College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.142T

Klacht tegen jeugdbeschermer over het te laat opstellen van een plan van aanpak, gebrek aan samenwerking met verschillende betrokkenen en niet waarborgen van de gezagspositie van de vader.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter;
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot;
mevrouw D. de Gelder, lid-beroepsgenoot;

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam 1],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI] (locatie: [plaatsnaam 2]), hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer [gemachtigde], werkzaam bij AKJ te [plaatsnaam 3].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A. Hiddinga, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 23 november 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 23 januari 2018;
– aanvullend verweerschrift ontvangen op 9 april 2018.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest […] (teammanager).

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende relevante feiten uit:

2.1

Klager is vader van de minderjarige […], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [minderjarige].

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn sinds medio 2015 uit elkaar. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij moeder en zij verblijft drie weekenden per maand bij klager. Klager en moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.

2.3

Tijdens een gerechtelijke zitting in juni 2016 heeft de rechter aan klager en moeder de opdracht gegeven om in de zomer van 2016 een onafhankelijke second opinion te regelen met betrekking tot de ADHD diagnose van [minderjarige]. In oktober 2016 is klager, zonder medeweten van moeder, met [minderjarige] naar [instelling 1] geweest voor een second opinion.

2.4

Op 1 september 2016 heeft er een jeugdbeschermingstafel plaatsgevonden. Twee collega’s van beklaagde waren hierbij aanwezig. Tijdens deze bijeenkomst is geconcludeerd dat de hulpverlening in het vrijwillig kader ontoereikend wordt geacht en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) is verzocht een beschermingsonderzoek te starten. Bij beschikking van de rechtbank van 8 november 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien verlengd, laatstelijk tot 8 november 2018.

2.5

Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en sinds begin september 2016 betrokken. In eerste instantie in het vrijwillig kader en vanaf 8 november 2016 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Beklaagde is als gezinsvoogd voor klager en moeder betrokken. Een collega van beklaagde is de gezinsvoogd voor [minderjarige]. Op 9 september 2016 heeft tussen klager en beklaagde een kennismakingsgesprek plaatsgevonden.

2.6

Op 4 november 2016 stond een afspraak met school, moeder, klager en beklaagde gepland. Deze afspraak is vanwege een vertrouwensbreuk tussen klager en school niet doorgegaan. In plaats van het gesprek met school heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen moeder, klager en beklaagde. Vervolgens is op 23 november 2016 een gesprek geweest met school, moeder en beklaagde. Klager is akkoord gegaan met het feit dat het gesprek zonder hem plaatsvond.

2.7

Op 8 december 2016 zijn klager en zijn partner uitgenodigd voor een gesprek samen met beklaagde en een gedragswetenschapper op 21 december 2016. Het doel van het gesprek was om samen te kijken hoe beide ouders [minderjarige] kunnen ondersteunen en hoe de partner van klager, klager hierbij kan ondersteunen. Klager en zijn partner zijn niet op de uitnodiging ingegaan.

2.8

Op 20 december 2016 is er een multidisciplinair overleg geweest. De school waar [minderjarige] zit heeft aangegeven dat het niet goed met haar gaat. Klager is bij dit overleg afwezig geweest.

2.9

Klager en moeder zijn op 22 december 2016 uitgenodigd voor de intake van Kinderen uit de Knel op 9 januari 2017. Klager reageert hier in eerste instantie niet op. Uiteindelijk heeft de intake voor Kinderen uit de Knel op 30 januari 2017 plaatsgevonden. Op 2 februari 2017 heeft klager laten weten dat hij mee zal werken aan het programma van Kinderen uit de Knel.

2.10

Op 23 februari 2017 heeft een groot overleg plaatsgevonden met school en zorgaanbieder [instelling 2] in aanwezigheid van beklaagde. Zorgaanbieder [instelling 2] begeleidt [minderjarige] onder schooltijd tweemaal per week. De school heeft tijdens dit overleg aangegeven de grote zorgen over [minderjarige] te behouden.

