College van Beroep | Gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.008B-2

Het College van Toezicht heeft ten onrechte en op eigen initiatief de klacht uitgebreid en tevens gegrond verklaard. Het College van Beroep beperkt zich tot het beoordelen van de oorspronkelijk ingediende klachtonderdelen, welke in eerste aanleg allen ongegrond werden verklaard.

Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. P.A.J. Th. van Teeffelen, voorzitter,
mevrouw mr. M.M. Brink, lid-jurist,
mevrouw G.A. van der Veen, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S. Kouwenberg, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[Appellante], appellante, werkzaam bij [GI], beklaagde in eerste aanleg (hierna: appellante),

tegen

[Verweerster], verweerster, klaagster in eerste aanleg (hierna: verweerster).

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.

Appellante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J. Stappaerts-Zijlmans, werkzaam als advocaat bij Claassen Advocaten te Eindhoven.

Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde].

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, ontvangen op 25 mei 2016, met de bijlagen en de aanvulling hierop van 25 mei 2016;
– het door appellante bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 27 juli 2016, met de bijlagen;
– het door appellante ingestelde pro forma beroepschrift, ontvangen op 24 maart 2017;
– het door appellante ingediende aanvullende beroepschrift, ontvangen op 21 april 2017, met de bijlagen.

1.2

Bij beslissing van 7 februari 2017 heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, II, III, IV en VI ongegrond verklaard, klachtonderdeel V deels gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd.

1.3

Tegen deze beslissing is door appellante op 24 maart 2017 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4

Door verweerster is na het verstrijken van de verweertermijn een verweerschrift tegen het beroep ingediend. Dit verweerschrift is vanwege de verstreken termijn teruggestuurd aan verweerster en niet in het dossier opgenomen. Aan verweerster is aangegeven dat zij desgewenst ter zitting verweer kan voeren.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017 in aanwezigheid van appellante, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorders van de zijde van appellante zijn tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [toehoorder 1] en [toehoorder 2]. Verweerster heeft op 9 oktober 2017 te kennen gegeven dat zij haar partner mee wenste te nemen als toehoorder. Daar zij deze toehoorder buiten de termijn van twee weken voor de zitting, aldus te laat, heeft aangemeld, is deze toehoorder niet toegelaten tot de zitting.

1.6

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken, op 5 december 2017, op schrift zal zijn gezet en op die dag verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Verweerster is moeder van drie zonen, [zoon 1] (geboren op [geboortedatum]), [zoon 2] (geboren op [geboortedatum]) en [zoon 3] (geboren op [geboortedatum]), hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Appellante is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013 en is werkzaam als jeugdzorgwerker bij [GI].

2.3

Verweerster en haar ex-partner, de vader van de kinderen, zijn uit elkaar gegaan in [maand] 2014 en zijn sinds [datum] 2015 gescheiden. Verweerster en vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De kinderen wonen bij verweerster. De rechtbank heeft op 9 juni 2015 een bezoekregeling met vader vastgesteld, waarbij de kinderen op vrijdag om het weekend en eens in de twee weken op woensdagmiddag bij vader verblijven. De relatie tussen verweerster en vader is niet goed.

2.4

Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) heeft, na een melding van Veilig Thuis, een onderzoek verricht naar de situatie van de kinderen. De RvdK heeft op 30 oktober 2015 een rapport uitgebracht en heeft de rechtbank daarbij om een ondertoezichtstelling verzocht.

2.5

Bij rechterlijke beschikking d.d. 10 november 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van [GI] (hierna te noemen: [GI]). Appellante is vanaf dat moment aangesteld als gezinsvoogd en is als zodanig betrokken geweest tot en met 10 november 2016.

2.6

Appellante is in november 2015 bij zowel verweerster als bij vader op huisbezoek geweest. Op 2 december 2015, 27 januari 2016, 5 februari 2016, 6 februari 2016, 2 maart 2016 en 18 maart 2016 heeft appellante gezamenlijke gesprekken gevoerd met verweerster en vader.

