College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping met openbaarmaking | zaaknummer: 19.273Ta

Het handelen van de jeugdbeschermer is schadelijk geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening en heeft mogelijk aanmerkelijk nadeel opgeleverd voor de dochter en de vader. De jeugdbeschermer heeft daarnaast op sommige punten te weinig inzicht kunnen geven in haar handelen en waarom bepaalde afwegingen zijn gemaakt.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[Klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],

op 11 juni 2019 ingediende klaagschrift tegen:

[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs

De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. I. Vledder, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 1 juli 2019;
  • het verweerschrift ontvangen op 9 september 2019;
  • de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 18 september 2019;
  • de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 10 januari 2020;
  • de pleitnota die de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft overgelegd.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 27 januari 2020 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verzonden.

2     De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft een minderjarige dochter. De dochter is geboren in 2014.

2.2 De relatie tussen de vader en de moeder van de dochter, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in april 2017 beëindigd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.

2.3 De GI is door een aanmelding van Veilig Thuis op 3 april 2017 in het vrijwilliger kader betrokken geraakt.

2.4 De rechtbank heeft op 13 juni 2018 de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vader bepaald. Tussen de moeder en de dochter is een zorgregeling vastgelegd.

2.5 De jeugdprofessional is op 1 november 2018 bij het gezinssysteem van de vader betrokken.

2.6 Begin november 2018 heeft de moeder zich bij de jeugdprofessional gemeld met een tekening en een filmpje van de dochter die mogelijk zouden wijzen op seksueel misbruik door de vader. Op 6 november 2018 heeft de jeugdprofessional deze informatie met de vader gedeeld en is er een verzoek tot onderzoek gedaan aan de Raad voor Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK.

2.7 Op 7 november 2018 is de dochter met toestemming van de ouders in een netwerkpleeggezin ondergebracht.

2.8 Op 8 november 2018 doet de moeder aangifte tegen de vader vanwege seksueel misbruik van de dochter.

2.9 Op 8 november 2018 bespreekt de jeugdprofessional de melding bij het ‘[adviesteam]’ overleg. Blijkens de werkaantekeningen van het [adviesteam] -overleg heeft de jeugdprofessional tijdens het overleg in ieder geval het volgende naar voren gebracht: “Maandag meldde moeder zich bij [de GI]. Tijdens het tekenen met haar halfzus tekende het vierjarig meisje [.] een penis en gaf hierbij aan dat het de penis van vader was en dat ze die moest kussen. Moeder heeft hier een filmpje van [.].” Het [adviesteam] heeft de jeugdprofessional onder meer geadviseerd een neutrale woonplek te bepalen voor de dochter voor de duur van drie maanden.

2.10 Op 20 november 2018 heeft bij het [ziekenhuis] een Top-Tot-Teen-onderzoek (TTT-onderzoek) bij de dochter plaatsgevonden. In dat kader heeft een in kindermishandeling gespecialiseerde orthopedagoog gesproken met de dochter. Van het onderzoek is een video-opname gemaakt. Na afloop van het onderzoek is de dochter overgeplaatst naar een geheim neutraal pleeggezin.

2.11 Op 29 november 2018 heeft de vader zijn toestemming voor het onderbrengen van de dochter in een pleeggezin ingetrokken. De kinderrechter heeft dezelfde dag een voorlopige ondertoezichtstelling over de dochter uitgesproken voor een periode van drie maanden en een (spoed)machtiging verleend om haar voor de duur van vier weken uit huis te plaatsen.

2.12 Bij beschikking van 19 december 2018 heeft de kinderrechter op verzoek van de RvdK de dochter onder toezicht gesteld van de GI tot 19 december 2019 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor het verblijf van de dochter in een pleeggezin tot 19 maart 2019.

2.13 In het gezinsplan van 29 januari 2019 heeft de jeugdprofessional – voor zover relevant – het volgende opgenomen: “In een eerste gesprek met de [jeugdprofessional] op 21 november 2018 in aanwezigheid van [naam supervisor], supervisor, van [naam arts] van het [ziekenhuis], afdeling Kindergeneeskunde heeft de [jeugdprofessional] begrepen dat [de dochter] tijdens het TTT-onderzoek heeft gesproken over wit vocht en geel vocht in relatie het geslachtsdeel van vader (in liggende houding).”

2.14 Per e-mailbericht van 18 februari 2019 hebben de betrokken medewerkers van het [ziekenhuis] aan de gemachtigde van de vader kenbaar gemaakt dat zij zich niet kunnen herinneren dat er tijdens het gesprek op 21 november 2018 door hen een opmerking is gemaakt over een reactie van de dochter tijdens het TTT-onderzoek met betrekking tot ‘wit vocht en geel vocht in relatie [tot] het geslachtsdeel van de vader (in liggende houding)’. Volgens de medewerkers is dit niet aan de orde geweest.

2.15 Op 25 februari 2019 heeft de officier van justitie de door de moeder tegen de vader gedane aangifte, geseponeerd.

2.16 Op 27 februari 2019 heeft de vader bij de klachtencommissie van de GI elf klachten ingediend. Op 20 maart 2019 heeft de vader aanvullend nog zeven klachten ingediend. Bij beslissing van 12 juni 2019 heeft de klachtencommissie alle klachten ongegrond verklaard.

2.17 Tijdens de zitting bij de kinderrechter op 11 maart 2019, waarin het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is behandeld, is – blijkens de beschikking – in ieder geval het volgende door de jeugdprofessional naar voren gebracht: “Desgevraagd heeft [de GI] verklaard geen enkele twijfel te hebben dat door het [ziekenhuis] is gesproken over ‘wit vocht’. Voorts heeft [de GI] ter zitting verklaard dat de filmpjes van [de dochter] waarbij zij met de moeder in gesprek is niet door [de GI] zijn bekeken, [de GI] doet immers niet aan waarheidsvinding.”

2.18 Op 11 maart 2019, bekrachtigd bij beschikking van het hof d.d. 18 maart 2019, heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden afgewezen nu – kort weergegeven – onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vader de dochter seksueel heeft misbruikt.

2.19 Met ingang van 19 maart 2019 woont de dochter weer bij de vader.

2.20 Bij vonnis in kort geding van 6 december 2019 heeft de voorzieningenrechter de GI veroordeeld om binnen 24 uur na betekenen van het vonnis een aanvullende rapportage te sturen aan de rechtbank, het NIFP, [instelling] en de gemachtigde van de moeder waarin staat dat de dochter tijdens het op 20 november 2018 uitgevoerde onderzoek in het [ziekenhuis] geen melding heeft gemaakt van “wit(te) vocht” of van “een liggende houding”. Bij het voornoemde vonnis is het de GI eveneens verboden om in toekomstige rapportages en geschriften opgesteld onder verantwoordelijkheid van de GI de woorden “wit(te) vocht” en “een liggende houding” nog langer op te nemen.

2.21 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2015 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de GI te toetsen.

4     Verzoek jeugdprofessional tot het niet in behandeling nemen van de klacht

4.1 De jeugdprofessional verwijst ter onderbouwing van haar verzoek naar artikel 7.10 van het Tuchtreglement. De vader is reeds onder begeleiding van zijn gemachtigde de klachtenprocedure bij de GI gestart, welke inmiddels is doorlopen en afgerond. Door deze klachtencommissie zijn bij beslissing van 12 juni 2019 alle klachten ongegrond verklaard. De jeugdprofessional begrijpt dat een klachtenprocedure een ander doel dient dan de onderhavige tuchtprocedure. In de klachtenprocedure is echter het individuele handelen van de jeugdprofessional reeds ten volle voorgelegd, en deze klachten ongegrond zijn verklaard, waardoor er sprake is van een disproportionele stapeling van procedures. Gelet hierop doet de jeugdprofessional het verzoek de klacht niet in behandeling te nemen. Een eventuele beperking van artikel 7.10 van het Tuchtreglement tot enkel de jeugdprofessional die onder meerdere tuchtregimes valt, zou onjuist zijn nu dit niet als zodanig in het Tuchtreglement is opgenomen c.q. expliciet is bepaald. Een en ander klemt temeer nu in de laatste twee versies de tekst van het huidige artikel 7.10 ongewijzigd is gebleven. Daarnaast verwijst de jeugdprofessional naar een artikel in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht waarin een voorzitter van het College van Beroep deze beperkte uitleg expliciet afwijst.

De jeugdprofessional acht het oordeel van het College van Beroep in zaaknummer 19.012B, voor zover is geoordeeld dat een klachtbehandelaar zich onbevoegd zo moeten verklaren ten aanzien van een klacht die eigenlijk in het tuchtrecht thuishoort, juridisch onjuist. In artikel 4.2.1 van de Jeugdwet is expliciet bepaald dat er een klachtmogelijkheid moet zijn. Dit betreft een wet in formele zin en er bestaat geen mogelijkheid tot het inperken van dit recht. In het betreffende artikel wordt niet de mogelijkheid geboden voor een klachtencommissie om zich niet-ontvankelijk te verklaren. Het Tuchtrecht vindt zijn grondslag in artikel 5.4.3 van het Besluit Jeugdwet. Dit kent een minder sterke legitimering waardoor er vanaf geweken kan worden.

4.2 De vader stelt zich op het standpunt dat een klachtencommissie een ander doel dient dan de tuchtrechtelijke procedure. De vader volgt in zoverre dan ook het oordeel van het College van Beroep in de beslissing in zaaknummer 19.012B. Daarnaast ontbreekt de mogelijkheid bij een klachtenprocedure tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel aan een jeugdprofessional. Daarnaast acht de vader de klachtenprocedure van de GI niet een met voldoende waarborgen omklede procedure zoals bedoeld in artikel 7.10 van het Tuchtreglement. Dit blijkt enkel al uit het feit dat de uitspraak van de klachtencommissie lijnrecht ingaat tegen het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter. De vader stelt dat hij ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift en dat het College aldus de klacht inhoudelijk dient te beoordelen.

4.3 Het College overweegt over het verzoek van de jeugdprofessional als volgt. Zoals het College van Beroep al heeft geoordeeld in de beslissing in zaaknummer 19.012B, kunnen een klachtenprocedure en een tuchtrechtelijke procedure in beginsel naast elkaar bestaan. Een tuchtprocedure verschilt van de klachtenprocedure omdat de tuchtcolleges van SKJ het individuele (beroepsmatig) handelen van een jeugdprofessional toetsen aan de voor hem of haar geldende professionele standaard. Hiervan kan de jeugdprofessional leren. Anderzijds kan de hele beroepsgroep van deze toets leren en kan normoverschrijdend gedrag worden voorkomen. Dit maakt volgens het College dat het toetsingskader, het karakter en de aard van een tuchtprocedure, in vergelijking tot een procedure bij klachtencommissie, niet van gelijke aard zijn. Op grond van artikel 5.4.3 van het Besluit Jeugdwet, dient SKJ te waarborgen dat de in het Kwaliteitsregister Jeugd opgenomen jeugdprofessionals handelen volgens de voor hen geldende professionele standaarden. Hiervoor dient in een adequaat systeem van normhandhaving te worden voorzien op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen tegen jeugdprofessionals die niet voldoen aan de voor hen geldende professionele standaarden. SKJ heeft aan deze bepaling invulling gegeven door het instellen van een systeem van tuchtrechtspraak door respectievelijk het College van Toezicht en het College van Beroep. In het licht daarvan zou het onwenselijk zijn dat de tuchtcolleges zich onbevoegd zouden verklaren een klacht over het individuele professionele handelen van een jeugdprofessional in behandeling te nemen enkel omdat deze klacht in een andere (klacht)procedure is behandeld, niet in de laatste plaats omdat de diverse procedures een ander toetsingskader hebben. Gelet op de verschillende toetsingskaders leidt een (on)gegrondverklaring bij een klachtencommissie niet zonder meer tot een (on)gegrondverklaring bij de tuchtcolleges van SKJ en vice versa. Het voorgaande laat onverlet dat het College zich ervan bewust is dat tegen een jeugdprofessional op verschillende manieren een klacht kan worden ingediend, het College is zich ook bewust van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Desondanks is het College van oordeel dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 7.10 van het Tuchtreglement en zal de vader daarom ontvankelijk verklaren in zijn klacht waardoor het College toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

4.4 Het College verklaart de vader ontvankelijk in zijn klacht.

5     De klacht, het verweer en de beoordeling

De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Vanwege de samenhang worden klachtonderdelen 1, 3 en 4 gezamenlijk besproken. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de vader de klachtonderdelen 6 en 8 ingetrokken waardoor deze geen bespreking meer behoeven. Het geheel eindigt met een conclusie.

5.1 Klachtonderdelen 1, 3 en 4

5.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen feitenonderzoek gedaan. Er is sprake van een onjuiste en onzorgvuldige weergave van de feiten. Zo heeft de jeugdprofessional op basis van een niet-gevalideerd instrument een conclusie getrokken en is het [adviesteam]-overleg onjuist geïnformeerd.

Toelichting:

De jeugdprofessional zegt steeds, ondanks haar wettelijke verplichting hiertoe, dat zij niet aan waarheidsvinding doet. Zij doet echter evenmin aan gedegen onderzoek van de feiten en een juiste weergave hiervan. De jeugdprofessional dient juist in dit soort gevallen, waar de moeder na de relatiebeëindiging melding maakt van seksueel misbruik, zeer goed uit te zoeken wat er precies is voorgevallen en hoe dat geïnterpreteerd moet worden. Het lijkt er sterk op dat de jeugdprofessional na de melding van de moeder haar conclusies heeft getrokken en dat zij alle nadien verkregen informatie zo interpreteert dat dit past binnen haar conclusie, zonder oog te hebben voor een ander scenario. Zo heeft de jeugdprofessional het betreffende filmpje bijvoorbeeld zelf niet bekeken.

Pas uit het rapport van de RvdK van 11 december 2018 blijkt uit de weergave van de gesprekken die de RvdK met de moeder heeft gevoerd dat helemaal niet vaststaat dat deze tekeningen door de dochter zijn gemaakt. Een andere onjuiste weergave door de jeugdprofessional volgt uit het gezinsplan van 29 januari 2019. In het gezinsplan wordt op pagina 18 een telefoongesprek tussen de jeugdprofessional en de orthopedagoog van het ziekenhuis van 20 november 2018 weergegeven. Uit dit gesprek heeft de jeugdprofessional afgeleid dat de dochter tijdens het TTT-onderzoek heeft gesproken over ‘wit vocht en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van vader (in liggende houding)’. Uit het e-mailbericht van 18 februari 2019 van de orthopedagoog blijkt echter dat er in genoemd gesprek geen opmerking is gemaakt over ‘wit vocht en geel vocht [……]’. Het is dan ook onbegrijpelijk dat deze zinssnede is opgenomen in het gezinsplan en dat de jeugdprofessional volhoudt dat dit moet blijven staan. Daarnaast wijst de vader in zijn klaagschrift naar diverse andere voorbeelden waaruit naar zijn mening blijkt dat er geen gedegen onderzoek naar de feiten is gedaan. Daarnaast heeft de jeugdprofessional op basis van de tekeningen die zij van de moeder heeft ontvangen zeer verstrekkende conclusies getrokken. De betreffende tekeningen zijn echter niet door de dochter getekend. De dochter tekende op dat moment namelijk nog geen poppetjes. Op 8 november 2018 heeft er naar aanleiding van de melding van de moeder een [adviesteam]-overleg plaatsgevonden waarin de jeugdprofessional advies vroeg over de vermoedens van seksueel misbruik. De jeugdprofessional heeft de [adviesteam]-leden onjuist geïnformeerd, in zoverre dat de dochter een penis tekende en gezegd zou hebben dat het de penis van de vader was die zij moet kussen en dat de moeder een filmpje heeft van deze gebeurtenis. De vader heeft dit filmpje samen met zijn gemachtigde bekeken en zij komen beide tot de conclusie dat hier niet op te zien is dat de dochter de tekening zelf heeft gemaakt en ook blijkt niet dat de dochter zegt dat ze de penis moet kussen. De jeugdprofessional heeft dit filmpje ook in haar bezit en heeft nagelaten om te verifiëren wat de moeder stelde ook daadwerkelijk op het filmpje te zien was. Juist in een conflictsituatie tussen ouders dient een jeugdprofessional de gestelde feiten nader te onderzoeken. De jeugdprofessional heeft ten onrechte vertrouwd op enkel de uitlatingen van de moeder, des te meer omdat er vanwege de taalachterstand van de moeder het risico bestond dat zij de moeder niet goed begreep. Concluderend is de vader van mening dat de jeugdprofessional vanuit een tunnelvisie (namelijk dat de vader de dochter seksueel heeft misbruikt) te werk is gegaan.

5.1.2 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat zij te kennen heeft gegeven niet aan waarheidsvinding te doen zoals in het strafrecht. Op de jeugdprofessional rust de plicht om te proberen de feiten zo volledig en objectief mogelijk weer te geven. De jeugdprofessional wil benadrukken dat zij, noch de GI, de conclusie heeft getrokken dat er sprake zou zijn geweest van seksueel misbruik van de dochter door de vader. De jeugdprofessional is zich ervan bewust dat uitlatingen van ouders onderling gekleurd kunnen zijn. De jeugdprofessional heeft de taak om bij ernstige meldingen over de veiligheid van kinderen dit te (laten) onderzoeken en heeft in dergelijke gevallen de plicht om snel en adequaat te handelen. Een melding kan zo ernstig zijn dat een kind (tijdelijk) uit huis wordt geplaatst en onder toezicht wordt gesteld. Het staat naar de mening van de jeugdprofessional vast dat in de onderhavige situatie sprake was van een ernstige en serieus te nemen melding. De jeugdprofessional heeft geen conclusies getrokken of al dan niet sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag, maar gehandeld zoals binnen het professionele kader van haar wordt verwacht. De kindsignalen die uit de onderzoeken (verhoor bij de zedenpolitie en TTT-onderzoek) naar voren zijn gekomen en de adviezen van betrokken instanties hebben vervolgens als basis gediend voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en het inzetten van het NIFP-onderzoek om te kijken wat op inhoud nodig is voor de ontwikkeling van de dochter.

5.1.3 Het College zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen nu deze zien op de wijze waarop de jeugdprofessional heeft gehandeld na de melding van de moeder over het vermeende seksueel misbruik. Het College stelt allereerst voorop dat het standpunt van de jeugdprofessional wordt gevolgd dat een jeugdprofessional bij ernstige meldingen over de veiligheid van de kinderen de taak heeft dit te (laten) onderzoeken en de plicht heeft snel en adequaat te handelen. Het College overweegt dan ook dat de melding die de moeder heeft gedaan door de jeugdprofessional terecht serieus is genomen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is echter wel van de zijde van de jeugdprofessional duidelijk naar voren gekomen dat de jeugdprofessional onder andere een strafrechtelijke veroordeling van de vader in het verleden bij de huidige melding heeft betrokken. Hoewel het College overweegt dat een strafrechtelijke veroordeling in het verleden als risicofactor kan worden aangemerkt, dient een jeugdprofessional ervoor te waken dat dit niet bepalend wordt voor het verdere (objectieve) onderzoek naar een actuele melding. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional dit onvoldoende heeft bewaakt en overweegt hiertoe als volgt. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend dat zij het filmpje waarop te zien zou zijn dat de dochter de tekening maakt en uitspraken doet, tot op heden niet heeft bekeken. Dat de jeugdprofessional dit heeft nagelaten omdat zij uit de strijd tussen de ouders wilde blijven, acht het College in beginsel navolgbaar. Het bevreemdt het College echter wel dat de jeugdprofessional de vader heeft geconfronteerd met het bestaan en – de vermeende – inhoud van het filmpje en het filmpje heeft doorgestuurd naar de zedenpolitie zonder de inhoud van het filmpje geverifieerd te hebben, en advies heeft gevraagd aan het [adviesteam] waarbij het filmpje eveneens is benoemd. Het College acht dit onzorgvuldig. De jeugdprofessional had – nu zij uit de strijd tussen de ouders wilde blijven – kunnen overwegen om een andere jeugdprofessional van de GI, bijvoorbeeld een gedragswetenschapper, naar het filmpje te laten kijken zodat geverifieerd kon worden wat er daadwerkelijk op het filmpje te zien is. Dit klemt temeer nu blijkbaar de vermeende uitspraken van de dochter niet op het filmpje te horen zijn en er niet op is te zien dat de dochter daadwerkelijk de tekening maakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader heeft erkend – nadat de jeugdprofessional hem confronteerde met de melding van de moeder en het bestaan van het filmpje – dat de dochter hem tweemaal een kus op zijn penis heeft gegeven en dat hij in reactie hierop tegen de dochter heeft gezegd dat zij dit niet mocht doen. Het College kan echter net als de vader niet volgen hoe in het dossier terecht is gekomen dat de dochter de penis van vader zou moeten kussen, hetgeen de gebeurtenis (onterecht) een geheel andere lading heeft gegeven. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift noch tijdens de mondelinge behandeling van de klacht het College hier duidelijkheid over kunnen verschaffen. Het College acht het daarnaast onzorgvuldig dat de jeugdprofessional ook na het e-mailbericht zoals genoemd onder 2.14 van deze beslissing en het sepot van de officier van justitie is blijven volharden in haar uitspraken zoals weergegeven onder 2.17. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan c.q. laten doen naar de melding van de moeder. Daarnaast is op meerdere punten gebleken dat de feiten niet juist dan wel onzorgvuldig zijn weergegeven. Het College overweegt dat dit handelen van de jeugdprofessional mogelijk zowel schadelijk is geweest voor de dochter als voor de vader. Naar het oordeel van het College levert dit een schending op van de artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), C (Bereid iedere cliënt te helpen), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en K (Vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode.

5.1.4 Het College verklaart de klachtonderdelen gegrond.

5.2 Klachtonderdeel 2

5.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft de overdracht van de dochter van het ene naar het andere pleeggezin onzorgvuldig en pedagogisch onverantwoord uitgevoerd, waardoor de belangen van de dochter ernstig zijn geschaad.

Toelichting:

Op 20 november 2018 had de dochter een onderzoek in het ziekenhuis. De dochter is direct na het onderzoek op het parkeerterrein door haar pleegmoeder overgedragen aan de jeugdprofessional, die de dochter naar het nieuwe pleeggezin heeft gebracht. De vader wordt over deze gang van zaken op 22 november 2018 geïnformeerd door de artsen in het ziekenhuis. De kinderarts en orthopedagoog waren duidelijk ontstemd over deze gang van zaken en benoemden dat deze overgang pedagogisch onverantwoord en ongewenst is voor de dochter. Doordat de dochter werd overgedragen op het parkeerterrein van het ziekenhuis, zal zij het ziekenhuis koppelen aan deze heftige gebeurtenis. Door de gang van zaken zijn de belangen van de dochter ernstig geschaad. Het klachtonderdeel ziet er ook op dat de vader de gang van zaken rondom de overdracht van het ziekenhuis moest horen van de medewerkers van het ziekenhuis en hier niet door de jeugdprofessional over geïnformeerd is.

5.2.2 De jeugdprofessional schetst dat de gang van zaken rondom de overdracht van de dochter was afgestemd met de pleegmoeder waar de dochter op dat moment verbleef. Deze had de dochter al geïnformeerd dat zij bij een ‘lieve mevrouw’, het crisispleeggezin, ging logeren. De jeugdprofessional, een collega, de dochter, de pleegmoeder en diens dochter hebben nog even samen gezeten en gepraat zodat de dochter kon acclimatiseren. Na verloop van tijd is iedereen samen richting de auto gelopen waar de dochter afscheid heeft genomen van de pleegmoeder en diens dochter. De jeugdprofessional heeft de ouders gebeld en bij de vader, omdat hij niet opnam, de voicemail ingesproken.

5.2.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht uiteengezet waarom ervoor is gekozen het overdrachtsmoment op 20 november 2018 te laten plaatsvinden en heeft zij onbetwist gesteld dat zij na het overdrachtsmoment de voicemail van de vader heeft ingesproken om hem hierover te informeren. Het College volgt de vader dan ook niet in zijn verwijt voor zover dit erop ziet dat hij pas op 22 november 2018 in het ziekenhuis op de hoogte is gebracht van het overdrachtsmoment. Voor zover het klachtonderdeel ziet op de uitlatingen van de orthopedagoog en de kinderarts, is het College van oordeel dat dit de vader dit onvoldoende heeft onderbouwd.

5.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.3 Klachtonderdeel 5

5.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft het dossier niet tijdig aan de vader verstrekt.

Toelichting:

Op 28 januari 2019 heeft de gemachtigde van de vader een e-mailbericht naar de jeugdprofessional gestuurd en hierin verzocht het dossier te verstrekken. Daarnaast heeft de vader het dossier ook verzocht op 4 februari 2019 tijdens een bespreking met de jeugdprofessional.

De jeugdprofessional heeft ten onrechte nagelaten binnen vier weken een afschrift van het dossier aan de vader te verstrekken. De vader is hierdoor ernstig benadeeld in de voorbereiding op de zittingen van 11 en 18 maart 2019 en de behandeling van zijn klacht door de klachtencommissie van de GI op 30 april 2019. Pas op 10 april 2019 ontving de vader een e-mailbericht van de jeugdprofessional waarin zij enkele data voorstelt waarop de vader het dossier kan komen inzien. Al deze data liggen echter na 30 april 2019 en dus ná de behandeling van de klacht bij de klachtenprocedure van de GI, waardoor de vader zich niet terdege heeft kunnen voorbereiden. Juist omdat de jeugdprofessional naar de mening van de vader niet aan feitenonderzoek heeft gedaan, was het voor de vader van evident belang om het dossier te kunnen inzien.

5.3.2 De jeugdprofessional is zich ervan bewust dat op een verzoek tot afschrift van het dossier binnen een maand moet zijn gereageerd en als dit niet lukt de termijn moet worden verlengd. De reden dat de jeugdprofessional pas in april 2019 heeft gereageerd, heeft te maken met een enorme werkdruk en caseload. In de periode van november 2018 t/m 21 januari 2019 zijn er geen andere documenten aan het dossier toegevoegd dan diegene die de vader al via een andere weg had ontvangen. Uit interne informatie blijkt daarnaast dat in zowel oktober 2017 als oktober 2018 het dossier al in zijn geheel is gekopieerd en aan de balie van de GI is afgegeven aan de vader. De vader is volgens de jeugdprofessional niet in zijn belangen geschaad door de vertraging in de reactie op zijn nieuwe verzoek tot inzage.

5.3.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader verschillende malen het dossier heeft opgevraagd en dat dit door de jeugdprofessional niet tijdig is verstrekt. Dit is in strijd met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en met artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling en levert een schending op van artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode. Het College overweegt dat voor zover de jeugdprofessional stelt dat zij wegens een hoge werkdruk hier niet eerder aan toe is gekomen, dit verweer niet kan slagen. Uit de toelichting op artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling blijkt dat schriftelijk en gemotiveerd dient te worden medegedeeld als de termijn van vier weken niet kan worden gehaald. De jeugdprofessional heeft in de onderhavige casus nagelaten de vader hier (tijdig) over te informeren. Ook het verweer van de jeugdprofessional dat er in de periode november 2018 t/m 21 januari 2019 geen stukken zijn toegevoegd die niet reeds in het bezit van de vader waren, hetgeen de vader gemotiveerd heeft betwist, kan niet slagen. Een belangrijk doel van dossierinzage is openheid naar de cliënt. Een belangrijk onderdeel hiervan is het recht dat iedereen heeft om na te gaan welke gegevens er over hem of haar worden verwerkt. Door het dossier niet tijdig te verstrekken heeft de vader op dat moment niet na kunnen gaan welke gegevens over hem zijn verwerkt en of er inderdaad al dan niet nieuwe stukken zijn toegevoegd aan het dossier. Nu de vader niet (tijdig) beschikte over deze informatie volgt het College het standpunt van de vader dat hij zich daardoor niet terdege heeft kunnen voorbereiden op de lopende procedures.

5.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

5.4 Klachtonderdeel 7

5.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft de vader ten onrechte beschuldigd dat hij contact heeft opgenomen met de pleegmoeder.

Toelichting:

De GI heeft tijdens de zitting bij het hof op 18 maart 2019 pleitaantekeningen overgelegd. Hierin wordt ten onrechte beweerd dat de vader in strijd met de veiligheidsafspraken per e-mail contact heeft gezocht met de pleegmoeder, wat als gevolg zou hebben gehad dat de pleegmoeder de plaatsing besloot te beëindigen. Dit is onjuist: de vader heeft in de week voorafgaand aan de zitting geen contact opgenomen met de pleegmoeder.

5.4.2 De jeugdprofessional licht toe dat er bij de GI de indruk bestond dat er tegen de veiligheidsafspraken in contacten zijn geweest met de pleegmoeder. Gezien het patroon van de vader met betrekking tot het maken van contact met alle instanties en personen die betrokken zijn en het ambivalente gedrag van de pleegouders voor wat betreft de opvang van de dochter, zijn er vermoedens dat er sprake is geweest van contact tussen de vader en pleegouders gedurende het verblijf van de dochter bij hen. De jeugdprofessional acht haar handelen – gelet op de omstandigheden van deze casus – adequaat.

5.4.3 Het College stelt vast dat door de jeugdprofessional niet wordt betwist dat tijdens een zitting aan het hof kenbaar is gemaakt dat het vermoeden bestond dat de vader contact had gezocht met de pleegmoeder en dat daarmee de vader tegen de veiligheidsafspraken is ingegaan. Het College volgt het standpunt van de jeugdprofessional niet dat haar handelen adequaat is geweest. Het College overweegt hierbij dat er door de jeugdprofessional, al dan niet bij monde van de jurist van de GI, tijdens de zitting bij het hof naar voren is gebracht dat de vader in strijd met gemaakte veiligheidsafspraken heeft gehandeld. Het bleek echter om een vermoeden van de jeugdprofessional te gaan dat deze contacten met de pleegmoeder (op initiatief van de vader) hadden plaatsgevonden. Gelet op de afhankelijke positie van de vader ten opzichte van de jeugdprofessional c.q. de GI nu er sprake was van een (zitting over een) kinderbeschermingsmaatregel, had de jeugdprofessional zich ervan bewust moeten zijn dat de uitlatingen die zij op een dergelijke zitting doet, geverifieerd moeten zijn en naar waarheid dienen te worden aangevoerd. Het College is van oordeel dat het handelen van de jeugdprofessional een schending oplevert van artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode.

5.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

5.5 Klachtonderdeel 9

5.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft de vader beschuldigd van intimidatie.

Toelichting:

Tijdens de zitting op 11 maart 2019 heeft de jeugdprofessional de vader ten onrechte beschuldigd van intimidatie, terwijl de vader enkel op een fatsoenlijke manier iedere keer opnieuw aandacht aan de jeugdprofessional heeft gevraagd voor de feiten. Wanneer de jeugdprofessional zich zou houden aan de feiten, had de vader dit niet steeds hoeven doen.

5.5.2 De jeugdprofessional heeft te kennen gegeven dat zij de toon en de houding van de vader, meer in het bijzonder van zijn gemachtigde, als intimiderend ervaart. De enorme veelheid aan e-mailberichten, het aanhoudend interveniëren, het steeds aanwezig zijn van de gemachtigde in vrijwel alle fases en stappen (fysiek dan wel telefonisch), het te kennen geven hoeveel juridische kosten de vader maandelijks heeft en dat hij alles nog wel zal gaan verhalen, het intensief bevragen van eenieder die zich met de inhoud van deze zaak bemoeit, creëert een patroon en sfeer die bij de jeugdprofessional intimiderend is overgekomen.

5.5.3 Het College stelt vast dat de vader dit klachtonderdeel niet met relevante stukken heeft onderbouwd. Het College kan daarom niet vaststellen of de jeugdprofessional de vader heeft beschuldigd van intimidatie óf dat zij te kennen heeft gegeven dat het gedrag van de vader als intimiderend ervaart en op welke wijze dit door de jeugdprofessional bij de betreffende zitting onder woorden is gebracht. Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard vanwege het gebrek aan feitelijke grondslag.

5.5.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.6 Klachtonderdeel 10

5.6.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft de moeder niet aangesproken op het overtreden van de veiligheidsafspraken.

Toelichting:

Met de start van de uithuisplaatsing is met de ouders afgesproken dat zij de dochter niet mogen belasten met negatieve informatie. Op 20 februari 2019 heeft de moeder een interview in [naam krant] gegeven. De moeder staat hier met volledige naam, leeftijd en foto in en ook staat de leeftijd van haar kinderen in het interview. In het interview beschrijft zij ‘De grootste klap kwam eind vorig jaar toen ik ontdekte dat mijn jongste dochter door haar vader wordt misbruikt’. Naast dat het artikel in [naam krant] is gepubliceerd, heeft de moeder het artikel op Facebook verspreid. Op 11 maart 2019 heeft de gemachtigde van de moeder toegezegd dat het artikel op Facebook zou worden verwijderd. Dit gebeurde echter pas op 3 april 2019. De vader is ontdaan van de ongefundeerde beschuldiging, maar vindt het ook voor de dochter zeer kwalijk dat het artikel tot in de lengte der dagen op het internet te vinden is. De vader heeft er bij de jeugdprofessional op aangedrongen de moeder op het artikel aan te spreken. De jeugdprofessional is met de moeder in gesprek gegaan ‘over de impact die het artikel heeft op het gevoel van veiligheid van de kinderen, de mogelijkheid voor jullie om positief vorm te geven aan jullie gezamenlijke ouderschap en de mogelijke impact voor jullie als persoon’. De vader is van mening dat dit onvoldoende is nu het hof op 18 maart 2019 heeft vastgesteld dat seksueel misbruik onvoldoende vast is komen te staan. De jeugdprofessional heeft geen adequate hulp verleend door het probleem niet aan te pakken dat de moeder nog steeds meende dat sprake was van seksueel misbruik.

5.6.2 De jeugdprofessional heeft op meerdere e-mailberichten gereageerd van de vader over dit onderwerp. Zij verwijst onder andere naar een e-mailbericht d.d. 3 april 2019 waarin zij aangeeft in gesprek te zijn gegaan met de moeder. Daarnaast wordt verwezen naar de veiligheidsafspraken die op 27 maart 2019 in aanwezigheid van beide ouders zijn gemaakt over de wijze waarop de ouders in het belang van de dochter tegen elkaar dienen te handelen. Meer concreet is afgesproken: “ouders bewaken de neutraliteit ten opzichte van elkaar; ouders diskwalificeren elkaar niet en maken elkaar niet zwart, ook niet via de (social) media; Ouders bemoeien zich niet met elkaars persoonlijke leven (ook niet richting instanties)”.

5.6.3 Het College stelt vast dat de veiligheidsafspraken tussen de ouders zijn opgesteld op 27 maart 2019. Hierin is onder andere afgesproken dat de ouders elkaar niet diskwalificeren en ook is opgenomen dat de ouders elkaar niet zwartmaken via social media. Deze veiligheidsafspraken zijn gemaakt na het interview van de moeder en de publicatie daarvan door [naam krant]. In zoverre acht het College dat de jeugdprofessional na publicatie van het interview adequaat heeft gehandeld met het doel om in de toekomst dergelijke situaties te kunnen voorkomen, dan wel de ouders aan te kunnen spreken op het overtreden van de veiligheidsafspraken. Daarnaast heeft de jeugdprofessional onbetwist gesteld dat zij hierover ook met de moeder in gesprek is gegaan. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien hiervan heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag.

5.6.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.7 Klachtonderdeel 11

5.7.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen regie gevoerd over de hulpverlening rond de dochter.

Toelichting:

Na terugplaatsing van de dochter op 19 maart 2019 heeft de jeugdprofessional het gezin doorverwezen naar de specialistische jeugdhulp [instelling]. De jeugdprofessional heeft hierbij echter nagelaten om duidelijke instructies mee te geven aan [instelling]. Dit is in strijd met artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Toen de vader informeerde naar de doelstellingen van de hulpverlening, kreeg hij de gezinsrapportage van 20 maart 2019 van de jeugdprofessional toegestuurd, waarin enkel de verwijzing naar [instelling] staat maar waarin geen doelstellingen zijn opgenomen. Hierdoor komt de hulpverlening niet van de grond. De jeugdprofessional heeft aangekondigd om elke zes weken een uitvoerdersoverleg te organiseren, echter zonder doelstellingen kan er niets geëvalueerd worden. Ondanks dat de vader het belang van doelstellingen blijft herhalen, zijn er tot op heden geen doelstellingen geformuleerd. Naar overtuiging van de vader komt dit omdat er door de GI nog steeds geen heldere probleemanalyse is geformuleerd.

5.7.2 De jeugdprofessional heeft naar eigen zeggen tot in den treure gereageerd op e-mailberichten van de vader waarbij [instelling] over het algemeen in de cc is meegenomen. Deze e-mailcorrespondentie dateert van begin april 2019 toen [instelling] de vader telefonisch een terugkoppeling heeft gegeven over de uitkomsten van de intakeprocedure. De vader is ook na verschillende toelichtingen per e-mail en op uitnodigingen van [instelling] om met hen en de GI in gesprek te gaan, niet ingegaan. De vader is niet bereid gevonden om gezamenlijk in gesprek te gaan om de zorgen van de vader te vertalen in (praktische) doelen waarmee [instelling] in de opvoedsituatie van de dochter bij de vader aan de slag kan. De vader laat na te noemen dat op 27 maart 2019 een intakegesprek heeft plaatsgevonden met de ouders, [instelling] en de GI, waarin de vader heeft ingestemd met de doelen en samenwerking met hulpverlening van [instelling] in de opvoedsituatie van de dochter bij de vader. Op een afspraak op 21 mei 2019 is de vader niet verschenen. Op 18 juni 2019 heeft de GI samen met [instelling] een huisbezoek bij de vader afgelegd. Op het moment van het schrijven van het verweerschrift is de hulpverlening nog niet van de grond gekomen. De jeugdprofessional is van mening dat de vader niet heeft onderbouwd waarom sprake is van een schending van artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode nu de vader heeft nagelaten te onderbouwen wie de regie/coördinatie heeft, wie inhoudelijk verantwoordelijk en aanspreekpunt is etc.

5.7.3 Het College stelt vast dat de vader heeft nagelaten dit klachtonderdeel met relevante stukken te onderbouwen en dat partijen een andere lezing hebben van de gang van zaken rondom de hulpverlening van [instelling]. Het is vaste jurisprudentie dat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Gelet op het voorgaande zal het College het klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

5.7.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.8 Conclusie

5.8.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 1, 3 ,4 , 5 en 7 tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft en dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet, artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling en met de artikelen A, C, D, H, K en M van de Beroepscode. Het College dient zich aldus nog te buigen over de zwaarte van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel en overweegt hiertoe als volgt.

5.8.2 Het handelen van de jeugdprofessional is schadelijk geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening en heeft mogelijk aanmerkelijk nadeel opgeleverd voor de dochter en de vader. Het College overweegt daarnaast dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zeer gering heeft gereflecteerd op haar handelen in de onderhavige casus. Zo heeft zij kenbaar gemaakt met de kennis van nu nog achter haar handelwijze te staan en blijft zij volharden in de dingen die zij zou hebben gehoord ten aanzien van het TTT-onderzoek, ondanks de andere lezing van de medewerkers van het [ziekenhuis]. Zij heeft daarnaast het College op sommige punten te weinig inzicht kunnen geven in haar handelen en waarom bepaalde afwegingen zijn gemaakt. Tot slot wil het College opmerken dat het betreurt dat er bij de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht weinig empathie richting de vader is gezien.

5.8.3 Alles overwegende acht het College het passend om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Daarnaast zal deze maatregel op grond van artikel 5.1 sub c van het Tuchtreglement openbaar worden gemaakt. Hiertoe heeft het College besloten gelet op de ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen en omdat tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat de jeugdprofessional haar baan bij de GI heeft opgezegd. Aangezien het College niet weet of de jeugdprofessional – al dan niet op termijn – een andere functie in het jeugddomein zal gaan verrichten wordt ook om die reden noodzaak gezien de maatregel van berisping openbaar te maken.

6     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klachtonderdelen 1, 3, 4, 5 en 7 gegrond;
  • verklaart de klachtonderdelen 2, 9, 10 en 11 ongegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, met openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 9 maart 2020 aan partijen toegezonden.

 

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                                                  mevrouw mr. T. Kuijs

voorzitter                                                                                           secretaris