2.11

Op 8 maart 2017 heeft beklaagde, na intern overleg met de gezinsvoogd van [minderjarige] en de gedragswetenschapper, besloten om contact op te nemen met [instelling 3]. [instelling 3] wordt gevraagd wat zij mogelijk voor [minderjarige] kunnen betekenen.

2.12

In het multidisciplinair overleg van 14 maart 2017 zijn de grote zorgen over [minderjarige] besproken. School heeft aangegeven dat [minderjarige] daar niet langer kan blijven. Besproken is dat [minderjarige] mogelijk naar [instelling 3] kan gaan, hier moeten klager en moeder echter toestemming voor geven. Klager heeft in een gesprek op 14 maart 2017 in eerste instantie geen toestemming gegeven voor de behandeling bij [instelling 3]. Op 23 maart 2017 heeft klager alsnog zijn toestemming gegeven voor de opname bij [instelling 3].

2.13

Op 11 april 2017 is een multidisciplinair overleg geweest waarin de school heeft voorgesteld om [minderjarige] op het speciaal basisonderwijs te plaatsen, nu zij niet kan profiteren van het onderwijs bij hun op school.

2.14

Klager trekt omstreeks 13 april 2017 zijn eerder gegeven toestemming voor [instelling 3] in.

2.15

Klager heeft op 19 april 2017 aangegeven niet in gesprek te willen gaan met moeder en Kinderen uit de Knel. Zorgaanbieder [instelling 2] heeft op 30 juni 2017 aan beklaagde bericht dat de doelen van Kinderen uit de Knel niet zijn behaald.

2.16

In het multidisciplinair overleg van 25 april 2017 is een kernbesluit genomen dan als volgt luidt:
‘Vervangende medische toestemming vragen voor behandeling. Vader schriftelijke aanwijzing sturen. NIFP onderzoek aanvragen’.

2.17

Op 28 april 2017 is een aankondiging schriftelijke aanwijzing gedaan. Op 8 mei 2017 is vervolgens de schriftelijke aanwijzing gestuurd inhoudende dat van klager verwacht wordt dat hij zich volledig gaat inzetten om voor [minderjarige] een situatie te creëren waarin zij veilig kan opgroeien en waarin zij toekomt aan haar ontwikkeltaken.

2.18

Klager heeft op 8 mei 2017 contact opgenomen met de teammanager van beklaagde over zijn ingediende klacht en verzoek tot dossierinzage. Op 15 juni 2017 wordt klager door beklaagde bericht dat het dossier klaar ligt om te worden opgehaald. Klager heeft het dossier vervolgens op 19 juni 2017 opgehaald. Op 29 augustus 2017 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig: klager, zijn partner, de klachtenfunctionaris, de teammanager en beklaagde.

2.19

In de periode van eind april 2017 tot begin mei 2017 is beklaagde enkele weken afwezig geweest vanwege familieomstandigheden. Een collega van beklaagde heeft haar werkzaamheden overgenomen.

2.20

Op 22 mei 2017 is klager akkoord gegaan met het verblijven van [minderjarige] op de zorgboerderij, zoals eerder op 13 april 2017 met klager is besproken. De zorgboerderij diende als tijdelijke oplossing totdat [minderjarige] geplaatst kon worden bij [instelling 3]. Door de collega van beklaagde is na het akkoord van klager de beschikking aangevraagd.

2.21

Op 31 mei 2017 is er naar aanleiding van een zelfstandig verzoek van [minderjarige], inhoudende te willen wonen bij vader, een gesprek geweest van [minderjarige] met de kinderrechter.

2.22

Bij [instelling 3] hebben er op 12 juni 2017 twee aparte intakegesprekken voor moeder en klager plaatsgevonden. Op 22 september 2017 heeft een eerste evaluatie plaatsgevonden in aanwezigheid van klager en moeder. Vervolgens heeft op 3 november 2017 een tweede evaluatie plaatsgevonden.

2.23

Op 11 juli 2017 is er een zitting bij de rechtbank geweest over het verzoek van klager om de schriftelijke aanwijzing vervallen te laten verklaren, het verzoek van de GI om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen en het verzoek van [minderjarige] om bij vader te wonen. De rechter heeft het verzoek van [minderjarige] en klager afgewezen en het verzoek van de GI bekrachtigd.

2.24

Beklaagde is als jeugd- en gezinsprofessional sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klager stelt zich op het standpunt dat het Plan van Aanpak te laat en niet in samenspraak met hem is opgesteld. Hij heeft het Plan van Aanpak zes maanden na het uitspreken van de ondertoezichtstelling ontvangen. Het concept- en definitieve Plan van Aanpak zijn niet met hem besproken. Na lang aandringen heeft klager het Plan van Aanpak ineens ontvangen met de mededeling binnen één week te moeten reageren. Dit is voor hem niet haalbaar geweest nu het neerkwam op één weekend waarin [minderjarige] bij hem verbleef.

3.2.2

Beklaagde erkent dat het langer dan gebruikelijk heeft geduurd voordat het Plan van Aanpak was opgesteld. Zij vindt het belangrijk om een Plan van Aanpak in samenspraak met de betrokkenen op te stellen. Daartoe is vereist dat er overleg plaatsvindt. Ze heeft zich dan ook ingespannen om volgens de methodiek complexe scheiding, middels gezamenlijke gesprekken met klager en moeder in gesprek te gaan, om zo samen tot een Plan van Aanpak en een goede samenwerking te komen. Dit werd echter bemoeilijkt door de houding van klager. Klagers visie maar ook zijn wijze van communiceren stond het komen tot een gezamenlijk plan en een goede samenwerking in de weg. Zo wilde klager in eerste instantie niet met school in gesprek en kon het door beklaagde geplande gesprek op 4 november 2016 niet doorgaan. In het gesprek van 2 december 2016 is door beklaagde aan het Plan van Aanpak gewerkt door de veiligheidslijst door te nemen. Vanwege het blijvende verschil van visie van klager en moeder zijn zij op 15 december 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 21 december 2016 met beklaagde en de gedragswetenschapper. Klager is niet ingegaan op deze uitnodiging. Ook hierna is klager nog meerdere malen uitgenodigd voor gesprekken met beklaagde en/of haar teammanager en de gedragsdeskundige, in de hoop samen meer op één lijn te komen.

Op 11 april 2017 is het concept Plan van Aanpak aan klager gestuurd. Bij het opstellen van dit Plan van Aanpak heeft beklaagde gebruik gemaakt van de gesprekken die zij met klager gevoerd heeft. Pas op 1 mei 2017 is het Plan van Aanpak definitief gemaakt. Het is beklaagde overigens niet bekend dat klager lang heeft aangedrongen op het Plan van Aanpak, ook niet dat één week te kort voor hem was om te reageren op het concept Plan van Aanpak.

3.2.3

Het College volgt klager in het gestelde dat het Plan van Aanpak niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is opgesteld. Hoewel het College klager hierin kan volgen heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling bij het College en in haar verweer uitgelegd dat zij zich intensief heeft ingespannen om de samenwerking met klager tot stand te brengen. Een traject waarbij een gezamenlijk Plan van Aanpak moet worden opgesteld kan alleen worden volbracht als beklaagde en klager hier samen aan werken. Gebleken is dat klager – ondanks de vele pogingen van de zijde van beklaagde – hieraan niet heeft meegewerkt. Het College oordeelt dat beklaagde niet binnen de wettelijke termijn het Plan van Aanpak heeft opgesteld maar dat zij onder deze geschetste omstandigheden gezien haar vele inspanningen zorgvuldig heeft gehandeld en binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Voor het overige van dit klachtonderdeel oordeelt het College dat klager zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het gestelde dat klager heeft aangedrongen op het Plan van Aanpak en één week om te reageren op het concept Plan van Aanpak te kort was, heeft het College dan ook niet kunnen vaststellen.

3.2.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klager is van mening dat beklaagde onterecht heeft aangestuurd op medicatie in plaats van een her diagnose van de ADHD bij [minderjarige]. De GGD heeft op basis van een flinterdun dossier vier jaar geleden ADHD gediagnosticeerd. In maart 2016 heeft klager zijn toestemming voor de medicatie ingetrokken. In het vrijwillig kader heeft klager willen aantonen dat de gestelde diagnose te beperkt was. Klager stelt dat beklaagde heeft vast willen houden aan de visie dat medicijnen de oplossing waren. Ook heeft beklaagde onvoldoende aangedrongen bij moeder op maatregelen om het ADHD gedrag te verminderen.

3.3.2

Beklaagde betwist dat zij, zoals klager stelt, heeft aangestuurd op medicatie en niet open stond voor een second opinion. Voor beklaagde is de second opinion van meet af aan een gespreksonderwerp geweest. Op 19 oktober 2016 meldde klager in een gezamenlijk gesprek, onverwachts, dat hij met [minderjarige] naar [instelling 1] was geweest voor een second opinion en dat zij aangaven dat er geen sprake was van ADHD. Moeder was niet op de hoogte van deze second opinion. Op 16 november 2016 heeft beklaagde overlegd met de gedragswetenschapper over een second opinion. Tijdens dit overleg is geconcludeerd dat een second opinion pas zinvol kan zijn, als beide ouders bereid zijn om met de uitkomst aan de slag te gaan. Besloten is dat een eventuele second opinion pas wordt aangevraagd indien klager en moeder hiermee akkoord gaan. In maart 2017 verleent klager weliswaar zijn toestemming voor een behandeling bij [instelling 3] en een NIFP-onderzoek, maar lukt het in het gesprek van 21 maart 2017 niet om overeenstemming te bereiken tussen klager en moeder. In april 2017 trekt klager vervolgens zijn eerder gegeven toestemming weer in. Vervolgens heeft beklaagde aan [instelling 3] de vraag voorgelegd of zij op grond van het bestaande dossier kunnen adviseren en zij adviseren dagbehandeling. Teneinde de nodige zorgverlening voor [minderjarige] in gang te zetten, waar klager zijn toestemming in beginsel voor is vereist, wordt in mei 2017 een schriftelijke aanwijzing gegeven. Uiteindelijk wordt op 11 juni 2017 door de rechtbank beslist dat de hulpverlening door [instelling 3] moet worden gestart en een NIFP-onderzoek moet worden afgenomen.

3.3.3

Voor het College is uit de geschetste gang van zaken gebleken dat klager en moeder van visie verschillen over de gestelde ADHD diagnose van [minderjarige]. Het College volgt beklaagde in hetgeen zij in haar verweer over de second opinion uiteen heeft gezet. Een second opinion is alleen zinvol indien alle betrokkenen ermee instemmen en de uitslag accepteren. Het handelen van klager, om op eigen initiatief met [minderjarige] naar [instelling 1] te gaan zonder moeder hierin te betrekken, heeft volgens het College geen positieve bijdrage gehad. Uit de door beklaagde geschetste gang van zaken is gebleken dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om met klager en moeder in gesprek te gaan over de second opinion maar dat door de houding van klager dit proces is bemoeilijkt. Het College is van oordeel dat beklaagde onder deze omstandigheden zeer zorgvuldig te werk is gegaan.

Over het wel of niet toedienen van medicatie aan [minderjarige] voor ADHD oordeelt het College dat beklaagde in het e-mailbericht van 9 februari 2017 een voorstel aan klager en moeder heeft gedaan. Nu klager en moeder belast zijn met het gezag over [minderjarige], heeft zij het daadwerkelijke besluit hierover aan klager en moeder overgelaten. Voor het College is niet gebleken dat beklaagde met haar e-mailbericht iets aan klager en moeder heeft willen opleggen.

Met betrekking tot het gestelde dat beklaagde onvoldoende zou hebben aangedrongen bij moeder op maatregelen die nodig zijn voor [minderjarige], oordeelt het College dat klager deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en daarom door het College dan ook niet kan worden vastgesteld.

3.3.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klager stelt zich op het standpunt dat beklaagde moeder niet heeft willen motiveren voor het ouderschapsplan. In november 2016 heeft klager een concept ouderschapsplan naar beklaagde gestuurd met de vraag of zij dit met moeder wilde bespreken. Moeder moest volgens klager aangeven met welke punten zij het niet eens was. Klager stelt dat beklaagde het ouderschapsplan heeft weggewuifd als zijnde toekomstmuziek, omdat klager niet in staat zou zijn om afspraken te maken. Uiteindelijk is er wel een ouderschapsplan gekomen. De opzet is door klager gemaakt en bijna ongewijzigd overgenomen.

3.4.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat zij verschillende middelen heeft ingezet om de strijd tussen klager en moeder te beëindigen. Op 29 augustus 2017 heeft er een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. In dit gesprek is onder andere gesproken over het ouderschapsplan. In reactie op dit gesprek heeft klager medegedeeld dat hij graag met moeder hierover in gesprek wil gaan en dat hij er bij beklaagde op een later moment op terug zou komen. Dit is echter uitgebleven. Beklaagde heeft klager nog een aantal e-mailberichten gezonden om tot een gezamenlijke afspraak te komen. Klager is op deze uitnodigingen niet ingegaan. Beklaagde meent dat het haar, gezien de geschetste omstandigheden, niet kan worden verweten dat zij het ouderschapsplan niet op de eerste plaats heeft gezet.

3.4.3

Het College is van oordeel nu klager het gestelde niet heeft onderbouwd aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van klager niet gegrond kan worden bevonden nu het College niet de feiten kan vaststellen die ten grondslag liggen aan dit verwijt.

3.4.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klager stelt dat beklaagde niet op huisbezoek is geweest ondanks dat hij hier meerdere keren om heeft gevraagd. Voor klager is het van belang dat beklaagde weet waar [minderjarige] drie weekenden per maand verblijft, omdat dit totaal anders is dan bij haar moeder. Ook is beklaagde niet ingegaan op het onderzoek dat hij over zijn omgeving heeft gedaan. Klager is van mening dat beklaagde het niet belangrijk vindt hoe de situatie van [minderjarige] bij hem is, terwijl dat volgens klager juist heel erg belangrijk is. Het bevestigd voor klager dat beklaagde niet wil samenwerken met de sociale omgeving van [minderjarige] in de situatie dat zij bij klager verblijft.

3.5.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat in deze complexe echtscheidingszaak bewust voor een aanpak is gekozen waarin twee gezinsvoogden worden ingezet, beklaagde voor klager en moeder, en een collega voor [minderjarige]. Beklaagde heeft op 21 april 2017 voorgesteld om op 3 mei 2017 samen met de gezinsvoogd van [minderjarige] op bezoek te komen. Klager heeft daar niet op gereageerd. Daarnaast heeft beklaagde er in de beginperiode bewust voor gekozen om niet op huisbezoek te gaan bij klager of moeder. De afspraken hebben op het kantoor plaatsgevonden om zo geen deel uit te gaan maken van de gaande strijd. Beklaagde heeft dit weloverwogen besloten en meent dat zij daarmee juist heeft gehandeld.

3.5.3

Het College overweegt dat beklaagde als gezinsvoogd voor klager en moeder is betrokken en [minderjarige] haar eigen gezinsvoogd heeft. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde een weloverwogen besluit heeft genomen door als gezinsvoogd van klager en moeder op een neutrale plek af te spreken, om zo geen onderdeel te worden van hun strijd maar wel gezamenlijk in gesprek te kunnen. Beklaagde heeft hierin een zeer zorgvuldige afweging gemaakt waarbij het belang van [minderjarige] altijd voorop heeft gestaan. Voor het overige is het College van oordeel dat beklaagde navolgbaar is in het verweer en geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.5.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

Klager is van mening dat beklaagde onvoldoende heeft samengewerkt met school rondom de totstandkoming van de toelaatbaarheidsverklaring (hierna te noemen: TLV). Beklaagde heeft toestemming gevraagd voor een onderzoek van [minderjarige] door professionals op school, met als doel te kijken naar betere begeleiding op school. Uit de resultaten van de TLV blijkt dat het onderzoek in het kader van de TLV is uitgevoerd en niet in het kader van betere begeleiding. Beklaagde wordt verweten dat zij klager in dit proces onvoldoende heeft meegenomen en zij meer de regie had moeten pakken. Tot slot verwijt klager beklaagde dat [minderjarige] geen afscheid heeft kunnen nemen van haar klasgenootjes.

3.6.2

Beklaagde herkent zich niet in hetgeen klager haar verwijt. Kort nadat beklaagde bij de casus betrokken is geraakt, namelijk op 4 november 2016, wilde zij met school, klager en moeder in gesprek. Klager gaf aan vanwege een vertrouwensbreuk niet met school in gesprek te willen gaan en het gesprek is daarom niet doorgegaan. Uiteindelijk heeft er pas in maart 2017 een gesprek samen met school plaatsgevonden. Beklaagde heeft in de tussentijd steeds contact gehouden met school en ook hebben zij en school bij klager erop aangedrongen om met school in gesprek te gaan. Beklaagde heeft dus wel degelijk samengewerkt.

De afstemming over de TLV, evenals het organiseren van een afscheid, is een kwestie tussen school en de ouders. Beklaagde meent dat zij daarin geen verantwoordelijkheid heeft.

Tot slot merkt beklaagde op dat zij wel degelijk met school in gesprek is gegaan over plaatsing op een school binnen het regulier onderwijs. De school gaf echter aan dat dit vanwege het gedrag van [minderjarige] niet mogelijk was.

3.6.3

Naar het oordeel van het College heeft beklaagde zich direct vanaf de start van haar betrokkenheid ingezet op samen te werken met school. Beklaagde heeft het College inzicht gegeven in de stappen die zij heeft gezet richting klager om samen te werken met school in het belang van [minderjarige] en hem daarin te betrekken. Volgens het College heeft beklaagde zich intensief ingezet om de samenwerking met school te zoeken en heeft zij zorgvuldig gehandeld. Het College heeft dan ook geen aanknopingspunten kunnen vinden die de stelling van klager onderbouwen.

3.6.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.7 Klachtonderdeel VI

3.7.1

Klager stelt dat beklaagde hem niet juist heeft geïnformeerd en ongelijkwaardig heeft betrokken als ouder met gezag. Zo heeft beklaagde klager regelmatig te laat of onjuist geïnformeerd, te laat of niet betrokken en heeft zij zijn gezagspositie niet gewaarborgd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de toestemming over het bezoek aan de schoolarts, de voorwaarden die zijn gekoppeld aan het akkoord gaan met de plaatsing op de zorgboerderij en er strijd is veroorzaakt door twee intakegesprekken te arrangeren bij [instelling 3].

3.7.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat zij met beide ouders in gesprek is gegaan over de schoolarts en dat zij klager dus wel degelijk gelijkwaardig heeft geïnformeerd en betrokken. Het is niet aan beklaagde, als gezinsvoogd, om vragen van de ene ouder door te spelen aan de andere ouder. Daarnaast hadden ouders – in aanwezigheid van beklaagde – afspraken gemaakt. Klager heeft op 22 mei 2017 aan beklaagde haar collega laten weten dat hij akkoord ging met de plaatsing op de zorgboerderij, onder een aantal voorwaarden. Daarbij is niet de voorwaarde gesteld die door klager wordt geschetst. Gezien klagers akkoord is aan de gemeente de beschikking aangevraagd voor plaatsing bij de zorgboerderij. Beklaagde stelt dat hier correct is gehandeld. Tot slot met betrekking tot het verwijt over de intake gesprekken bij [instelling 3] heeft beklaagde op 13 april 2017 klager en moeder per e-mail gevraagd of zij een gezamenlijke intake wilden bij [instelling 3]. Klager heeft daar niet op gereageerd en daarom heeft zij op 25 april 2017 nogmaals de vraag herhaald. Nu beklaagde niets van klager heeft vernomen heeft zij bij [instelling 3] aangegeven dat twee aparte intakes gewenst zijn.

3.7.3

Het College is van oordeel, nu in deze procedure door klager geen stukken zijn overgelegd die de stellingen van klager onderbouwen, het College niet kan vaststellen dat klager door beklaagde bij de geschetste situaties onvoldoende is betrokken. Voorts heeft beklaagde voldoende gemotiveerd welke acties zij heeft ondernomen om klager en moeder, belast met het gezamenlijk gezag, te betrekken. Dat klager het niet altijd eens is geweest met de genomen besluiten leidt niet tot de conclusie dat beklaagde tuchtrechtelijke verwijtbaar heeft gehandeld.

3.7.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.8 Klachtonderdeel VII

3.8.1

Klager stelt dat beklaagde zonder toestemming informatie over klager en zijn partner heeft opgevraagd bij [het lokale team]. Op 9 juni 2017 heeft beklaagde contact gezocht met [het lokale team]. [Het lokale team]vwas betrokken voordat de GI betrokken is geraakt. Er is informatie opgevraagd die los staat van [minderjarige]. Er is gevraagd hoe de samenwerking tussen klager en [het lokale team] was gericht op hem als persoon. Het is volgens klager een schending van de privacy die niet zonder zijn instemming is gepleegd.

3.8.2

Beklaagde heeft op 24 april 2017 per e-mail contact gezocht met [het lokale team]. Zij waren door hun eerdere betrokkenheid op de hoogte van de casus. Beklaagde heeft haar collega’s van [het lokale team] daarom gevraagd over hoe zij de samenwerking ervaren hadden, wat wel werkte en wat niet, en of ze daarin ook bepaalde patronen zagen. Beklaagde hoopte met deze informatie in de samenwerking een stap verder te komen en zij had deze informatie nodig voor het uitvoeren van haar taak. Middels de toestemmingsverklaring heeft klager daarnaast ook uitdrukkelijk toestemming verleend voor het opvragen van informatie bij [het lokale team]. Beklaagde merkt op dat zij overigens geen informatie heeft opgevraagd over de samenwerking met de partner van klager.

3.8.3

Het is het College gebleken dat beklaagde in eerste instantie van klager toestemming had gekregen om bij derden, zoals [het lokale team], informatie in te winnen. Of met het intrekken van zijn toestemming begin april 2017 ook deze toestemming is ingetrokken is voor het College niet duidelijk geworden. Het College overweegt dat beklaagde door contact te leggen met [het lokale team] extra stappen heeft gezet om te kijken wat zij nog kon doen om de samenwerking met klager te verbeteren en hem te betrekken bij het gehele proces. Voor wat betreft het gestelde door klager, dat hij expliciet toestemming had moeten verlenen voor dit contact, merkt het College het volgende op. Hoewel het uitgangspunt is dat klager en moeder met gezag om toestemming wordt gevraagd, hetgeen hier ook lijkt te zijn gebeurd, is er binnen een ondertoezichtstelling voor het inzetten van de voor de jeugdige benodigde jeugdhulp geen toestemming van klager en moeder met gezag nodig. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig en correct gehandeld.

3.8.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.9 Klachtonderdeel VIII

3.9.1

Klager is van mening dat beklaagde bij de verslaglegging niet bij hem heeft gecontroleerd of informatie klopt, belangrijke informatie achterwege laat of een suggestieve voorstelling van zaken doet. Door beklaagde is eenzijdige informatie van moeder als waar aangenomen en overgenomen, zonder dat bij klager na te gaan. Klager heeft op meerdere documenten wijzigingen doorgegeven, maar de wijzigingen in de definitieve versie zijn bijna niet terug te lezen, dan wel dat de wijzigingen achter het rapport waren gehecht.

3.9.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat op het concept Plan van Aanpak van 11 april 2017 beklaagde geen reactie heeft ontvangen binnen de termijn van één week, waarna het op 1 mei 2017 definitief is gemaakt. Klager heeft nooit aangegeven dat één week voor hem te kort was om op het Plan van Aanpak te reageren. Beklaagde heeft meerdere pogingen gedaan om het Plan van Aanpak met klager te evalueren. Zo heeft beklaagde op 21 juli 2017 klager en moeder een eerste uitnodiging gestuurd om de ondertoezichtstelling te evalueren. Klager reageert op dit e-mailbericht maar gaat niet in op de door beklaagde concreet genoemde voorstellen. Vervolgens nodigt beklaagde op 11 augustus 2017 klager en moeder uit voor een gezamenlijk gesprek. Hier komt geen reactie op. Ook op de e-mailberichten die op 15 en 22 augustus 2017 door beklaagde zijn gestuurd komt geen reactie van klager.

3.9.3

Het College sluit in het oordeel over dit klachtonderdeel aan bij de beoordeling van klachtonderdeel I. Voor het College is gebleken dat beklaagde een zeer grote inspanning heeft verricht om klager in het proces en bij de opgestelde stukken proberen te betrekken. Ondanks deze vele pogingen, is gebleken dat klager hieraan niet heeft meegewerkt.

Voor het overige van dit klachtonderdeel oordeelt het College dat klager zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het gestelde door klager dat belangrijke informatie is weggelaten of een suggestieve voorstelling van zaken is gedaan, dan wel wijzigingen niet zijn doorgevoerd, heeft het College dan ook niet kunnen vaststellen.

3.9.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.10 Klachtonderdeel IX

3.10.1

Klager stelt zich tot slot op het standpunt dat beklaagde hem verkeerd heeft voorgelicht over de procedure en inzage en bezwaar tegen de schriftelijke aanwijzing en onnodige barrières heeft opgeworpen. Zo heeft klager gevraagd om een afschrift van het dossier en pas na zeven weken een reactie ontvangen dat dit verzoek bij de teammanager moest worden ingediend. Vervolgens is er een afspraak gepland, maar mocht hij de stukken niet op een USB meenemen, slechts een kopie kon verstrekt worden. Ook is een deel van de stukken gecensureerd, omdat moeder hierin voorkwam. Klager is van mening dat hij die stukken ook had moeten krijgen mits deze betrekking hebben op het kind. Over de schriftelijke aanwijzing stelt klager dat hij pas aan het einde van de bezwaartermijn erachter kwam dat hij beroep tegen de schriftelijke aanwijzing moest aantekenen bij de rechter. Hoewel dit bij de schriftelijke aanwijzing was vermeld, is klager van mening dat hij onterecht verkeerd is voorgelicht over deze procedure.

3.10.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat klager op 10 april 2017 heeft laten weten dossier inzage te willen dan wel bepaalde stukken uit het dossier te willen ontvangen. Beklaagde laat klager dezelfde dag nog weten dat hij hiertoe een schriftelijk verzoek kan doen bij haar teammanager. Op 21 april 2017 meldt beklaagde in een overleg met de teammanager en gedragswetenschapper dat klager een dossierinzage lijkt te willen. Dat verzoek is vervolgens correct afgehandeld door de teammanager en klager is uitgenodigd op kantoor om het dossier in te kunnen zien. Op 7 juni 2017 heeft beklaagde klager per e-mail uitgenodigd voor een dossierinzage conform het voorgaande. Klager was het daar niet mee eens waardoor de afspraak niet is doorgegaan. Op het aanbod om een kopie op te komen halen volgde een discussie omdat klager aanvankelijk niet wilde betalen. Later heeft klager alsnog betaald en heeft hij een afschrift ontvangen. Daarmee is juist gehandeld.

Over de schriftelijke aanwijzing heeft beklaagde aangevoerd dat zij van eind april 2017 tot medio mei 2017 een aantal weken afwezig is geweest. Een collega van beklaagde heeft in deze periode de zaak overgenomen en een klacht over de werkwijze van een collega kan in deze periode niet worden meegenomen, nu een tuchtprocedure ziet op het persoonlijk handelen van beklaagde.

3.10.3

Het College is van oordeel dat uit de mondelinge behandeling bij het College en uit het verweer is gebleken dat beklaagde op de dag dat klager kenbaar heeft gemaakt dossierinzage te willen, heeft gereageerd dat dit verzoek moet worden ingediend bij haar teammanager. Voorts heeft beklaagde extra zorgvuldig gehandeld door zelf aan haar teammanager kenbaar te maken dat klager dit voornemens was. Naar het oordeel van het College is het verzoek van klager vervolgens correct afgehandeld en valt beklaagde hierin geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Met betrekking tot de schriftelijke aanwijzing is het College van oordeel dat het niet tot de verantwoordelijkheid van beklaagde hoorde om klager van de juiste informatie te voorzien nu deze verplichting reeds had plaatsgevonden in de periode dat zij vervangen is door een collega.

3.10.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 24 mei 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder                mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter                                                      secretaris