2.7

Op 28 december 2015, 27 januari 2016, 5 februari 2016, 16 februari 2016, 2 maart 2016 en 18 maart 2016 heeft appellante met de kinderen gesproken.

2.8

Op 29 maart 2016 heeft [GI] besloten een verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen in te dienen bij de rechtbank.

2.9

Op 5 april 2016 heeft appellante de kinderen op school verteld dat zij de kinderrechter zal vragen om hen tijdelijk uit huis te plaatsen. Op 14 april 2016 is het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen ingediend bij de rechtbank.

2.10

Bij beschikking d.d. 31 mei 2016 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Nu geen plek was in een pleeggezin en [GI] een plaatsing elders niet in het belang van de kinderen heeft geacht, is in afwachting van een pleeggezin intensieve hulp bij verweerster thuis ingezet. Verweerster heeft twee dagdelen per week hulp gekregen van [de instelling 1]. Daarnaast werd verweerster begeleid door [de instelling 2]. [de instelling 1] heeft eveneens een dagdeel per week hulp verleend aan vader.

2.11

De ondertoezichtstelling is op 10 november 2016 geëindigd. Appellante heeft geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend vanwege de onuitvoerbaarheid van deze maatregel. De RvdK is daarna een nieuw onderzoek gestart.

2.12

Het onderzoek van de RvdK heeft niet geleid tot een nieuwe kinderbeschermingsmaatregel, de kinderen staan op dit moment niet meer onder toezicht. Er is geen contact tussen de vader en de kinderen.

3 De beslissing van het College van Toezicht, de grieven en het verweer alsmede de beslissing van het College van Beroep

3.1

Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:

3.2

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.3

Het College toetst voorts het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.4

Het College heeft aanstonds bij de mondelinge behandeling in beroep aangegeven, dat de oorspronkelijke klacht door het College van Toezicht op eigen initiatief is uitgebreid, waardoor het College van Toezicht buiten haar bevoegdheid is getreden. Het College van Toezicht heeft op basis van de aangeleverde stukken tijdens de zitting van 13 december 2016 vragen gesteld en heeft op basis van de antwoorden van beklaagde een klacht gegrond verklaard, die het College in feite zelf heeft geformuleerd, waarna beklaagde de maatregel van berisping is opgelegd.
Het College van Beroep heeft tijdens de zitting op 10 oktober 2017 aangegeven dat in beroep het College van Beroep zal blijven binnen de grenzen van de oorspronkelijk door klaagster ingediende klacht. Het heeft verweerster overigens geheel vrijgestaan om te reageren op hetgeen het College van Toezicht inhoudelijk heeft willen vaststellen.

3.5

De door verweerster oorspronkelijk ingediende klacht bestaat uit 6 klachtonderdelen, te weten:

I Beklaagde bemiddelt enkel voor vader, niet het gezin.

II Haar feiten zijn onjuist en nergens op gebaseerd.

III Geen bekwame hulp bieden.

IV Moeder niet laten uitpraten, duidelijk haar mening opdringen.

V Is bereid kinderen uit huis te plaatsen, terwijl dit niet nodig is.

VI Gebruikt in de rapporten aan de rechtbank rapporten van 2 jaar geleden, net na de scheiding, dus irrelevant.

3.6

Het College van Toezicht heeft bij beslissing van 7 februari 2017 de klachtonderdelen I, II, III, IV en VI ongegrond verklaard, en klachtonderdeel V deels gegrond verklaard. Het oordeel van het College van Toezicht met betrekking tot klachtonderdeel V luidt, kort samengevat, als volgt:

Anders dan verweerster stelt, heeft niet appellante maar de rechter, na een verzoek van appellante, de gronden voor een uithuisplaatsing getoetst en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Dit onderdeel van klachtonderdeel V is derhalve ongegrond. Het College van Toezicht is voorts van oordeel dat appellante het gesprek (van 5 april 2016, waarbij zij de kinderen op de hoogte bracht van het voornemen een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen bij de rechtbank), niet onder schooltijd had moeten voeren. Tevens had appellante verweerster volgens het College van Toezicht niet achteraf telefonisch moeten informeren over het gevoerde gesprek, maar had dit in een persoonlijk gesprek moeten gebeuren. Dit onderdeel van klachtonderdeel V verklaart het College van Toezicht gegrond, en legt de maatregel van berisping op.

3.7

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht in de bestreden beschikking van het klachtonderdeel V. De grieven richten zich tegen de onderdelen van de klacht die door het College van Toezicht gegrond zijn verklaard. Deze onderdelen zijn volgens appellante op eigen initiatief door het College van Toezicht aangevuld en waren geen onderdeel van de door verweerster ingediende oorspronkelijke klacht. Om die reden dient volgens appellante de beslissing van het College van Toezicht vernietigd te worden en behoort een beoordeling van hetgeen door het College van Toezicht buiten de klacht om is aangevoerd, in beroep achterwege te blijven.

3.8

Met betrekking tot klachtonderdeel V (“is bereid kinderen uit huis te plaatsen, terwijl dit niet nodig is”), oordeelt het College als volgt. Het College van Toezicht heeft geoordeeld dat deze klacht ongegrond is, omdat dit door de rechter getoetst is en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Nu het College van Toezicht klachtonderdeel 5 ongegrond heeft verklaard en appellante daarmee in het gelijk is gesteld, is een beoordeling daarvan door het College van Beroep niet meer vereist.

3.9

Door de ongegrondverklaring van klachtonderdeel V zijn alle klachtonderdelen ongegrond, en komt alleen al hierdoor de maatregel van berisping te vervallen.

3.10

Omdat zowel in het beroepschrift als tijdens de zitting uitgebreid is gesproken over de wijze waarop de kinderen en vervolgens de moeder door verweerster geïnformeerd werden over het voornemen van verweerster om een verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de kinderrechter in te dienen, wil het College – als overweging ten overvloede – het navolgende opmerken.

3.11

Het College is van mening dat de plaats en het tijdstip waarop appellante de kinderen op de hoogte bracht van het aanstaande verzoek tot uithuisplaatsing, ongelukkig zijn gekozen. Hoewel appellante heeft betoogd dat school voor de kinderen de meest veilige plek was, en derhalve volgens haar de beste plaats was om de kinderen te vertellen dat een verzoek tot uithuisplaatsing zou worden ingediend, meent het College dat school een veilige plek was, en juist om die reden voor de kinderen een veilige plek diende te blijven. Indien de school daadwerkelijk de enige mogelijke plaats was voor een dergelijk gesprek, dan had het gesprek met de kinderen op een ander tijdstip moeten plaatsvinden, waarbij de kinderen niet direct terug hadden gehoeven naar de klas, en een meer adequate begeleiding en opvang mogelijk was geweest. Daarmee had ook de ontstane opschudding onder de overige leerlingen van de school zoveel mogelijk vermeden kunnen worden.

3.12

Het College merkt ten overvloede nog op dat de kinderen na het volgen van de rest van de schooldag, zelf en zonder begeleiding (en op het schoolplein) hun moeder voor het eerst weer zagen nadat zij gehoord hadden uit huis geplaatst te zullen worden. Hier had naar de mening van het College meer begeleiding bij gegeven moeten worden. Ook het achteraf telefonisch voeren van het gesprek met moeder, en de lange termijn tot het indienen van het verzoek bij de rechtbank (elf dagen na het inlichten van de kinderen, terwijl de interne beslissing al eerder was genomen) komen het College voor als niet voldoende adequaat. Nu deze onderdelen geen onderdeel waren van de oorspronkelijke klacht, kan de opvatting van het College hierin niet worden meegewogen in de beslissing.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

– verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel V alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 7 februari 2017, waardoor de maatregel van berisping tevens komt te vervallen.

Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op 5 december 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen,
voorzitter

mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris