gereageerd op de vraag van appellant, en dat appellant zulks ontkent. In gevallen als het onderhavige, waarbij het College van Beroep de feiten niet kan vaststellen die ten grondslag liggen aan het verwijt, kan het klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard, nu aan het woord van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht, de grief van appellant faalt aldus.
3.9
Klachtonderdeel VIII
3.9.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VIII als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat [verweerder] gesjoemeld heeft met bewijsmateriaal door te stellen dat op 27 september 2016 een sms-bericht is gestuurd aan [appellant]. Het sms-bericht echter toont de datum van 27 september 2026.”
3.9.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] oordeelt als volgt. [Verweerder] heeft ontkend met sms-berichten te hebben gesjoemeld. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van [appellant] ongegrond is omdat niet vastgesteld kan worden welke feiten hieraan ten grondslag liggen. Ook heeft het College [van Toezicht] geen aanknopingspunten gevonden in het dossier die tot de conclusie kunnen leiden dat [verweerder] zou hebben gesjoemeld met een sms-bericht. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.9.3
Appellant voert tegen dit klachtonderdeel aan dat het gewraakte e-mailbericht onderdeel uitmaakt van het dossier en dat daarop duidelijk de datum uit het jaartal 2026 te zien is. Verweerder meent dus dat hij een – in de ogen van appellant – onmogelijk verstuurde SMS, wel degelijk verzonden heeft. Appellant verwijst voor het betreffende bericht naar productie 3.
3.9.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen appellant naar voren brengt in zijn beroepschrift, geen nieuw licht werpt op het desbetreffende klachtonderdeel. Verweerder betwist ten zeerste dat hij op welke wijze dan ook gesjoemeld dan wel gefraudeerd zou hebben.
3.9.5
Het College van Beroep overweegt dat hetgeen door verweerder, per e-mailbericht van 28 september 2018, aan appellant is toegestuurd, overkomt als een sms-bericht wat is overgetypt om toe te kunnen sturen aan appellant. Dit blijkt ook uit het onderwerp van het e-mailbericht: “Sms bericht. Te lezen vanuit mijn mobiel”. Het College van Beroep acht het aannemelijk dat verweerder bij het overtypen van het sms-bericht mogelijk een typefout heeft gemaakt, als gevolg waarvan het jaartal abusievelijk verkeerd is genoteerd. Een andere mogelijke reden voor hetgeen in het e-mailbericht staat is door partijen niet genoemd, anders dan dat appellant zich op het standpunt stelt dat verweerder hiermee bewust de feiten heeft willen verdraaien. Het is het College van Beroep echter niet gebleken dat verweerder op enige wijze hiermee gesjoemeld zou (willen) hebben. Tevens heeft het geen nadelige gevolgen voor appellant opgeleverd. Het College van Beroep raadt verweerder echter wel aan om in het vervolg in voorkomende gevallen een screenshot te maken van een bericht welke hij wenst door te sturen, zodat geen verschil van inzicht meer kan ontstaan over de werkelijke inhoud en verzenddatum van het bericht. Het College van Beroep volgt voor het overige echter het oordeel van het College van Toezicht, waarin de klacht ongegrond is verklaard. De grief faalt.
3.10
Klachtonderdeel IX
3.10.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IX als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerder] ten onrechte de school van de oudste zoon heeft geïnstrueerd dat zij geen informatie, waaronder de informatie voor de schoolkeuze, met derden of met [appellant] mocht delen. Het verzoek is door [verweerder] op 19 mei 2017 herhaald. School mocht ook nadat [appellant] zijn gezag van rechtswege had verkregen geen informatie verstrekken. [Verweerder] heeft hiermee misbruik gemaakt van zijn machtspositie.”
3.10.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [verweerder] een actieve rol heeft gespeeld bij het adviseren van school over het (niet) verstrekken van informatie. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het advies aan school over het verstrekken van informatie geen bindend advies is geweest nu de school een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het verstrekken van informatie, ook aan een ouder zonder gezag. [Verweerder] heeft de regie bij moeder willen laten en haar de verantwoordelijkheid gegeven om de informatie door te geven aan [appellant]. Uit het dossier is niet gebleken dat moeder hier niet aan heeft meegewerkt. Daarnaast heeft [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat [appellant] door school betrokken wordt bij activiteiten en geïnformeerd wordt over zaken. [Appellant] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerder] onder deze omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.10.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht met betrekking tot dit klachtonderdeel aan dat nergens uit blijkt dat het advies van verweerder aan de school een niet bindend advies zou zijn geweest. De school zou zich daar in een klachtenprocedure anders over hebben uitgelaten.
3.10.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet de bevoegdheid had om iets bindends op te leggen aan de school, en dat daaruit blijkt dat zijn advies ter zake niet bindend was.
3.10.5
Het College van Beroep stelt allereerst vast dat het door verweerder gegeven advies niet geheel in lijn is met de wettelijke bepalingen. Op basis van artikel 1:377c van het Burgerlijk Wetboek had [appellant] in beginsel recht op informatie aangaande zijn kind. In dit artikel is immers bepaald dat: “Onverminderd het bepaalde in artikel 377b van dit boek wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij die derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.” Mocht de informatie geweigerd worden, dan kan [appellant] aan de rechter verzoeken te bepalen dat de informatie op de door hem aan te geven wijze moet worden verstrekt. De rechter kan het verzoek afwijzen, indien het belang van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzet.
Verweerder heeft kenbaar gemaakt dat hij zich heeft laten adviseren door juristen van de GI , welk advies hij slechts heeft doorgegeven aan de school. Het College van Beroep kan om die reden niet anders dan oordelen dat door verweerder hierin niet verwijtbaar is gehandeld, nu hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op het door hem ingewonnen advies bij de juristen van de GI , ook al was het een onjuist advies.
Het had echter wel op de weg van verweerder gelegen om het (onjuiste) advies te overleggen als onderbouwing van zijn stelling. Het College van Beroep ziet echter geen aanleiding om het door verweerder gestelde in twijfel te trekken. Het College van Beroep is van oordeel dat, ondanks dat het gegeven advies geen juist advies betrof, verweerder hierin niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Tevens is het College van Beroep niet gebleken dat verweerder door aldus te handelen, misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie. De school heeft immers ook zijn eigen positie als het gaat om het inwinnen c.q. toepassen van juridisch advies. De grief van appellant faalt.
3.11
Klachtonderdeel X
3.11.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel X als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerder] de RvdK onvoldoende heeft geïnformeerd over de erbarmelijke positie van de oudste zoon. De feiten zijn bewust verdraaid om de RvdK de indruk te geven dat het een rustig jaar is geweest voor de kinderen.”
3.11.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [appellant] dit klachtonderdeel onvoldoende heeft geconcretiseerd en niet heeft onderbouwd met relevante stukken. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] desgevraagd dit klachtonderdeel niet toegelicht zodat niet aannemelijk is geworden dat [verweerder] de RvdK onvoldoende heeft geïnformeerd. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.11.3
Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht aan dat de RvdK niet alleen onvoldoende is geïnformeerd, maar ook onjuist. Verweerder wilde de RvdK bewust op het verkeerde been zetten door een bepaald beeld van appellant te schetsen welke in strijd was en is met de waarheid.
3.11.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de productie waar appellant bij dit klachtonderdeel naar verwijst, een omvangrijke productie is. Appellant geeft niet specifiek aan welke gedeelten van de omvangrijke productie steun zouden kunnen bieden voor het standpunt van [appellant]. Verweerder wijst er bovendien op dat dit klachtonderdeel feitelijk ook al aan de orde is gekomen in de procedure die bij het College van Beroep bekend is onder zaaknummer 17.029Bb, klachtonderdeel VI.
3.11.5
Het College van Beroep is van oordeel dat verweerder ten aanzien van klachtonderdeel X geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en overweegt daartoe als volgt. Het is het College van Beroep niet gebleken dat verweerder de RvdK onjuist zou hebben geïnformeerd. Tevens blijkt nergens uit dat de feiten door verweerder bewust zijn verdraaid. Tenslotte merkt het College van Beroep op dat de woorden in het raadsrapport ‘hebben tot rust geleid’ wat anders betekenen dan het door appellant aangehaalde ‘rustige jaar’. Deze laatste woorden zijn door verweerder niet gebezigd, althans dit is het College van Beroep niet gebleken. De feiten welke door appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep als zijnde belangrijk zijn benoemd leest het College van Beroep terug in het raadsrapport. Het is aldus ook niet gebleken dat verweerder de RvdK onvoldoende heeft geïnformeerd aangaande belangrijke feiten. De grief faalt.
3.12
Klachtonderdeel XI
3.12.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XI als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat [verweerder] een aantal vragen van [appellant] bewust onbeantwoord heeft gelaten. [Appellant] wenst hier alsnog antwoord op te krijgen.”
3.12.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] is het onduidelijk om welke vragen het gaat. [Verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij altijd op de vragen van [appellant] heeft gereageerd. Het College [van Toezicht] komt op grond van het dossier en de mondelinge behandeling tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat [verweerder] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.12.3
Appellant heeft de vragen waarop hij geen antwoord heeft gekregen bij zijn beroepschrift gevoegd.
3.12.4
Verweerder stelt dat appellant weliswaar een groot aantal e-mailberichten overlegt, maar dat hij niet aangeeft wat hij daarmee beoogt. Voor zover appellant met de e-mailberichten wenst te onderbouwen dat verweerder niet altijd gereageerd zou hebben op vragen die appellant stelde, merkt verweerder op dat dat uit de bijgevoegde e-mailberichten niet blijkt. In zijn herinnering heeft verweerder steeds op vragen van appellant gereageerd, per telefoon, in een persoonlijk gesprek dan wel per e-mail.
3.12.5
Het College van Beroep overweegt dat appellant als productie een groot aantal e-mailberichten heeft toegestuurd welke naar zijn beleving niet door verweerder zijn beantwoord. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich niet per specifiek e-mailbericht kan herinneren wat daarmee is gebeurd, maar dat hij nimmer een e-mailbericht bewust onbeantwoord heeft gelaten. Verweerder heeft tevens kenbaar gemaakt dat vele door appellant gestelde vragen ook op andere manieren, bijvoorbeeld telefonisch, werden beantwoord. Het College van Beroep volgt verweerder in hetgeen door hem ten aanzien van dit klachtonderdeel is aangedragen, namelijk dat van het bewust niet beantwoorden van e-mailberichten geen sprake is geweest. Het College van Beroep acht het tevens aannemelijk dat veel van de door appellant gestelde vragen aan bod zijn gekomen tijdens (telefoon)gesprekken en dat de e-mailberichten ook steeds aan andere gezinsvoogden zijn toegestuurd. Niet valt uit te sluiten dat de vragen bijvoorbeeld via die gezinsvoogden zijn beantwoord. Het College van Beroep adviseert verweerder echter in voorkomende gevallen (striktere) afspraken met betrekking tot het communiceren te maken, door bijvoorbeeld bij de start van een samenwerking aan te geven dat eenmaal per week alle vragen beantwoord worden. Los van dat advies ziet het College van Beroep in deze casus dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht, waarin de klacht ongegrond werd verklaard.
3.13
Klachtonderdeel XII
3.13.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XII als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt dat [verweerder] weigert de beschikking van de rechtbank van 21 september 2017 na te leven. [Appellant] heeft een middag per week en een weekend per maand recht op onbegeleide omgang met de jongste kinderen. De omgang is echter begeleid en is wekelijks met een tijdsduur van 1 uur en 45 minuten.”
3.13.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] kan [verweerder] volgen in wat hij in zijn verweer over de omgangsregeling uiteen heeft gezet. In de beschikking van 21 september 2017 is over de omgangsregeling vermeld dat: ‘de vader heeft omgang met de minderjarigen […] en […], als nader concreet door de gezinsvoogd in te vullen, met inachtneming van hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen.’ Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] toegelicht dat de omgangsregeling vanaf de eerste beschikking tot het einde van de ondertoezichtstelling zo goed mogelijk is uitgevoerd. Hij heeft met de agenda’s van alle betrokkenen, waaronder de sport activiteiten van de kinderen, rekening gehouden. Nu de ondertoezichtstelling is beëindigd, regelt moeder de invulling van de omgangsregeling tussen [appellant] en zijn twee jongste kinderen. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
3.13.3
Appellant stelt zich op het standpunt dat het in het kader van de ondertoezichtstelling voor de hand had gelegen dat verweerder de beschikking zo goed en zo veel mogelijk zou naleven.
3.13.4
Verweerder geeft ter zake van dit klachtonderdeel aan dat appellant hier slechts een opmerking maakt en dat dit niet als serieus te nemen grief kan worden gezien tegen het oordeel van het College van Toezicht.
3.13.5
Het College van Beroep overweegt dat niet is gebleken dat verweerder heeft geweigerd de beschikking na te leven. Het College van Beroep ziet in de stellingen van appellant geen reden om anders te oordelen dan door het College van Toezicht is gedaan: verweerder heeft in opdracht van de kinderrechter de omgangsregeling nader ingevuld en daarbij gepoogd eenieders belangen gelijk te houden. De grief van appellant faalt.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 30 juli 2018, zij het met aanvulling van de gronden.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 5 maart 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris