Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
mevrouw C. Bookelman, lid-beroepsgenoot,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
mevrouw B. Huizing-Oudenbroek, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Appellant], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[Verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, ontvangen op 9 juli 2018;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 17 september 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.095Ta van 15 januari 2019;
– het door appellant ingediende beroepschrift tegen voornoemde beslissing, ontvangen op 12 maart 2019;
– het door verweerster ingediende verweerschrift, ontvangen op 24 april 2019.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I t/m VII ongegrond verklaard. De klachtonderdelen VIII en IX zijn door het College van Toezicht buiten behandeling gelaten.
1.3 Tegen deze beslissing is door appellant op 12 maart 2019 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door verweerster is op 24 april 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019 in aanwezigheid van appellant, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigde.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 3 juli 2019 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Appellant is adviseur van de stichting [stichtingsnaam] en heeft zijn cliënt (hierna te noemen: vader) bijgestaan als gemachtigde in gesprekken van vader met verweerster en haar collega tegen wie appellant eveneens een klacht heeft ingediend, hierna te noemen: verweerster in zaak 19.009Bb. Vader heeft twee minderjarige kinderen, hierna te noemen: de kinderen.
2.2 Verweerster is werkzaam als raadsonderzoeker bij de RvdK. Zij is sinds [datum] 2014 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2014 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
2.3 Verweerster is op 19 december 2017, samen met verweerster in zaak 19.009Bb, een raadsonderzoek gestart. Het raadsonderzoek is tweeledig. Enerzijds is er onderzoek gedaan naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel en anderzijds om een advies uit te kunnen brengen over de hoofdverblijfplaats van en zorgregeling over de kinderen.
2.4 Op 11 januari 2018 heeft in het kader van het raadsonderzoek een gesprek plaatsgevonden tussen vader, appellant, verweerster en verweerster in zaak 19.009Bb. Op 6 februari 2018 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden.
2.5 Op 8 februari 2018 heeft de RvdK een raadsrapport uitgebracht met daarin opgenomen het verzoek aan de rechtbank om de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen voor een periode van drie maanden. In het raadsrapport heeft de RvdK de houding van appellant tijdens het gesprek op 6 februari 2018 beschreven. Verweerster heeft deze houding betrokken bij haar argumentatie om de kinderrechter te verzoeken de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1 Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 15 januari 2019 van de klachtonderdelen I,II, III, IV, V en VII die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.4 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen – al dan niet in samenhang – besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2 Klachtonderdeel I en IV
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht zijn de klachtonderdelen I en IV vanwege hun samenhang gezamenlijk besproken. Deze klachtonderdelen zijn als volgt geformuleerd: “[Appellant] is van mening dat [verweerster] niet zelf de regie heeft genomen door haar ongenoegen over de interventies van [appellant] in het gesprek van 6 februari 2018 niet rechtstreeks met hem te bespreken en op te lossen. Het voorstel van [appellant] van 12 maart 2018 om de kwestie in een persoonlijk gesprek uit de wereld te helpen, heeft zij via haar leidinggevende afgewezen.”.
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van deze klachtonderdelen als volgt: “In het gesprek van 6 februari is [verweerster] in zaak [19.009Bb] als woordvoerder opgetreden. [Appellant] heeft op begripsniveau interventies gepleegd die door [verweerster] en [verweerster] in zaak [19.009Bb] niet als constructief zijn ervaren. Ook heeft hij het gesprek meerdere malen onderbroken en heeft hij benoemd dat hij klachtprocedures en een tuchtprocedure zou starten. Op [verweerster] is dat bedreigend overgekomen. [Verweerster] heeft betwist dat het ontstane ongenoegen niet met [appellant] is besproken tijdens het gesprek op 6 februari 2018. [Verweerster] in zaak [19.009Bb] heeft tijdens het gesprek geprobeerd de houding van [appellant] te benoemen door hem te wijzen op het onprettige verloop van het gesprek en hem aan te spreken op zijn gedrag. Ook is tijdens het gesprek voorgesteld om een bemiddelaar aanwezig te laten zijn. Zowel [appellant] als vader hebben dit niet gewenst. Het College [van Toezicht] concludeert uit het voorgaande dat verweerster tijdens het gesprek voldoende regie heeft genomen.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het College [van Toezicht] heeft [verweerster] toegelicht dat het bij de RvdK doorgaans gebruikelijk is om in het geval een gesprek onprettig verloopt via de afdeling PCMO (Prettig Contact Met de Overheid). Deze afdeling hanteert een methode waarbij wordt bemiddeld om een gesprek aan te gaan. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerster], nu het niet lukte om met [appellant] in gesprek te komen, op deze wijze te werk mocht gaan. Zij heeft gezocht naar een oplossing door een bemiddelaar van PCMO in te schakelen die vervolgens met [appellant] op 6 februari 2018 telefonisch contact heeft opgenomen met het aanbod om tot een gesprek te komen op 7 februari 2018 met als doel het aanzeggen van de voorlopige ondertoezichtstelling. Het aanbod is vervolgens door [appellant] om hem moverende redenen afgewezen.
Dat [verweerster] vervolgens, vanwege de procedure bij PCMO, niet is ingegaan op het voorstel van [appellant] van 12 maart 2018 om met hem in gesprek te gaan en haar leidinggevende dit aan [appellant] heeft gecommuniceerd, is te billijken.”. Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard.
3.2.3 Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat
door het College van Toezicht ten onrechte wordt gesteld dat appellant het gesprek meerdere malen heeft onderbroken. Dit is echter niet door verweerster beweerd. Dat kon ook niet omdat appellant als gemachtigde en adviseur gesprekspartner was en zijn deelname aan het gesprek dus nimmer als onderbreking kan worden aangemerkt. Daarnaast beweert het College van Toezicht ten onrechte dat appellant door verweerster tijdens het gesprek is aangesproken op zijn gedrag, dit is niet gebeurd en dit is ook niet door verweerster beweerd. De klacht van appellant ziet er nu juist op dat verweerster appellant, ook desgevraagd, niet op zijn gedrag heeft aangesproken. Ook is ten onrechte gesteld dat tijdens het gesprek voorgesteld zou zijn om een bemiddelaar tijdens het gesprek aanwezig te laten zijn. Appellant betwist voorts dat hij is benaderd door een bemiddelaar van het PCMO. Wel is appellant benaderd door [medewerker RvdK] die zich niet als bemiddelaar heeft gepresenteerd, maar als leidinggevende van verweerster. Deze kwam zonder wederhoor al tot de conclusie dat de valse voorstelling van zaken door verweerster juist was. Hij wilde, in de aanwezigheid van appellant, vader de voorlopige ondertoezichtstelling aanzeggen. Dit heeft niets met bemiddeling van doen. Er was dan ook geen sprake van een PCMO procedure. Appellant is dan ook van mening dat het College van Toezicht niet tot de conclusie kan komen dat verweerster in billijkheid het voorstel van appellant om in gesprek te gaan, kon afwijzen. In dit kader merkt appellant nog op dat hij tijdens de mondelinge behandeling van de klacht uitdrukkelijk heeft aangegeven dat er nooit een verwijzing naar het PCMO heeft plaatsgevonden. Appellant vraagt zich dan ook af waarom het College van Toezicht zich partijdig opstelt en ervan uit gaat dat verweerster de waarheid spreekt en appellant aldus niet. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in het gesprek is begonnen zijn positie aan te geven. Hij is van mening dat raadsonderzoekers in zijn algemeenheid onvoldoende beseffen dat zij werkzaam zijn bij een bestuursorgaan en dat appellant gezien dient te worden als een gemachtigde in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij aldus geen vertrouwenspersoon is. Daarnaast stelt appellant dat hij niet op de inhoud het gesprek voert maar voor zijn cliënt, in casu de vader, bewaakt of het gesprek op procesniveau goed verloopt en zo eventueel kan corrigeren waar nodig. In dat kader stelt appellant dat hij gedurende het gesprek een aantal interventies heeft gepleegd ten aanzien van dit proces. Voorts stelt appellant dat hij gedurende het gesprek één keer is aangesproken door verweerster in zaaknummer 19.009Bb, maar dat zij niet op een goede manier feedback heeft gegeven op het gedrag van appellant.
3.2.4 Verweerster is van mening dat deze klachtonderdelen berusten op een woordenspel. Wat het College van Toezicht in de beslissing heeft bedoeld neer te leggen is dat door het optreden van appellant, bestaande uit diverse interventies in het 4-gesprek, het voor verweerster niet mogelijk bleek om met vader in gesprek te komen over de inhoud van de zaak. Daar is appellant in het gesprek op aangesproken, maar dit aanspreken sorteerde niet het gewenste effect. Het College van Toezicht heeft in de beslissing op juiste wijze weergegeven hoe verweerster de aanwezigheid en het optreden van appellant in het gesprek op 6 februari 2018 heeft ervaren en op welke wijze zij ten aanzien van appellant daarvan blijk heeft gegeven. Terecht heeft het College van Toezicht dan ook geoordeeld dat verweerster in voldoende mate de regie heeft genomen tijdens het gesprek. Voor zover de grief zich richt op de bemiddelaar van het PCMO wil verweerster het volgende opmerken. Op 7 februari 2018 zou er met vader, appellant en verweerster een gesprek plaatsvinden over het advies aan de kinderrechter om de kinderen voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht te stellen. In het kader daarvan heeft verweerster voorgesteld om bij dat gesprek [medewerker RvdK] aanwezig te laten zijn. Vader en appellant zijn niet op de uitnodiging voor dit gesprek ingegaan. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerster toegelicht dat er een verschil van mening blijkt te bestaan. Verweerster en haar collega wilden over de inhoud in gesprek, maar appellant wilde daarover niet spreken. Het doel van verweerster was om in gesprek te gaan over hetgeen het meeste in het belang van het kind is en wat daarvoor moet gebeuren. Aan dat onderdeel is niet toegekomen, omdat appellant alsmaar wilde spreken over de procedures en niet over de inhoud. Als gevolg hiervan werd de vader van de inhoud weggehouden. Voorts is door verweerster desgevraagd toegelicht hoe de PCMO procedure in zijn werk gaat. In het kader van deze procedure is een klachtbemiddelaar binnen de organisatie aangewezen. Deze procedure kan worden ingeschakeld indien de raadsonderzoeker of de andere partij dit wenst. In de onderhavige situatie was de leidinggevende op dat moment ook de klachtbemiddelaar en was er aldus sprake van een (tijdelijke) dubbele rol. Het is echter niet zo dat verweerster appellant heeft doorverwezen naar haar leidinggevende, maar [medewerker RvdK] werd als klachtbemiddelaar betrokken.
3.2.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van deze klachtonderdelen als volgt. Het College van Beroep stelt, net als het College van Toezicht, vast dat appellant interventies heeft gepleegd die door verweerster en haar collega als niet constructief zijn ervaren. Appellant heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep erkend dat een van die interventies zag op het aankondigen van een tuchtrechtelijke procedure indien er zaken (klakkeloos) uit het rapport van Veilig Thuis zouden worden overgenomen. Het College van Beroep acht het niet onbegrijpelijk dat dit bij verweerster en haar collega als dreigend en als niet constructief is overgekomen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is gebleken dat appellant niet (langer) betwist dat hij door de collega van verweerster is aangesproken tijdens een van deze interventies. Voor zover appellant meent dat (de collega van) verweerster dit niet op de juiste wijze – volgens de feedbackregels – heeft gedaan, volgt het College van Beroep dit standpunt niet. Het College van Beroep heeft de stellige indruk dat verweerster, evenals haar collega, met het belang van de kinderen voorop passend bij de taak van een raadsonderzoeker, het gesprek met vader en appellant heeft proberen te voeren. Hoewel appellant als gemachtigde de mogelijkheid heeft om zich in dit gesprek in het belang van zijn cliënt te mengen, heeft het College van Beroep de indruk dat dit in de onderhavige situatie onverhoopt geen constructief effect heeft gehad in het contact met de raadsonderzoekers. Nu verweerster, en haar collega, dit als zodanig ervaren hebben zij een PCMO procedure opgestart. Het College van Beroep acht dit een zorgvuldige keuze, omdat zo werd getracht om toch met vader in gesprek te komen, in het belang van de kinderen. Dat er vervolgens onduidelijkheid is ontstaan over de rol van de klachtbemiddelaar c.q. leidinggevende, is verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten. Dat de communicatie tussen [medewerker RvdK] en appellant niet naar tevredenheid is verlopen valt niet terug te voeren tot verweerster. Dit geldt evenmin voor hoe [medewerker RvdK] zich aan appellant heeft gepresenteerd. Het College van Beroep is van oordeel dat verweerster er terecht op mocht vertrouwen dat het contact met appellant om tot een oplossing te komen, door de klachtbemiddelaar verder opgepakt zou worden.
3.2.6 Het College van Beroep verwerpt de grieven gericht tegen klachtonderdeel I en IV en handhaaft aldus het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van deze klachtonderdelen.
3.3 Klachtonderdeel II en III
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht zijn de klachtonderdelen II en III vanwege hun samenhang gezamenlijk besproken. Deze klachtonderdelen zijn als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt zich op het standpunt dat [verweerster] haar leidinggevende en de rechtbank misleidend heeft geïnformeerd met het verzinsel dat [appellant] het gesprek op inhoud ernstig heeft bemoeilijkt. [Verweerster] heeft haar leidinggevende en de rechtbank met niet onderbouwde, negatieve oordelen over het gedrag van [appellant] in het gesprek van 6 februari 2018, willens en wetens onjuist geïnformeerd. Zij heeft daarmee artikel 3.3. van de Jeugdwet overtreden en heeft [appellant] beschadigd.”.
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van deze klachtonderdelen als volgt: “Hoewel gedragingen van [appellant] zoals deze in het raadsrapport zijn beschreven, op meerdere manieren zijn te interpreteren, weinig concreet zijn en gemakkelijk een verkeerd beeld kunnen oproepen, heeft [verweerster] gemotiveerd toegelicht dat de beschrijving over [appellant] heeft aangesloten bij haar beleving. [Verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] aangevoerd dat het essentieel was dat de houding van [appellant] in het gesprek verhinderde dat [verweerster] en [verweerster] in zaak [19.009Bb] met de vader in gesprek raakten. Daardoor bleven belangrijke vragen omtrent de veiligheid van de kinderen onbeantwoord. Uitsluitend daarom is de houding van [appellant] betrokken in het advies aan de rechter.
Zij heeft niet de bedoeling gehad om een negatief beeld neer te zetten maar heeft uitsluitend willen weergeven dat door de interventies van [appellant] het gesprek met vader is belemmerd. Zij heeft hierdoor de bestaande zorgen over vader en de wijze waarop hij met de kinderen is omgegaan, niet kunnen bespreken. Dit laatste is ook de reden waarom de houding van [appellant] een rol speelde bij het bepleiten van een kinderbeschermingsmaatregel, niet de houding van vader als zodanig. De handelwijze van [verweerster] is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. ”Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard.
3.3.3 Appellant stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht zich ten aanzien van dit klachtonderdeel schuldig heeft gemaakt aan een drogredenering. Daarnaast acht appellant de beweringen van het College van Toezicht correct in zoverre dat de beweringen over appellant in het raadsrapport ‘op meerdere manieren zijn te interpreteren’, ‘weinig concreet zijn’ en ‘gemakkelijk een verkeerd beeld kunnen oproepen’. Voor zover het College van Toezicht heeft overwogen dat verweerster gemotiveerd heeft toegelicht dat de beschrijving over appellant heeft aangesloten bij haar beleving, acht appellant dit vanzelfsprekend: het is immers haar eigen beschrijving. De bewering dat appellant verhinderde dat verweerster met de vader in gesprek kon raken is niet alleen onwaar, maar een pertinente leugen nu verweerster weet dat het onwaar is. Verweerster heeft tot tweemaal toe aangegeven dat alle onderwerpen in het gesprek aan de orde waren geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar een e-mailbericht waarin de vader zijn verbazing uitspreekt voor de uitnodiging voor het gesprek op 7 februari 2018. Appellant vraagt zich af waarom het College van Toezicht dit negeert en wel geloof hecht aan de valse bewering van verweerster. In dezen is er naar de mening van appellant wederom sprake van partijdigheid. Het College van Toezicht had op zijn minst door kunnen vragen naar welke zaken tijdens het gesprek dan niet besproken konden worden. Dit is door het College van Toezicht nagelaten. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellant, zoals reeds weergegeven bij de klachtonderdelen I en IV, erkend dat hij eenmaal is aangesproken toen er door hem een interventie werd gepleegd. Appellant stelt echter verweerster in zaaknummer 19.009Bb te hebben aangesproken dat hij zich niet in haar kritiek herkent en dat als ze feedback wil geven, zij dit op de juiste manier dient te doen. Appellant maakt kenbaar dat dit mogelijk belerend over kan komen, maar hij acht de manier zoals hij is aangesproken niet passen bij een jeugdprofessional.
3.3.4. Verweerster werpt de beschuldiging van appellant dat zij een valse bewering heeft afgelegd, verre van zich af. Het punt is dat feitelijk is gebleken dat het met vader niet is gekomen tot een inhoudelijk gesprek, te weten over het belang van de kinderen bij een goede omgang, wat in de optiek van verweerster te wijten is geweest aan de wijze waarop appellant zich in het gesprek op 6 februari 2018 als gemachtigde van vader heeft gemanifesteerd. Niet één keer heeft appellant in dit gesprek gerefereerd aan de belangen van de kinderen. Het gesprek heeft zich via appellant toegespitst op procedurele zaken, tuchtprocedures, ondeskundigheid van betrokkenen, onvolledige rapportages etc. Er is geen sprake van dat verweerster over het verloop van het gesprek en de wijze waarop zij dat heeft ervaren, heeft gelogen. Volgens verweerster komt het er simpelweg op neer dat appellant als gemachtigde van vader in de beleving van verweerster door interventies en beschouwingen heeft verhinderd dat met vader een inhoudelijk gesprek over het belang van de kinderen en hoe die het beste kon worden geborgd en nagestreefd, kon worden gevoerd.
3.3.5 Het College van Beroep stelt vast dat de visies en verklaringen van partijen over het gesprek op 6 februari 2018 uiteenlopen. Appellant stelt dat inhoudelijk alles aan bod is gekomen, terwijl dit door verweerster wordt betwist. Voor het College van Beroep valt, gelet op het voorgaande, dan ook niet vast te stellen of hetgeen verweerster in het raadsrapport van 8 februari 2018 heeft opgenomen over de houding van appellant, misleidend is en dat daarmee de rechtbank willens en wetens onjuist is geïnformeerd. Wel leest het College van Beroep in het raadsrapport over de interventie ten aanzien van de tuchtprocedure, indien er stukken uit de Veilig Thuis rapportage zou worden gebruikt, hetgeen overeenkomt met hetgeen appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep naar voren heeft gebracht. Dit geldt ook voor het aanspreken van appellant tijdens het gesprek en zijn reactie hierop dat hij zich hier niet in herkent. Voorts leest het College van Beroep in de tekst in het raadsrapport een beleving van verweerster over hetgeen tijdens het betreffende gesprek heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is het College van Beroep van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verweerster misleidend heeft geïnformeerd noch is gebleken dat verweerster haar leidinggevende en de rechtbank met niet onderbouwde negatieve oordelen willens en wetens onjuist heeft geïnformeerd.
3.3.6 De grieven falen. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van de klachtonderdelen II en III.
3.4 Klachtonderdeel V
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “Volgens [appellant] heeft [verweerster] zijn vragen van 4 april 2018, ondanks de toezegging van haar leidinggevende op 19 april 2018, nimmer beantwoord.”.
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het is alleszins redelijk dat [verweerster], conform de interne procedure bij de RvdK, de email van [appellant] heeft doorgestuurd naar haar leidinggevende. Het was beter geweest als [verweerster] [appellant] hierover persoonlijk had bericht door een ontvangstbevestiging te sturen en hem te laten weten dat zij de email zou doorsturen. Het nalaten van [verweerster] is echter niet van dien aard dat een beroepsnorm is overschreden.
Dat de leidinggevende van [verweerster] de brief van [appellant] niet inhoudelijk heeft beantwoord, is onzorgvuldig maar kan gezien het bovenstaande niet worden toegerekend aan [verweerster].”.
Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3 Appellant is van mening dat verweerster wist dat haar leidinggevende de vragen niet kon beantwoorden. Deze was immers niet bij het gesprek aanwezig. Daarom heeft de leidinggevende, in alle onzorgvuldigheid, er niets mee gedaan. Het College van Toezicht heeft nagelaten aan verweerster te vragen wat het nut is geweest dat de vragen zijn doorgestuurd naar haar leidinggevende. Verweerster heeft ook niet bewaakt dat de vragen wel werden beantwoord. Verweerster had zich moeten houden aan de artikelen T (schending vertrouwen in het beroep en de jeugdzorg door een collega) en W (signalering misstanden in de jeugdzorg) van de Beroepsode voor de Jeugdzorgwerker.
3.4.4 Verweerster stelt zich ten aanzien van deze grief op het standpunt dat zij de vragen van appellant slechts had kunnen beantwoorden als zij een geluidsopname van het gesprek op 6 februari 2018 had gemaakt. Omdat die geluidsopname er niet is, gaat het om de perceptie die verweerster heeft/had van het gesprek op 6 februari 2018 en de (neerbuigende) houding die appellant middels interventies, dreigingen en beschuldigingen jegens haar en haar collega etaleerde. Verweerster zag geen toegevoegde waarde in het beantwoorden van de door appellant geformuleerde vragen, waarna zij de vragen heeft doorgestuurd naar haar leidinggevende. Deze was eerder met appellant in discussie geraakt over de beschrijving van verweerster over diens houding in het gesprek op 6 februari 2018 en de protesten die appellant had tegen de weergave daarvan. Verweerster heeft er na het doorsturen op vertrouwd dat er op correcte wijze zou worden gereageerd naar appellant. Voor zover dat niet is gebeurd, kan dat verweerster niet worden verweten.
3.4.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Zoals reeds uiteengezet onder 3.2.5 van deze beslissing, acht het College van Beroep het niet onnavolgbaar dat verweerster de contacten met appellanten in het kader van de PCMO procedure via de klachtbemiddelaar heeft laten lopen. Net zoals onder 3.2.5 overwogen, kan het feit dat [medewerker RvdK] de communicatie met appellant niet naar tevredenheid heeft opgepakt, niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van verweerster. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep dan ook van oordeel dat het gegeven dat [medewerker RvdK] de vragen niet inhoudelijk heeft beantwoord, niet aan verweerster valt toe te rekenen.
3.4.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel V.
3.5 Klachtonderdeel VII
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “[Appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn eer en goede naam willens en wetens is aangetast.”.
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] is aan de orde gekomen dat in ieder geval vader, [appellant], [verweerster] en de rechtbank in het bezit zijn van het raadsrapport. Het College [van Toezicht] volgt [verweerster] in het verweer dat voor een aantasting van de eer en goede naam van [appellant] nodig is dat het raadsrapport is verspreid. Ondanks het gegeven dat het risico op verspreiding aanwezig is, is dat in deze casus niet aangetoond. Hoewel de in het raadsrapport genoemde kwalificaties van [verweerster] over [appellant] niet positief waren, hadden deze de strekking om aan te duiden dat het handelen van [appellant] een belemmering was voor het tot stand komen van afspraken met vader over de omgang met zijn kinderen. In dat licht bezien heeft [verweerster] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.5.3 Appellant stelt dat het College van Toezicht een onrealistische beperking aanbrengt over de verspreiding van het raadsrapport. Naast vader, verweerster, de rechtbank en appellant, via vader, had ook de moeder en haar advocaat de beschikking over het raadsrapport. Bovendien heeft het College van Toezicht geen enkel inzicht in de (verdere) verspreiding van het raadsrapport. In een soortgelijke situatie waarin appellant naar eigen zeggen door een gezinsvoogd in de rechtszaal werd zwartgemaakt, heeft de nationale ombudsman die handelswijze als onbehoorlijk beoordeeld omdat de zwartmakerij plaats heeft gevonden in een situatie waar appellant niet aanwezig mocht zijn en zichzelf aldus niet kan verweren. Het College van Toezicht ziet deze onbehoorlijkheid, en daarmee dit gebrek aan beroepsethiek, over het hoofd.
3.5.4 Verweerster betwist dat appellant in eer en goede naam is aangetast. Verweerster heeft er voor gewaakt om in de raadsrapportage slechts in algemene termen kond te doen van de houding van appellant. Voor het overige handhaaft verweerster ten aanzien van dit klachtonderdeel haar verweer zoals gevoerd bij het College van Toezicht wat in de bestreden beslissing als volgt is weergegeven. Verweerster is van mening dat de eer en goede naam van appellant niet is aangetast omdat hiervoor nodig is dat onwaar over een persoon wordt gesproken waaraan vervolgens ruime publiciteit wordt gegeven, hetgeen niet het geval is.
3.5.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van appellant niet slaagt en overweegt hiertoe als volgt. Zoals reeds onder 3.3.5 van deze beslissing opgenomen, overweegt het College van Beroep dat niet is gebleken dat verweerster met haar weergave van het gesprek de rechtbank willens en wetens onjuist heeft geïnformeerd. In het kader van het door appellant geformuleerde klachtonderdeel overweegt het College van Beroep dat daaruit ook volgt dat niet is gebleken dat verweerster de eer en goede naam van appellant willens en wetens heeft aangetast.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- handhaaft het oordeel van het College van Toezicht van 15 januari 2019 in zaaknummer 18.095Ta.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 3 juli 2019 aan partijen toegezonden
de heer mr. M.A. Stammes,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris