Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats]
op 7 april 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, voorheen werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. I. Vledder, advocaat te Amsterdam.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij EnJeugd.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift, ontvangen op 7 april 2020;
- het verweerschrift, ontvangen op 17 juni 2020;
- de pleitnota die de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft overgelegd.
1.2 Op 11 juni 2019 heeft de vader een eerdere klacht ingediend tegen de jeugdprofessional (zaaknummer 19.273Ta). Op 9 maart 2020 heeft het College van Toezicht in dit zaaknummer de beslissing aan partijen verzonden. Het College van Toezicht heeft vijf klachtonderdelen gegrond en vier klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van berisping opgelegd, met openbaarmaking van deze maatregel.
1.3 De jeugdprofessional is tegen de beslissing zoals opgenomen onder 1.2 in beroep gegaan (zaaknummer 20.009B). De vader heeft in beroep een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld.
1.4 Op 2 september 2020 zijn partijen bericht dat het College aanleiding ziet – gelet op het ingestelde beroep en de inhoud van de klacht in zaaknummer 20.133Ta – om de mondelinge behandeling van de klacht plaats te laten vinden na afronding van de beroepsprocedure.
1.5 Het College van Beroep heeft op 25 maart 2021 de beslissing aan partijen verzonden. Het College van Beroep heeft onder intrekking van de maatregel van berisping met openbaarmaking, de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel. Voor het overige is de beslissing van het College van Toezicht gehandhaafd, voor zover deze aan het oordeel van het College van Beroep is onderworpen.
1.6 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 7 april 2021 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.7 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 Uit de relatie tussen de vader en de moeder is in 2014 een dochter geboren. De relatie tussen de ouders is in april 2017 beëindigd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
2.2 De rechtbank heeft op 13 juni 2018 de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vader bepaald. Tussen de moeder en de dochter is een zorgregeling vastgelegd.
2.3 De jeugdprofessional is op 1 november 2018 bij het gezinssysteem van de vader betrokken geraakt.
2.4 Begin november 2018 heeft de moeder zich bij de jeugdprofessional gemeld met een tekening en een filmpje van de dochter die mogelijk zouden wijzen op seksueel misbruik door de vader. Op 6 november 2018 heeft de jeugdprofessional deze informatie met de vader gedeeld en een verzoek tot onderzoek gedaan aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK).
2.5 Op 7 november 2018 is de dochter met toestemming van de ouders in een netwerkpleeggezin ondergebracht.
2.6 Op [dag] 2018 doet de moeder aangifte tegen de vader vanwege seksueel misbruik van de dochter.
2.7 Op [dag] 2018 heeft bij [ziekenhuis] een Top-Tot-Teen-onderzoek (TTT-onderzoek) bij de dochter plaatsgevonden. In dat kader heeft een gespecialiseerde orthopedagoog gesproken met de dochter.
2.8 Op 29 november 2018 heeft de vader zijn toestemming voor het onderbrengen van de dochter in een pleeggezin ingetrokken. De kinderrechter heeft dezelfde dag een voorlopige ondertoezichtstelling over de dochter uitgesproken voor een periode van drie maanden en een (spoed)machtiging verleend om haar voor de duur van vier weken uit huis te plaatsen.
2.9 De kinderrechter heeft op 19 december 2018 op verzoek van de RvdK de dochter voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor het verblijf van de dochter in een pleeggezin tot 19 maart 2019.
2.10 In het gezinsplan van 29 januari 2019 heeft de jeugdprofessional – voor zover relevant – het volgende opgenomen: ““In een eerste gesprek met de [jeugdprofessional] op [dag] 2018 in aanwezigheid van [supervisor], supervisor, [medewerker ziekenhuis], locatie [locatie], afdeling Kindergeneeskunde heeft de [jeugdprofessional] begrepen dat [de dochter] tijdens het TTT-onderzoek heeft gesproken over wit vocht en geel vocht in relatie het geslachtsdeel van vader (in liggende houding).”
2.11 Per e-mailbericht van 18 februari 2019 hebben de betrokken medewerkers van [ziekenhuis] aan de gemachtigde van de vader kenbaar gemaakt dat zij zich niet kunnen herinneren dat er tijdens het gesprek op 21 november 2018 door hen een opmerking is gemaakt over een reactie van de dochter tijdens het TTT-onderzoek met betrekking tot ‘wit vocht en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van de vader (in liggende houding)’. Volgens de medewerkers is dit niet aan de orde geweest.
2.12 Op 25 februari 2019 heeft de officier van justitie de aangifte van de moeder tegen de vader geseponeerd.
2.13 Op 11 maart 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden afgewezen nu – kort weergegeven – onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vader de dochter seksueel heeft misbruikt.
2.14 Met ingang van 19 maart 2019 woont de dochter weer bij de vader.
2.15 Bij vonnis in kort geding van 6 december 2019 heeft de voorzieningenrechter de GI veroordeeld om binnen 24 uur na betekenen van het vonnis een aanvullende rapportage te sturen aan de rechtbank, het NIFP, [instelling] en de gemachtigde van de moeder waarin staat dat de dochter tijdens het op 20 november 2018 uitgevoerde onderzoek in [ziekenhuis] geen melding heeft gemaakt van “wit(te) vocht” of van “een liggende houding”. Bij het voornoemde vonnis is het de GI eveneens verboden om in toekomstige rapportages en geschriften opgesteld onder verantwoordelijkheid van de GI de woorden “wit(te) vocht” en “een liggende houding” nog langer op te nemen.
2.16 Op 9 januari 2020 stuurt de vader de jeugdprofessional een e-mailbericht. De aanleiding van dit e-mailbericht is een filmpje van de dochter met vuurwerk in haar hand op oudejaarsavond. In het e-mailbericht beschrijft de vader wat in het filmpje te zien is. De vader vraagt aan de jeugdprofessional om – samen met de gedragsdeskundige – namens de GI een standpunt in te nemen.
2.17 De jeugdprofessional heeft, na overleg met de gedragsdeskundige, beide ouders uitgenodigd voor een gesprek omdat het filmpje aanleiding vormde om hierover met beide in gesprek te willen gaan. De vader is niet ingegaan op deze uitnodiging.
2.18 Naar aanleiding van het vonnis in kort geding van 6 december 2019 stuurt de jeugdprofessional de vader op 28 januari 2020 de conceptversie van het gewijzigde gezinsplan. In de begeleidende e-mail bij dit gezinsplan schrijft de jeugdprofessional onder meer: “[..]Naar aanleiding van de uitspraak in kort geding op 06-12-2019 van vader tegen [de GI] is het plan aangepast. De tekst over wat [de jeugdprofessional] telefonisch van [ziekenhuis] heeft gehoord, maar waar geen bewijs voor was, is verwijderd uit het plan.
[.]
Vriendelijk verzoek om eventuele op- en aanmerkingen uiterlijk 14 februari te mailen naar [collega][.]”
2.19 Vanaf [datum] 2020 is de jeugdprofessional feitelijk niet meer werkzaam bij de GI en zij is op [datum] 2020 formeel uit dienst getreden. Haar betrokkenheid bij de ouders en de dochter is per [datum] 2020 beëindigd en de uitvoering van de ondertoezichtstelling is overgedragen aan een collega.
2.20 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2015 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De ontvankelijkheid
4.1 De jeugdprofessional stelt dat het doel van de tuchtrechtspraak de kwaliteitsbewaking is van de beroepsuitoefening door corrigerende maatregelen. Indien er sprake is van meerdere tuchtprocedures met min of meer dezelfde klacht(onderdelen) over min of meer hetzelfde feitencomplex of indien er sprake is van stapeling met andere rechtsprocedures is het de vraag of de inzet van het tuchtrecht voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als dat niet het geval is, dan kan gesproken worden van een disproportionele stapeling van procedures en dus van een misbruik van het tuchtrecht. De jeugdprofessional doet primair een beroep op misbruik van het tuchtrecht alsmede op het ne bis in idem beginsel (Nederlands: “niet twee keer voor hetzelfde”), in het verlengde waarvan op grond van artikel 7.6 van het Tuchtreglement (versie 1.3) wordt verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in de klacht. Subsidiair verzoekt de jeugdprofessional om de klacht op grond van artikel 7.10 van het Tuchtreglement niet in behandeling te nemen en meer subsidiair – indien en voor zover kan worden vastgesteld dat de jeugdprofessional bij het beroepsmatig handelen niet is gebleven binnen de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening – op grond van artikel 5.6 Tuchtreglement rekening te houden met de voorafgaande gedeeltelijk gegrond verklaarde klacht.
4.2 De vader heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd uitgelaten over de vraag in hoeverre hij ontvankelijk is in klacht die hij heeft ingediend. De vader heeft toegelicht dat de eerste klacht (in zaaknummer 19.273Ta) ziet op de periode tot en met 15 mei 2019. De huidige klacht ziet op de periode van het indienen van de eerdere klacht en betreffen nieuwe klachten en zien op een andere periode. Zo wijst de vader op de recentere gezinsrapportage en op de wijze waarop de jeugdprofessional stukken bij het NIFP heeft ingediend. Deze klachtonderdelen heeft het College nog niet eerder beoordeeld waardoor er – anders dan de jeugdprofessional stelt – geen sprake is van ne bis in idem.
4.3 Het College volgt ten aanzien van de ontvankelijkheid het standpunt van de vader en overweegt hierover als volgt. Het is het College gebleken dat de huidige klacht van de vader is ingediend op 11 juni 2019 en (voornamelijk) is onderbouwd met stukken die zien op de periode na het indienen van de klacht in zaaknummer 19.273Ta. Het College heeft zich in zaaknummer 19.273Ta dan ook nog niet uit kunnen laten over het handelen van de jeugdprofessional in de periode tussen het indienen van de klacht en het (feitelijk) vertrek van de jeugdprofessional bij de GI op 1 februari 2020. Het College ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van ne bis in idem, misbruik van het tuchtrecht of dat er al in een andere met waarborgen omkleedde procedure is geoordeeld over de klacht van de vader. Het College is van oordeel dat de vader ontvankelijk is in de klacht en zal de klacht inhoudelijk behandelen.
5 De klacht, het verweer en de beoordeling
De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
5.1 Klachtonderdeel 1
5.1.1 De jeugdprofessional heeft geen feitenonderzoek gedaan en heeft op onjuiste en onzorgvuldige manier de feiten weergegeven.
Toelichting:
Het College van Toezicht heeft al geoordeeld dat op meerdere punten is gebleken dat de jeugdbeschermer de feiten niet juist dan wel onzorgvuldig weergeeft. Na het indienen van de klacht heeft zij deze handelswijze gecontinueerd. De vader is van mening dat dit een overtreding is van artikel 3.3 van de Jeugdwet. Zo stelt de vader dat in de geactualiseerde versie van het gezinsplan van 12 november 2019 ten onrechte wordt vermeld dat op 23 mei 2019 aan hem een schriftelijke aanwijzing is gegeven. Ook in de latere versie van 28 januari 2020 is dit opgenomen, en er is vervolgens vermeld dat op 5 november 2019 besloten is deze aanwijzing niet te geven. Hierbij wordt ten onrechte gesteld dat het de vader is die niet meewerkt aan de hulpverlening die de jeugdprofessional heeft geïnitieerd. De vader haalt in zijn klaagschrift diverse voorbeelden aan waaruit naar zijn mening blijkt dat er ook in het gezinsplan van 28 januari 2020 sprake is van onjuiste verslaglegging.
5.1.2 De jeugdprofessional is van mening dat een vermeende omissie en/of slordigheid in een (concept)rapportage nog niet direct kwalificeert als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De jeugdprofessional stelt dat op 23 mei 2019 intern het besluit is genomen tot het geven van een schriftelijke aanwijzing omdat de vader in de ogen van de GI steeds bezig was vragen te stellen c.q. doelen in twijfel te trekken met als gevolg dat iedereen daar mee bezig was en de geïndiceerde ambulante hulpverlening voor de dochter niet van de grond kwam. Deze aanwijzing is uiteindelijk niet gegeven omdat [instelling] de vader wilde blijven motiveren voor de hulpverlening.
De jeugdprofessional heeft het gezinsplan op 28 januari 2020 in concept geactualiseerd. Na 1 februari 2020 had de jeugdprofessional geen bemoeienis meer met het dossier. De ouders hebben twee weken de tijd gekregen om te reageren op het concept. Het uiteindelijke gezinsplan is vastgesteld op 6 maart 2020, maar dit heeft de jeugdprofessional in verband met haar uitdiensttreding niet zelf meer gedaan.
5.1.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Het College stelt allereerst vast, zoals in deze beslissing weergegeven onder 2.18, dat de versie van het gezinsplan van 28 januari 2020 die de jeugdprofessional heeft opgesteld, een conceptversie betrof. De jeugdprofessional heeft deze conceptversie opgesteld en haar collega c.q. opvolger heeft dit gezinsplan uiteindelijk definitief vastgesteld nadat de jeugdprofessional niet meer bij de GI werkzaam was. De vader (en de moeder) zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze conceptversie. Het voert het College dan ook te ver om een jeugdprofessional tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor eventuele onzorgvuldigheden die in een conceptversie zijn opgenomen. Voor zover het klachtonderdeel van de vader ziet op het concept gezinsplan van 28 januari 2020 is het College dan ook van oordeel dat dit ongegrond is. Voor zover het klachtonderdeel ziet op het gezinsplan van 12 november 2019, stelt het College vast dat de vader dit gezinsplan niet in de procedure heeft overgelegd. Aangezien de standpunten van partijen over dit gezinsplan uiteen lopen en het gezinsplan niet is overlegd, kan het College de feiten niet vaststellen die ten grondslag liggen aan dit verwijt. Dit deel van het klachtonderdeel is om die reden eveneens ongegrond.
5.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.2 Klachtonderdeel 2
5.2.1 De jeugdprofessional heeft de belangen van de dochter niet centraal gesteld, zorgen over de moeder niet geadresseerd en geen heldere probleemanalyse gemaakt.
Toelichting:
Uit geen enkel gezinsplan dat tijdens de betrokkenheid van de jeugdprofessional is opgesteld, blijkt dat de jeugdprofessional een adequate probleemanalyse heeft geprobeerd te maken. De vader heeft steeds weer bij de jeugdprofessional aandacht gevraagd voor de problemen die er ontstaan vanwege de taalproblemen tussen de ouders. Zo heeft de vader in een e-mailbericht van 10 juli 2019 expliciet verzocht om de communicatieproblemen tussen de ouders te benoemen en de noodzaak om een tolk aanwezig te hebben bij de gesprekken tussen de ouders. Doordat de jeugdprofessional de focus heeft gehad op het vermeende seksuele misbruik van de dochter heeft zij geen oog gehad voor de zorgen die er zijn bij de vader over de situatie bij de moeder. Daarnaast heeft de vader in e-mailberichten op 10 juli 2019 en 29 augustus 2019 zijn zorgen geuit over de moeder. Op deze e-mailberichten is geen reactie gekomen. Op 9 januari 2020 doet de vader daarnaast per e-mail melding aan de jeugdprofessional van een filmpje dat hij heeft ontvangen van de dochter met vuurwerk in haar hand en vervolgt zijn bericht dat hij zich zorgen maakt over de (fysieke) veiligheid van de dochter bij de moeder. Op 20 januari 2020 ontvangt hij van de jeugdprofessional bericht dat zijn e-mailbericht is voorgelegd aan de gedragsdeskundige en dat hij uiterlijk in de week daaropvolgend een reactie kan ontvangen. Hierop volgt een reactie dat de ouders worden uitgenodigd voor een gesprek om de zorgen te bespreken, opnieuw naar de bodemeisen te kijken en de veiligheidsafspraken aan te vullen. De vader is van mening dat deze reactie onvoldoende is. Er is geen enkele reden om naar de bodemeisen te kijken en de veiligheidsafspraken aan te vullen. De vader is van mening dat doordat de focus op hem ligt, de jeugdprofessional geen aandacht heeft voor andere zaken, zoals het niet houden van de moeder aan de zorgregeling van de dochter en de omgangsregeling met de andere dochter van de moeder.
5.2.2 De jeugdprofessional stelt dat de gesprekken met de ouders en de GI steeds in aanwezigheid van een tolk hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het filmpje van de dochter met vuurwerk in haar hand, stelt de jeugdprofessional dat de zorgen over de oudejaarsnacht voor de GI aanleiding waren om met beide ouders in gesprek te gaan. De vader is om hem moverende redenen niet ingegaan op de uitnodiging van de jeugdprofessional om hierover in gesprek te gaan. De jeugdprofessional vindt het jammer dat de vader een beroep doet op de jeugdprofessional om zaken voor de ouders op te lossen, maar steeds een eigen visie heeft op hoe zaken dan vervolgens moet worden opgelost en nooit in gesprek wil gaan.
5.2.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Het College volgt het standpunt van de vader niet dat er bij de jeugdprofessional geen aandacht is geweest voor het feit dat de moeder de Nederlandse taal niet machtig zou zijn. De jeugdprofessional heeft onbetwist gesteld dat zij er in de gesprekken aandacht voor heeft gehad dat de moeder de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is. Om die reden heeft zij ernaar gestreefd een tolk of een collega die [taal] spreekt aanwezig te laten zijn bij de gesprekken, zeker bij alle afspraken op inhoud. Ook als het zo zou zijn dat er bij één van de gesprekken geen tolk aanwezig is geweest, zoals de vader stelt in zijn klaagschrift, doet dit niet af aan het feit dat de jeugdprofessional – zich blijkens de inzet van een tolk dan wel een [taal] sprekende collega – zich wel degelijk bewust is geweest van de taalbarrière die aanwezig was. Voorts stelt de vader dat de jeugdprofessional geen oog heeft gehad voor de zorgen die de vader heeft geuit over de situatie van de dochter bij de moeder thuis. Meer in het bijzonder doelt de vader hiermee op het filmpje van de dochter met vuurwerk op oudejaarsavond. Het College volgt hierin het standpunt van de jeugdprofessional. Er is niet betwist dat de jeugdprofessional beide ouders heeft uitgenodigd om hierover te praten. De vader heeft besloten om niet op deze uitnodiging in te gaan. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional adequaat heeft gehandeld om de ouders uit te nodigen hierover in gesprek te gaan. Dat de vader een andere aanpak voor ogen had, doet daar niet af. Het heeft de aanbeveling dat, ook in het gedwongen kader, een jeugdprofessional zoveel mogelijk overeenstemming/instemming probeert te bereiken over de wijze waarop de hulp- en dienstverlening wordt uitgevoerd. Gelet echter op het gedwongen karakter is in gevallen waar geen overeenstemming kan worden bereikt, de jeugdprofessional degene die dan uiteindelijk een zorgvuldige beslissing dient te nemen. Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional hierin onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.3 Klachtonderdeel 3
5.3.1 De jeugdprofessional heeft niet gereflecteerd en heeft het vertrouwen van de vader in de jeugdzorg geschaad.
Toelichting:
De jeugdprofessional wilde een passage over de dochter met betrekking tot het TTT-onderzoek ondanks de sommatie van de vader niet verwijderen. De vader was dan ook genoodzaakt om hierover een kort geding te voeren. Naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter is het gezinsplan gecorrigeerd. De gecorrigeerde versie van het gezinsplan is per e-mail op 28 januari 2020 aan de vader verzonden. Hierbij heeft de jeugdprofessional een begeleidend e-mailbericht gestuurd. De tekst van dit e-mailbericht is – voor zover relevant – in 2.18 van deze beslissing opgenomen. Dat de jeugdprofessional in haar e-mailbericht stelt dat zij tot verwijdering is overgegaan aangezien er geen bewijs voor was, is naar de mening van de vader een sprekend voorbeeld waaruit blijkt dat zij op geen enkele manier reflecteert op haar handelen en zich niet schaart achter het oordeel van de voorzieningenrechter. Hieruit blijkt dat zij geen afstand neemt van de inhoud van de gewraakte passage waardoor het voor de vader helder is dat zij op geen enkele manier bereid is haar professionele handelen ter discussie te stellen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat er geen sprake is van reflectie op haar eigen handelen volgt uit de manier waarop zij is omgegaan met de melding van de vader op 9 januari 2020 over het filmpje van de dochter op oudejaarsavond. Het vertrouwen van de vader in de jeugdbescherming is geschaad. In dit verband merkt hij op dat dit vertrouwen al danig was beschaamd doordat hij überhaupt een procedure heeft moeten voeren, in plaats van dat de jeugdprofessional naar aanleiding van zijn sommatie zelf was overgegaan tot verwijdering. Nadat de rechtbank hem in het gelijk heeft gesteld, en de jeugdprofessional haar ongelijk niet ruimhartig heeft toegegeven, is een extra inbreuk ontstaan op dat vertrouwen.
5.3.2 De jeugdprofessional stelt dat zij met de zinsnede ‘dat er geen bewijs voor was’ niet te kennen heeft willen geven dat het ‘niet onrechtmatig’ was. De jeugdprofessional, die geen jurist is, heeft enkel geprobeerd een en ander zo adequaat en begrijpelijk mogelijk op te schrijven. Het is dan ook onjuist om hier de conclusie aan te verbinden dat de jeugdprofessional niet reflecteert en niet heeft gereflecteerd. Het kort geding heeft voor de jeugdprofessional daarnaast nog meer benadrukt dat informatie altijd alleen geaccordeerd in verslagen opgenomen kan worden. De jeugdprofessional heeft niet met een vinger naar de vader willen wijzen. De jeugdprofessional heeft meerdere keren tegen de vader geuit dat ook als blijkt dat er geen sprake is van seksueel misbruik, er veel zorgen blijven over de strijd tussen de ouders en de impact daarvan op de dochter. De jeugdprofessional heeft geprobeerd ‘haar rug recht te houden’ door onder meer datgene niet ‘in te trekken’ wat zij telefonisch te horen had gekregen van de artsen van [ziekenhuis]. De jeugdprofessional kon niet wegkijken van de signalen en deze vroegen om een actie van haar kant. Acties die nu eenmaal ingrijpend zijn voor alle betrokkenen, maar ook uitgezet worden enkel met de bescherming van de dochter in gedachte.
5.3.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Voor zover het klachtonderdeel ziet op het handelen van de jeugdprofessional ten aanzien van het filmpje van de dochter op oudejaarsavond, verwijst het College naar de beoordeling van klachtonderdeel 2, aangezien het College hier reeds heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional ten aanzien hiervan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Wel is het College van oordeel dat de jeugdprofessional met betrekking tot de begeleidende e-mail bij het gecorrigeerde concept gezinsplan anders had moeten handelen en licht dat als volgt toe. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional in de e-mail van 28 januari 2020 is blijven volharden in wat zij stelt te hebben gehoord van [ziekenhuis]. Anders dan de jeugdprofessional stelt doelt het College hiermee niet alleen op de zinsnede ‘dat er geen bewijs voor was’, maar ook op de tekst “Wat [de jeugdprofessional] telefonisch van [ziekenhuis] heeft gehoord[..]’. Dit in samenhang bezien gaat dit naar het oordeel van het College verder dan het een en ander zo adequaat mogelijk op te stellen, zoals de jeugdprofessional stelt. Hoewel het College begrip op kan brengen voor het argument van de jeugdprofessional dat zij heeft geprobeerd ‘haar rug recht te houden’ en niet in te trekken wat zij heeft gehoord, acht het College dit in het licht van de gevoerde kort geding procedure, ongepast en onzorgvuldig. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee onvoldoende de grenzen van haar expertise heeft (h)erkend, wat een schending oplevert van artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna: de Beroepscode. Daarnaast is het College van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee het vertrouwen van de vader in de jeugdzorg (verder) heeft geschaad. Dit levert een schending op van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode.
5.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is voor zover deze ziet op de begeleidende e-mail bij het gecorrigeerde concept gezinsplan van 28 januari 2020. Voor het overige is het klachtonderdeel ongegrond.
5.4 Klachtonderdeel 4
5.4.1 De jeugdprofessional heeft niet tijdig en zorgvuldig stukken bij het NIFP ingediend.
Toelichting:
De GI heeft het NIFP belast met een onderzoek. Bij het aanmeldformulier van 3 april 2019 zijn geen bijlagen gevoegd. Voor de vader was het van belang dat het NIFP op de juiste wijze zou worden geïnformeerd. Pas in november 2019 blijkt dat het NIFP geen stukken heeft ontvangen en verzoekt de jeugdprofessional stukken ter beschikking te stellen. Vervolgens dient de jeugdprofessional op 13 november 2019 een set aan documenten bij het NIFP in, zonder de vader hiervoor uitdrukkelijk toestemming te verzoeken. Zij stelt later dat dit zonder toestemming van de ouders stukken indienen past binnen de OTS die wordt uitgevoerd. De vader vindt dat de jeugdprofessional voorafgaand de ouders in ieder geval had moeten consulteren. Haar handelswijze is in strijd met het Privacyreglement gecertificeerde instelling. Daarnaast heeft de jeugdprofessional een onjuiste versie van een raadsrapportage ingediend. De nadien gerectificeerde versie dient zij niet in. In de gerectificeerde versie is gewijzigd ‘dat de (GGZ-)problematiek van beide ouders op de voorgrond staat’ naar dat deze problematiek alleen bij de moeder op de voorgrond staat. Daarnaast is de vader niet akkoord met het indienen van het gezinsplan van 12 november 2019 aangezien daarin foutieve informatie is opgenomen over het TTT-onderzoek. De vader is hierop genoodzaakt geweest om een kort geding te starten om de GI ertoe te bewegen de passage te verwijderen en hen te gelasten een rectificatie o.a. naar het NIFP te sturen.
5.4.2 De jeugdprofessional stelt dat zij vanuit het NIFP een verzoek heeft gekregen om aanvullende stukken te sturen voor de aanmelding, met daarbij een richtlijn voor het soort stukken. Bij de aanmelding was dit haar nog niet bekend en had het NIFP dit ook nog niet kenbaar gemaakt. Zij is er dan ook in eerste instantie ten onrechte vanuit gegaan dat het aanmeldformulier met daarin de inhoudelijke informatie van de gedragsdeskundige en de reactie van ouders volstond. Direct na het verzoek heeft zij intercollegiaal overleg gevoerd om te verifiëren of zij de (gevraagde) stukken kon versturen. Toen dat werd beaamd heeft zij dat gedaan en de ouders een afschrift gestuurd van de verzonden stukken om hen te informeren. Zij heeft de definitieve versie van de raadsrapportage nagezonden aan het NIFP toen de vader haar erop wees dat zij niet de laatste versie had verzonden. Voor wat betreft het gezinsplan van 12 november 2019 stelt de jeugdprofessional dat zij naar aanleiding van het vonnis in kort geding het NIFP een gerectificeerd, opnieuw vastgesteld, gezinsplan heeft gestuurd.
5.4.3 Het College overweegt allereerst over het (te) laat indien van de stukken bij het NIFP als volgt. Het College is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de jeugdprofessional dacht te kunnen volstaan met de (algemene) informatie op het aanmeldformulier. Nadat het NIFP het verzoek heeft gedaan om aanvullende stukken in te dienen heeft de jeugdprofessional aan dit verzoek gehoor gegeven. Het College is dan ook van oordeel dat er ten aanzien hiervan geen sprake is van een tuchtrechtelijk verwijt. Voor zover aan de vader (en de moeder) geen toestemming is gevraagd voor het verzenden van de stukken naar het NIFP, overweegt het College als volgt. Het College wijst er allereerst op dat in het van toepassing zijnde Privacyreglement gecertificeerde instelling (versie 2.0) bepalingen zijn opgenomen over het verstrekken van gegevens door de gecertificeerde instelling binnen de ondertoezichtstelling. Meer specifiek over het verstrekken van gegevens aan een extern onderzoeksbureau is (op pagina 39) – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“Voor het laten verrichten van diagnostisch onderzoek door een extern onderzoeksbureau in het kader van de voogdij en de ondertoezichtstelling zijn door het ministerie van Justitie richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek opgesteld. Deze richtlijnen schrijven voor dat de cliënt en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger moet instemmen met het externe onderzoek. Na de instemming mogen de gegevens die relevant zijn voor het onderzoek worden verstrekt aan de externe onderzoeker.” Tussen partijen is niet in geschil dat de vader (en de moeder) hebben ingestemd met het NIFP onderzoek. In dat kader mocht de jeugdprofessional dan ook de gevraagde gegevens verstrekken aan het NIFP. In zoverre is het klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ten aanzien van de onjuiste versie van het raadsrapport dat is toegezonden overweegt het College het als volgt. Het is ongelukkig dat een verkeerde versie van het raadsrapport aan het NIFP is toegezonden. Nadat de jeugdprofessional hierop werd geattendeerd heeft zij dit echter rechtgezet door onverwijld de juiste versie van het raadsrapport te verzenden. Het College is dan ook van oordeel dat het hier handelen betreft dat beter had gekund, maar dat onvoldoende aanleiding bestaat om de jeugdprofessional ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Tot slot overweegt het College over het gezinsplan van 12 november 2019 dat de jeugdprofessional conform het vonnis in kort geding (zie 2.15) het NIFP een gerectificeerde versie van het gezinsplan gestuurd. Hierin ziet het College dan ook geen aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt.
5.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.5 Conclusie
5.5.1 Het College komt tot de slotsom dat klachtonderdeel 3 deels gegrond is. Er is sprake van een schending van de artikelen D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode. Het College dient zich aldus nog te buigen over de vraag of aan de jeugdprofessional een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd en, zo ja, welke.
5.5.2 In deze beslissing onder 1.5 is opgenomen dat aan de jeugdprofessional naar aanleiding van de eerder ingediende klacht en de daaropvolgende beroepsprocedure, een maatregel van berisping is opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel. Op grond van artikel 5.6 van het Tuchtreglement (versie 1.3) kan het College bij een op te leggen maatregel rekening houden met deze voorafgaand gegrond verklaarde klacht. Het College houdt rekening met deze voorgaand gegrond verklaarde klacht, in zoverre dat het College overweegt dat er aan de jeugdprofessional reeds een zware tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. De vraag is dan ook of een (nog) zwaardere maatregel in dit geval op zijn plaats is. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional zich de procedure(s) heeft aangetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional overtuigend toegelicht lering te hebben getrokken uit de zaak. Het College heeft daarnaast oog voor de ingewikkelde context en de vele details van deze zaak. Gezien de jeugdprofessional overtuigend heeft gereflecteerd op haar handelen en dit handelen met betrekking tot de diverse klachtonderdelen helder heeft toegelicht, ziet het College geen aanleiding om bovenop de reeds opgelegde maatregel van berisping, een (deels) beroepsbeperkende maatregel op te leggen of de reeds opgelegde maatregel van berisping openbaar te maken.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdeel 3 deels gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3 (deels) en 4 ongegrond;
- ziet af van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional.
Aldus gedaan door het College en op 19 mei 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn mevrouw mr. T. Kuijs
voorzitter secretaris