College van Toezicht | N.v.t. - Geen maatregel | zaaknummer: 21.138Ta

Het College van Toezicht beoordeelt de verjaring van de klacht en de ontvankelijkheid van de klager.

Klager is [klager], hierna te noemen: klager. De gemachtigde van klager is de heer J.S. Meij, werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ. Tot 22 november 2021 werd klager bijgestaan door mevrouw R.A.M. Meier, voorheen werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als gezinshuisouder bij [het gezinshuis], hierna te noemen: het gezinshuis. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2019 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2019 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is mevrouw mr. Knol, advocaat te Hoogezand.

De schriftelijke behandeling van de klacht – voor zover deze de ontvankelijkheid van klager betreft heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Klager en de jeugdprofessional waren daarbij niet aanwezig.

Het College gaat uit van:
– het klaagschrift ontvangen op 14 april 2021;

– het verweerschrift ontvangen op 22 september 2021;

– de beslissing van de voorzitter van het College van Toezicht van 18 oktober 2021;
– de conclusie van repliek ontvangen op 28 oktober 2021;
– de conclusie van dupliek ontvangen op 9 november 2021.

1     De feiten

1.1 Klager is geboren op 31 oktober 2001.

1.2 In november 2003 is klager als pleegkind opgenomen in het gezin van de jeugdprofessional.

1.3 Op 1 januari 2017 is de jeugdprofessional gestart met het gezinshuis. Klager is toen overgegaan van het pleeggezin naar het gezinshuis. De hoedanigheid van de jeugdprofessional is op die datum veranderd van pleegmoeder naar gezinshuisouder.

1.4 Op 29 maart 2019 is klager overgeplaatst van het gezinshuis naar [de instelling] te [plaats].

2     De klacht

Klager verwijt de jeugdprofessional dat zij:
1.  hem geestelijk heeft mishandeld en verwaarloosd ten tijde van zijn verblijf binnen het pleeggezin en later het gezinshuis. Hieronder zijn zes onderwerpen gevoegd: verzorging, school, pestgedrag, verschillende behandeling van de kinderen, machtsmisbruik en belemmeren van de toegang tot een vertrouwenspersoon;
2. moedwillig het contact tussen hem en zijn familie heeft gedwarsboomd;
3. onzorgvuldig is omgegaan met zijn financiën;
4. de zorg voor hem op een zeer onzorgvuldige wijze heeft afgesloten; en
5. andere jeugdprofessionals heeft gemanipuleerd in het overnemen van haar onjuiste visies.

3     De ontvankelijkheid

3.1. De jeugdprofessional beroept zich op verjaring van de klacht voor zover deze betrekking heeft op gebeurtenissen die vóór 15 april 2018 hebben plaatsgevonden. Samengevat en voor zover van belang voert zij daartoe aan dat klager de mogelijkheid en de kennis had zijn klacht tijdig in te dienen en dat hij daar emotioneel gezien ook heel goed toe in staat moet worden geacht.

3.2. Klager voert daartegen, samengevat, het volgende aan. De verjaringstermijn bij een handelen of nalaten met een voortdurend karakter begint in beginsel pas te lopen op de dag volgend op die waarop daaraan een einde komt (College van Toezicht, 28 juni 2021, zaaknummer 20.022Ta). De klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 zien op een voortdurend handelen dan wel nalaten van de jeugdprofessional jegens klager gedurende zijn verblijf in het gezin van de jeugdprofessional. Klager heeft het gezinshuis op 29 maart 2019 verlaten. De verjaringstermijn is dus pas op 30 maart 2019 begonnen en deze zal op 30 maart 2022 verstrijken. Klachtonderdeel 4 heeft betrekking op de afsluiting van de zorg in 2019 en wordt dus niet door de verjaring geraakt.

In het geval het College van oordeel is dat één of meer klachtonderdelen zijn verjaard, verzoekt klager het College om op grond van artikel 14.3 van het Tuchtreglement (versie 1.4) een uitzondering te maken op de verjaringstermijn. Klager is 19 jaar en verkeerde van zijn tweede tot zeventiende levensjaar in een afhankelijkheidsrelatie tot de jeugdprofessional. Klager heeft na zijn traumatische ervaringen een copingsysteem gecreëerd en was zich niet eens bewust van het feit dat bepaalde gedragingen onjuist waren. Hij heeft therapie moeten volgen om zaken te kunnen verwerken. Van hem kan niet worden verwacht dat hij in de periode waarin hij ook geestelijk-emotioneel niet in staat was om zaken aan het licht te brengen, zich eerder tot het College had gewend voor het indienen van een klacht. Het verstrijken van de termijn kan hem om die redenen niet worden aangerekend.

Het is niet in de geest en de bedoeling van het Kwaliteitsregister Jeugd en het tuchtrecht om de gedragingen in kwestie ongetoetst te laten. Het belang van de jeugdprofessional om niet te lang te hoeven leven met de onzekerheid dat een tuchtklacht kan worden ingediend, weegt in casu niet op tegen het belang dat is gediend bij het vaststellen of de klacht gegrond is.

3.3. Het College overweegt als volgt. De jeugdprofessional is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd. Klager is in november 2003 als pleegkind opgenomen in het gezin van de jeugdprofessional. Op 1 januari 2017 is de pleeggezinsituatie omgezet in een gezinshuissituatie. Het College is van oordeel dat eerst vanaf die datum de jeugdprofessional onderworpen was aan het Tuchtreglement. Daarvóór was zij, als pleegmoeder, in de verhouding tot klager geen beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 1 ‘Begripsbepalingen’ van het Tuchtreglement. Klager kan daarom niet worden ontvangen in zijn klacht, voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2017.

Klager heeft zijn klacht ingediend op 14 april 2021. Op grond van artikel 6.5 van het Tuchtreglement vervalt de mogelijkheid tot het indienen van een klacht door verjaring na drie jaar. De termijn van verjaring begint op de dag volgend op die waarop het desbetreffende handelen heeft plaatsgevonden, dan wel volgend op het moment waarop de belanghebbende van het handelen op de hoogte raakte.

De klachtonderdelen (met uitzondering van klachtonderdeel 4) zijn zodanig geformuleerd dat zij niet zijn te herleiden tot één bepaalde gebeurtenis. Zij betreffen handelen en/of nalaten van de jeugdprofessional dat gedurende een langere tijdsspanne heeft plaatsgevonden en waarvan niet met zekerheid valt te zeggen op welk moment gedurende het voortduren daarvan, voor klager nadeel is ontstaan. In dat geval acht het College het aangewezen de verjaringstermijn pas in te laten gaan op de dag volgend op de dag waarop het gewraakte handelen en/of handelen in ieder geval is geëindigd. Dit is de dag volgend op de dag waarop klager de gezinshuissituatie heeft verlaten, te weten 30 maart 2019. Voor klager vervalt daarom de mogelijkheid zijn klacht in te dienen op 30 maart 2022. De klacht is op 14 april 2021 door SKJ ontvangen en daarmee is de klacht tijdig ingediend.

3.4 De conclusie is dat klager in zijn klacht kan worden ontvangen, voor zover deze ziet op de periode van 1 januari 2017 tot en met 29 maart 2019.

4     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • verklaart klager ontvankelijk in zijn klacht, voor zover deze ziet op de periode van 1 januari 2017 tot en met 29 maart 2019;
  • bepaalt met analoge toepassing van artikel 7.8 onder d van het Tuchtreglement (versie 1.4) dat beroep instellen tegen deze beslissing slechts mogelijk is nadat het College van Toezicht heeft beslist in een eindbeslissing, zoals bedoeld in artikel 10.1 tot en met 10.3 van het Tuchtreglement.

Deze beslissing is op 26 januari 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. S.C. van Duijn (voorzitter), mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent (lid-jurist), mevrouw T. van der Leest-Folkerts, mevrouw F.A. Leeflang en de heer E.A.J. Ouwerkerk (leden-beroepsgenoot), bijgestaan door de secretarissen mevrouw E.C. Abbing en mevrouw mr. B. van Amerongen.

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris