College van Beroep | Ongegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 19.013B

Het College van Beroep volgt het standpunt van de raadsonderzoeker dat niet in elk voorkomend geval onderzoek gedaan kan worden naar het waarheidsgehalte van beweringen die ouders over en weer doen.

Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
mevrouw C. Bookelman, lid-beroepsgenoot,
mevrouw B. Huizing – Oudenbroek, lid-beroepsgenoot,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[de moeder], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

ingediende beroepschrift tegen:

[de jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij Zorgbelang [locatie].

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg.

1     Het verloop van de procedure

1.1

Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 31 juli 2018 heeft ingediend bij het College van Toezicht;

– het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 21 september 2018 bij het College van Toezicht heeft ingediend;

– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.109T van 28 februari 2019;

– het beroepschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 10 april 2019 tegen voornoemde beslissing heeft ingediend;

– het verweerschrift, met een bijlage, dat de jeugdprofessional op 27 mei 2019 heeft ingediend.

1.2

Bij eerdergenoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I (deels) en III gegrond en klachtonderdeel II ongegrond verklaard. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

1.3

De moeder heeft op 10 april 2019 tijdig beroep aangetekend tegen deze beslissing.

1.4

De jeugdprofessional heeft op 27 mei 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019 in aanwezigheid van de moeder, vergezeld door twee toehoorders, en de hiervoor genoemde gemachtigden.

1.6

De jeugdprofessional is – met bericht van verhindering – niet tijdens de mondelinge behandeling van het beroep verschenen en heeft zich door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het College van Beroep heeft de aanwezigheid van de jeugdprofessional niet noodzakelijk geacht om de zaak af te kunnen doen en de mondelinge behandeling van het beroep heeft op grond van artikel 12.16 jo. 9.8 van het Tuchtreglement (versie 1.2) doorgang gevonden.

1.7

Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 10 oktober 2019 wordt verstuurd.

2     De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1

De moeder heeft een minderjarige dochter die is geboren in 2016.

2.2

De relatie van de moeder en de vader van de dochter, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in mei 2017 beëindigd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter. De dochter woont bij de moeder.

2.3

Veilig Thuis doet op 1 september 2017 een melding bij de RvdK vanwege de ernstige zorgen over de ontwikkeling van de dochter en dat hulpverlening in het vrijwillig kader niet toereikend lijkt.

2.4

Op 7 december 2017 ontvangt de RvdK een verzoek tot onderzoek van de rechtbank inzake de omgang en het gezag over de dochter, omdat de ouders het niet eens zijn over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.5

Het raadsonderzoek is door de RvdK op 18 december 2017 gestart en uitgevoerd door de jeugdprofessional. Het onderzoek is ambtshalve uitgebreid met een onderzoek naar de opvoedingssituatie van de dochter. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het raadsrapport van 1 mei 2018, hierna te noemen: het raadsrapport.

2.6

De conclusie van het raadsonderzoek is dat de kinderrechter wordt verzocht de dochter onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden. Op pagina 23 van het raadsrapport wordt dit raadsbesluit als volgt gemotiveerd: “omdat duidelijk is dat er een lang en stevig proces nodig is, om beide ouders inzicht te laten krijgen in hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daarnaast speelt deze problematiek al langere tijd, is [de dochter] nog heel jong en lijken de verschillen tussen ouders groter te worden.” Daarnaast wordt de rechtbank geadviseerd de zaak met betrekking tot het verzoek tot omgang van de vader aan te houden voor de duur van negen maanden. Dit besluit wordt op pagina 23 en 24 als volgt gemotiveerd: “teneinde de zaak door te verwijzen naar het omgangshuis waar via maatwerk en gesprekken tussen de ouders de omgang tussen vader en [de dochter] kan worden opgestart met terugkoppeling van de bevindingen van het verloop van het traject aan de rechtbank. Na deze terugkoppeling dient de actuele stand van zaken met betrekking tot het verzoek worden getoetst op de omstandigheid hoe op het verzoek van vader tot omgang kan worden beslist.”

2.7

De jeugdprofessional is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1

Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2

Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van de klachtonderdelen I(deels), II en III.

4     Het beroep, verweer en de beoordeling

4.1

Hierna zullen de in het beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.

4.2

Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover appellante in het beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft geformuleerd zijn deze dan ook niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.

4.2 Klachtonderdeel I

4.2.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I – voor zover relevant – als volgt geformuleerd: “De benaderde informanten in het raadsonderzoek zijn deels niet de juiste geweest en de informanten zijn door [de jeugdprofessional] op onprofessionele wijze benaderd. Er is op suggestieve wijze verslag gedaan van hetgeen door de informanten te kennen is gegeven. Voorts is in het raadsrapport over de hele linie sprake van aannames en veronderstellingen, waarbij feitelijke onderbouwing ontbreekt. Voor wat betreft de al dan niet benaderde informanten wordt [de jeugdprofessional] het volgende verweten:

  • de huisarts: [de jeugdprofessional] heeft allereerst zonder toestemming van [de moeder] de sinds december 2017 nieuwe huisarts van de vader benaderd. [De jeugdprofessional] heeft onduidelijkheid laten bestaan over de persoon van de te benaderen huisarts. Ten tweede is [de jeugdprofessional] onvoldoende kritisch geweest op de verklaring van de betreffende huisarts. De verklaring dat de vader sinds 2013 de praktijk bezoekt, berust op een onwaarheid. Uit de overgelegde verklaring van de voormalige huisarts van de vader blijkt dat de vader in december 2017 bij die praktijk is uitgeschreven. Van [de jeugdprofessional] mocht verwacht worden dat zij kritisch was geweest op de inhoud van de verklaring en dat zij daarop had doorgevraagd. Tot slot vindt [de moeder] het onbegrijpelijk dat geen contact is opgenomen met de huisarts van de dochter.
    [..]
  • De psychiater: uit de reactie van de psychiater volgt dat deze met de verkeerde vraagstelling is benaderd, namelijk dat de ouders een gezamenlijke therapie hebben gevolgd. Het is onduidelijk waarop [de jeugdprofessional] deze aanname gebaseerd heeft. Bovendien had [de jeugdprofessional] in een reactie op de e-mail de vraagstelling kunnen aanpassen. Gelet op de zorgen die bij [de moeder] over de vader bestonden, had van [de jeugdprofessional] verwacht mogen worden dat zij relevante informatie bij de psychiater had opgevraagd.
  • Het kinderdagverblijf, hierna te noemen: het KDV: op pagina vijf van het raadsrapport is onder het kopje “factoren die van invloed zijn geweest op het verloop van het onderzoek” een onjuiste passage opgenomen aangaande het contact tussen het KDV, [de moeder] en haar gemachtigde. Voorts heeft het KDV tegenover [de moeder] beweerd dat de informatie in het raadsrapport niet overeenkomt met de door hen geaccordeerde versie. Ook vond de medewerker van het KDV het een vervelend telefoongesprek met [de jeugdprofessional], omdat er suggestieve vragen gesteld werden. Tot slot is aanvullende, belangrijke informatie, wat later per e-mail aan [de jeugdprofessional] toegestuurd is, niet aan het raadsrapport toegevoegd.[..].”

4.2.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt: “Ten aanzien van de als informant gehoorde huisarts, psychiater, het KDV en de NLP-coach is het College [van Toezicht] van oordeel dat [de jeugdprofessional] geen tuchtrechtelijke norm heeft geschonden en overweegt hiertoe als volgt.

Ten aanzien van de huisarts kan het College [van Toezicht] niet nagaan welke huisarts al dan niet door [de jeugdprofessional] benaderd zou worden, omdat de door de ouders getekende toestemmingsverklaring voor het raadplegen van de informanten door geen van de partijen overgelegd is. Ook is het College [van Toezicht] van oordeel dat aan de onderzoeker van de RvdK de nodige vrijheid en zelfstandigheid gelaten moet worden om het raadsonderzoek (zo goed mogelijk) te verrichten. Zoals reeds eerder vermeld heeft de (medewerker van de) RvdK ook de ruimte om te beslissen een informant al dan niet in een onderzoek te benaderen, in casu welke huisarts benaderd zou worden. Uiteraard met inachtneming van de daartoe opgestelde richtlijnen en kwaliteitseisen zoals vastgelegd in het Kwaliteitskader van de RvdK. Het College [van Toezicht] ziet in de geaccordeerde verklaring van de huisarts geen aanwijzingen ertoe leidend dat [de jeugdprofessional] aan de juistheid van die verklaring had moeten twijfelen.

Ten aanzien van de psychiater overweegt het College [van Toezicht] het volgende. Uit de verklaring van de psychiater (pagina 12 van het raadsrapport) valt op te maken dat er een professionele relatie bestond tussen de vader en de psychiater, namelijk dat de vader door de psychiater enkele malen gezien is in het kader van medicatiebewaking. De psychiater heeft desgevraagd informatie aangeleverd en deze daarna geaccordeerd. Uit de informatie op de website van de RvdK valt op te maken dat elke informant op basis van de vragen van de raadsmedewerker altijd zelf zal afwegen of het delen van informatie noodzakelijk en passend is. Het is ook niet aan het College [van Toezicht] om te treden in een inhoudelijke beoordeling over de vraag of de door de psychiater verstrekte informatie al dan niet afdoende zou zijn. Dat oordeel is aan de raadsonderzoeker. [De jeugdprofessional] heeft aangegeven dat de door de psychiater verstrekte verklaring voldoende was. Mede gezien de kennelijk beperkte omvang van de contacten tussen de psychiater en de vader, kan het College [van Toezicht] het standpunt van [de jeugdprofessional] volgen dat zij geen aanleiding zag om nadere informatie op te vragen. Voor wat betreft het medisch beroepsgeheim en de privacy van de vader wijst het College [van Toezicht] op het volgende. Volgens de Rvdk staat het de beroepsbeoefenaar vrij om, in het kader van diens professionele verantwoordelijkheid, al dan niet informatie te delen en wordt verantwoording daarover (desgewenst) afgelegd in de eigen beroepsgroep.

Voor wat betreft het KDV verschillen partijen van visie over hoe de informatie tot stand is gekomen en hoe het contact tussen [de jeugdprofessional] en het KDV is verlopen. Het College [van Toezicht] beschikt alleen over de door het KDV geaccordeerde verklaring in het raadsrapport. Onder deze omstandigheden kan het College [van Toezicht] niet vaststellen hoe de verklaring tot stand is gekomen, evenmin hoe het contact tussen het KDV en [de jeugdprofessional] is verlopen.[..]

3.2.9 [De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] ook dat zij het adviesgesprek gevoerd heeft voordat alle informanten de door hen verstrekte informatie geaccordeerd hadden. Dit valt door het College [van Toezicht] niet vast te stellen. Uit de overgelegde stukken komt namelijk niet naar voren wanneer het adviesgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft [de jeugdprofessional] tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd aangegeven dat zij zich de datum van dit gesprek niet kan herinneren. Ook de verwijten dat [de jeugdprofessional] op suggestieve wijze verslag is gedaan, dat er sprake is geweest van aannames en veronderstellingen of dat gewerkt is vanuit een confirmation bias zijn volgens het College [van Toezicht] onvoldoende onderbouwd en kunnen om die reden niet door het College [van Toezicht] worden vastgesteld. ” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel deels ongegrond verklaard.

4.2.3

De moeder voert tegen de beslissing van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel de volgende grieven aan:
huisarts: de moeder stelt zich op het standpunt dat de jeugdprofessional informatie heeft beschreven over de moeder en dochter terwijl hun huisarts, [huisarts 1], niet is gesproken, hetgeen de huisarts ook schriftelijk heeft verklaard. Voorts is de huisarts [huisarts 2] niet vier jaar lang de huisarts geweest zoals vermeld in het raadsrapport, maar drie maanden. Op pagina 13 van het raadsrapport staat foutieve informatie vermeld namens de huisarts. De jeugdprofessional was hiervan op de hoogte en had hierover door moeten vragen. Daarnaast was alertheid geboden toen duidelijk werd dat de vader juist wenste dat niet [huisarts 1], maar [huisarts 2] gesproken diende te worden door de jeugdprofessional.
– psychiater: de moeder stelt zich op het standpunt dat ook de psychiater nader bevraagd had kunnen worden. De jeugdprofessional stelt ten aanzien hiervan volgens de moeder dat het stellen en beantwoorden van vragen over een diagnose en behandeltraject onder het beroepsgeheim van de psychiater valt en de privacy van de vader zou schaden. De moeder is van mening dat dit pertinent onjuist is. De jeugdprofessional weet kennelijk niet, en dat alleen al is klachtwaardig, dat de psychiater op grond van artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek zijn geheimhoudingsplicht richting de RvdK mag doorbreken.
– kinderdagverblijf: de moeder meent dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat er door het KDV aanvullende informatie is aangeleverd, maar dat deze informatie niet aan het raadsrapport is toegevoegd.

Tot slot stelt de moeder zich op het standpunt dat zij op 22 maart 2018 een e-mail heeft ontvangen waarin vermeld staat dat er op 20 maart 2018 een besluitvormend overleg heeft plaatsgevonden. Het adviesgesprek tussen de jeugdprofessional en de moeder heeft op 29 maart 2018 op het kantoor van de RvdK plaatsgevonden. Naar de mening van de moeder staat vast dat de besluitvorming op 22 maart 2018, naar het College van Beroep begrijpt op 20 maart 2018, heeft plaatsgevonden terwijl het adviesgesprek op 29 maart 2018 is gevoerd, dus voordat de referenten de informatie hadden geaccordeerd en voordat alle informatie voorhanden was. De moeder voert verder in haar beroepschrift diverse voorbeelden aan waarmee zij aan wil tonen dat er onder andere sprake is van suggestieve verslaglegging, aannames en confirmation bias. Zo stelt de moeder dat in het raadsrapport vaak de woorden “in de ogen van de raadsonderzoeker” en “in de optiek van raadsonderzoeker” worden gebruikt. Daarnaast staat vermeld dat de moeder naar de mening van de jeugdprofessional zaken kleurt vanuit haar eigen werkervaringen.

4.2.4

De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat de grief van de moeder er in de kern op neerkomt dat in het kader van het raadsonderzoek niet de juiste informanten zijn benaderd. De jeugdprofessional is echter van mening dat het College van Toezicht terecht heeft overwogen dat de RvdK de ruimte heeft om een voorgedragen informant al dan niet in het raadsonderzoek te betrekken. Nu er een adequate verklaring van de huisarts en de psychiater van de vader lag, was er voor de jeugdprofessional geen reden om nader onderzoek te doen naar de vader en heeft de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijke norm geschonden. De moeder overschrijdt de toetsingsmaatstaf van de algemene tuchtnorm in haar stellingen wat de jeugdprofessional in het kader van het verrichte raadsonderzoek meer had moeten doen. Hoewel de moeder blijkens haar beroepschrift begrijpt dat er keuzes gemaakt moeten worden, is zij van mening dat zij de bevoegdheid/het recht heeft om de door de jeugdprofessional gemaakte keuzes te betwisten dan wel daarop af te dingen. Voor zover de jeugdprofessional bij het maken van de keuzes is gebleven binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening komt die bevoegdheid/dat recht volgens de jeugdprofessional niet aan de moeder toe.

4.2.5

Het College van Beroep handhaaft ten aanzien van dit klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Beroep is net als het College van Toezicht van oordeel dat aan een raadsonderzoeker de nodige vrijheid en zelfstandigheid moet worden gelaten om een raadsonderzoek (zo goed mogelijk) te verrichten. In dat kader heeft een raadsonderzoeker ook de ruimte om te beslissen een informant al dan niet in raadsonderzoek te benaderen. De moeder heeft, hoewel dit op haar weg lag, niet aannemelijk gemaakt dat zij expliciet aan de jeugdprofessional het verzoek heeft gedaan om [huisarts 1] als informant te benaderen. Ook leest het College van Beroep in het raadsrapport dat mevrouw [huisarts 2] sinds september 2017 praktijkhouder is en zodoende de vader sinds die tijd kent. Het College van Beroep acht het aannemelijk, en passend bij de taak van de huisarts, dat de verstrekte informatie is gebaseerd op het medisch dossier waarover de huisarts de beschikking heeft. Hoewel de moeder dat heeft gesteld, is het College van Beroep niet gebleken dat er onjuiste informatie namens de huisarts in het raadsrapport is opgenomen. Ten aanzien van het benaderen van de psychiater als informant, overweegt het College van Beroep als volgt. Net als het College van Toezicht kan het College van Beroep niet inhoudelijk in de beoordeling treden van de informatie die de psychiater heeft aangeleverd. Het College van Beroep volgt de moeder niet in haar standpunt dat de jeugdprofessional niet zou weten dat de psychiater op grond van artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek zijn geheimhoudingsplicht mag doorbreken. Het is aan de psychiater om op grond van het eerdergenoemde artikel te beoordelen of het noodzakelijk is inlichtingen te verstrekken aan de RvdK. Bij deze beoordeling is geen taak weggelegd voor de jeugdprofessional. Tot slot overweegt het College van Beroep ten aanzien van de vermeende ontbrekende aanvullende informatie van het kinderdagverblijf het volgende. Uit de e-mail van 25 april 2018 die de jeugdprofessional aan de ouders heeft gestuurd, blijkt dat de jeugdprofessional aanvullende informatie van het kinderdagverblijf in het raadsrapport heeft opgenomen. De moeder heeft, hoewel dit op haar weg lag, niet aannemelijk gemaakt welke informatie na de door de jeugdprofessional opgenomen aanvulling ten onrechte nog zou ontbreken in het raadsrapport. De grieven die betrekking hebben op de huisarts, psychiater en kinderdagverblijf falen aldus.

Naar het oordeel van het College van Beroep heeft de moeder voldoende aannemelijk gemaakt dat de besluitvorming binnen de RvdK over het raadsonderzoek op 20 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat er informatie van informanten na deze datum is geaccordeerd. Het College van Beroep stelt vast dat in hoofdstuk 3, artikel III, sub e van het Kwaliteitskader – voor zover relevant – het volgende is opgenomen: “[..]De formulering van de informatie, zoals die in het raadsrapport zal worden opgenomen, moet de instemming hebben van de betreffende informant[..]”. De accordering van de informatie ziet aldus op de formulering van de informatie zoals deze wordt opgenomen in het raadsrapport. Dit doet er niet aan af dat de verkregen informatie van de informanten al voor accordering bij een raadsonderzoeker bekend is en bij de besluitvorming kan worden betrokken. De jeugdprofessional heeft daarnaast in het raadsrapport inzichtelijk gemaakt op welke datum de informanten akkoord hebben gegeven voor de opgenomen informatie in het raadsrapport. Voor zover deze grief betrekking heeft op het accorderen van informatie door de informanten faalt deze dan ook. Voor zover de grief betrekking heeft op de vermeende suggestieve verslaglegging, overweegt het College van Beroep dat in hoofdstuk III, artikel V, sub a van het Kwaliteitskader het volgende is opgenomen: “De besluitvorming van de RvdK wordt in de rapportage onderbouwd waarbij feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK duidelijk worden gescheiden.” Het College van Beroep acht het zorgvuldig dat de jeugdprofessional de bewoordingen gebruikt zoals “in de ogen van de raadsonderzoeker” en “in de optiek van de raadsonderzoeker” om in het raadsrapport te verduidelijken wanneer het een interpretatie betreft van de jeugdprofessional, een en ander conform het Kwaliteitskader. Het College van Beroep is van oordeel dat de andere voorbeelden van de moeder niet zien op de verslaglegging, maar op bijkomende zaken tijdens het raadsonderzoek zoals de communicatie met en uitlatingen van de jeugdprofessional tijdens gesprekken. Het College van Beroep verwijst hiervoor naar hetgeen is opgenomen in deze beslissing onder 4.2.

4.2.6

Het College van Beroep verwerpt de grieven gericht tegen dit klachtonderdeel en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht, zij het onder aanvulling van de motivering.

4.3 Klachtonderdeel II

4.3.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[De jeugdprofessional] is in haar rapport niet inhoudelijk ingegaan op de zorgen van [de moeder] over de psychische gesteldheid van de vader en op de aanbeveling van inschakeling van het omgangshuis.”

4.3.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt: “Voor wat betreft het verwijt dat [de jeugdprofessional] niets met de zorgen van [de moeder] heeft gedaan omtrent de psychische gesteldheid van de vader en het mogelijke cannabisgebruik van de vader overweegt het College [van Toezicht] als volgt. [De jeugdprofessional] voert aan dat de huisarts en de psychiater als informant uitspraken hadden kunnen doen over de verslavingsproblematiek van de vader, hetgeen zij niet gedaan hebben. Het College [van Toezicht] herhaalt gedeeltelijk het oordeel ten aanzien van klachtonderdeel I onder 3.2.4 van deze beslissing, in die zin dat elke informant op basis van de vragen van de raadsmedewerker altijd zelf zal afwegen of het delen van informatie noodzakelijk en passend is. De beroepsbeoefenaar maakt hierin zelf een keuze welke informatie gedeeld wordt. Dat de huisarts en de psychiater geen informatie gedeeld hebben over de psychische gesteldheid dan wel over de vermeende cannabisverslaving van de vader valt beklaagde naar het oordeel van het College [van Toezicht] dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten. [De jeugdprofessional] had naar eigen zeggen voldoende aan de reeds verstrekte informatie. [..]” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

4.3.3

De moeder stelt zich op het standpunt dat het de taak van de raadsonderzoeker is, in casu de jeugdprofessional, om aan waarheidsvinding te doen. Voor de moeder is een groot deel van de belemmerende factoren gelegen in de gevolgen van de dubbeldiagnoseproblematiek. Naar de mening van de moeder is het juist in een dergelijk geval cruciaal om aan waarheidsvinding te doen zodat onderzocht kan worden of het klopt wat de moeder zegt en dat informatie geobjectiveerd kan worden. In dat licht stelt de moeder dat de informatie die zij op 25 januari 2018 naar de jeugdprofessional heeft gestuurd, eenvoudig geobjectiveerd had kunnen worden. De opmerking van de jeugdprofessional dat er op basis van de verschafte informatie door de psychiater geen aanleiding was voor nadere bevraging, acht de moeder onbegrijpelijk. De moeder stelt zich op het standpunt nu het gaat om de veiligheid van kinderen, het nodig is om te weten of iemand vanwege psychische gesteldheid en/of andere belemmeringen hiertoe in staat is zeker gezien de eigen beschreven bevindingen van de jeugdprofessional in het contact met de vader. Deze informatie dient feitelijk onderzocht en beschreven  te worden, hetgeen ook van de jeugdprofessional verwacht mag worden op grond van artikel 3.3 van de Jeugdwet en hoofdstuk 3, artikel V, sub F van het Kwaliteitskader.

4.3.4

De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat twee informanten zijn benaderd die op basis van hun kennis en omgang met de vader uitspraken hadden kunnen doen over de aanwezigheid van verslavings- resp. psychiatrische problematiek. De door de huisarts en psychiater verstrekte informatie vormde voor de jeugdprofessional geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de volgens de moeder bij de vader aanwezige dubbeldiagnoseproblematiek. Voor zover de moeder dit van de jeugdprofessional had verwacht, is de stelling van de jeugdprofessional dat de verplichting in artikel 3.3 van de Jeugdwet ziet op feiten die in rapportages of verzoekschriften zijn opgenomen. Van een jeugdprofessional kan niet worden gevraagd om in elk voorkomend geval onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte van beweringen die ouders over en weer doen. Tussen ouders waarbij er sprake is van complexe problematiek, bestaat immers vrijwel nooit één waarheid. De jeugdprofessional is in de eerste plaats aangesteld om de opvoedsituatie rondom het kind, qua ontwikkeling en veiligheid, zo goed mogelijk na te gaan en te waarborgen.  

4.3.5

Het College van Beroep overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat elke informant op basis van de vragen van de raadsonderzoeker altijd zelf zal afwegen of het delen van informatie passend en noodzakelijk is, een en ander voor zover relevant conform artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek. In haar grief stelt de moeder dat het de taak van de jeugdprofessional is om op grond van artikel 3.3 van de Jeugdwet aan waarheidsvinding te doen. Het College van Beroep overweegt dat de RvdK op grond van voorgaand artikel verplicht is in zijn rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het College van Beroep volgt echter het standpunt van de jeugdprofessional dat het niet van een jeugdprofessional kan worden gevraagd om in elk voorkomend geval onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte van beweringen van ouders die over en weer worden gedaan. De jeugdprofessional heeft informanten, in casu de huisarts en psychiater, gevraagd relevante informatie te delen. Het College van Beroep acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional zich aan de hand van deze informatie voldoende voorgelicht heeft geacht. Het College van Beroep ziet dan ook geen aanleiding de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.3.6

Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.

4.4 Klachtonderdeel III

4.4.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “Het raadsrapport bevat diverse onjuistheden en onzorgvuldigheden. Ook zijn verkeerde bijlagen bij het raadsrapport gevoegd en ontbreken bijlagen. De toezegging van [de jeugdprofessional] hierover, dat zij dit bij de rechtbank zou rechtzetten, is zij niet nagekomen. Voorts is [de jeugdprofessional] niet zorgvuldig geweest in de communicatie met [de moeder] en heeft zij op diverse e-mails niet gereageerd. Tot slot heeft [de jeugdprofessional] na het adviesgesprek aangegeven dat zij [de moeder] haar gespreksverslagen zou toesturen, hetgeen [de jeugdprofessional] niet gedaan heeft.”

4.4.2

Het College van Toezicht oordeelde over dit klachtonderdeel als volgt: “Zowel in het schriftelijke verweer als tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft [de jeugdprofessional] de door [de moeder] aangegeven onjuistheden erkend. Reeds op 31 mei 2018 had [de jeugdprofessional] in een reactie aan [de moeder] hierover het volgende kenbaar gemaakt: “Dank u voor deze feedback. Ik zal de door u benoemde punten zo snel mogelijk adresseren dan wel rechtzetten.” [De jeugdprofessional] heeft desgevraagd te kennen gegeven dat zij ondanks haar toezegging de onjuistheden in het raadsrapport (richting de rechtbank) niet hersteld heeft. Het College [van Toezicht] acht de meerdere onjuistheden in het raadsrapport in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet. Dat [de jeugdprofessional] de onjuistheden niet heeft hersteld en zij haar toezegging hierover niet is nagekomen acht het College in strijd met artikel 3.VI sub B van het Kwaliteitskader van de RvdK en artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode. Volledigheidshalve merkt het College [van Toezicht] op dat [de jeugdprofessional] tijdens de mondelinge behandeling van de klacht op dit punt gereflecteerd heeft op haar handelen, hetgeen het College meeneemt in de beoordeling van de op te leggen maatregel onder 3.5.2 van deze beslissing.”  Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.

4.4.3

De moeder is van mening dat dit klachtonderdeel door het College van Toezicht terecht gegrond is verklaard, maar zij meent dat er een andere maatregel opgelegd had moeten worden in verband met de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van de jeugdprofessional.

4.4.4

De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht het handelen van haar ten aanzien van dit klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard. Daarnaast heeft het College van Toezicht terecht bij de op te leggen maatregel de door de jeugdprofessional aangevoerde omstandigheden meegewogen. Volledigheidshalve wil de jeugdprofessional nog opmerken dat zij onder andere naar aanleiding van de gang van zaken rondom dit raadsonderzoek geen raadsonderzoeken meer uitvoert en daarvan is vrijgesteld tot aan het moment dat het, gelet op alle omstandigheden, weer verantwoord wordt geacht om haar als raadsonderzoeker in te zetten.

4.4.5

De voorzitter van het College van Beroep heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aan partijen kenbaar gemaakt dat het niet mogelijk is om in beroep te gaan tegen het al dan niet opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel aan een jeugdprofessional c.q. de zwaarte daarvan. In de beslissing met zaaknummer 18.003B van het College van Beroep van 25 juli 2018 is reeds bepaald dat het opleggen van een maatregel, en de eventuele zwaarte daarvan, een bevoegdheid is die enkel toekomt aan de tuchtcolleges van SKJ. Nu de moeder met haar grief in beroep is gegaan tegen een gegrond verklaard klachtonderdeel wordt de moeder op grond van artikel 12.1 van het Tuchtreglement (versie 1.2) niet-ontvankelijk verklaard in haar grief.

4.4.6

Het College van Beroep verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar grief gericht tegen klachtonderdeel III.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

  • verklaart de moeder niet-ontvankelijk gericht in haar grief gericht tegen klachtonderdeel III;
  • handhaaft het oordeel van het College van Toezicht van 28 februari 2019 in zaaknummer 18.109T, zij het onder aanvulling van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel I.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 10 oktober 2019 aan partijen toegezonden.

 

de heer mr. M.A. Stammes,
voorzitter

mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris