Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, lid-jurist,
de heer H.A. ten Hove, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.M.C. Bremmer – van de Kooij, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de moeder], klaagster in eerste aanleg, appellante in beroep, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, verweerster in beroep, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als ambulant spoedhulpverlener bij [de instelling], hierna te noemen: de instelling.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. L.A. Huitema, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door de moeder bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, met de bijlagen, ontvangen op 20 september 2018;
– het door de jeugdprofessional bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, met de bijlagen, ontvangen op 15 november 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.130T van 18 maart 2019;
– het door de moeder ingediende beroepschrift, met de bijlagen, tegen voornoemde beslissing ontvangen op 20 maart 2019 en de aanvulling hierop van 22 maart 2019;
– het door de jeugdprofessional ingediende verweerschrift, ontvangen op 9 mei 2019.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
1.3
Tegen deze beslissing is door de moeder op 20 maart 2019 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door de jeugdprofessional is op 9 mei 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigde. Van de zijde van de jeugdprofessionals zijn twee toehoorders aanwezig geweest.
1.6
Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 31 juli 2019 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
De moeder heeft een zoon die geboren is in 2008. De moeder is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de zoon.
2.2
In 2013 heeft de jeugdprofessional gedurende vier weken ambulante spoedhulp aan de moeder en zoon geboden na conflicten op de toenmalige school van de zoon. Aansluitend was zij door middel van intensieve gezinsbegeleiding bij de moeder en zoon betrokken.
2.3
Op 17 maart 2016 heeft de moeder naar aanleiding van een incident op de school van de zoon het sociaal wijkteam, een kinderarts, een psycholoog en de politie benaderd.
2.4
Op 5 april 2016 heeft een Multidisciplinair Overleg (MDO) plaatsgevonden waarbij de wijkagent, de school, het samenwerkingsverband passend onderwijs van schoolbesturen in de regio, hierna te noemen: SVW, de betrokken psycholoog en medewerkers van [instelling2], hierna te noemen: [instelling2], aanwezig waren. Er is afgesproken dat de zoon een time out zou krijgen van twaalf weken op een andere basisschool of dat hij naar speciaal basisonderwijs zou gaan. Ook is besloten dat de moeder ambulante spoedhulp zou ontvangen. De moeder is uitgenodigd voor dit gesprek, maar heeft hier niet aan deelgenomen. Later op de dag is zij geïnformeerd door een medewerker van [instelling2] en de kinderpsycholoog en is zij met de uitkomst van het gesprek akkoord gegaan.
2.5
Op 6 april 2016 is er door de generalist van het sociaal wijkteam een aanvraag gedaan voor crisishulp: ‘vanwege forse persoonlijkheidsproblematiek van de moeder en grote onveiligheid van de zoon is een ervaren ambulante hulpverlener noodzakelijk.’.
2.6
De jeugdprofessional is vanaf 7 april 2016 (opnieuw) betrokken bij het gezin van moeder als ambulant spoedhulpverlener. De jeugdprofessional is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
2.7
Op 7 april 2016 heeft de jeugdprofessional een plan van aanpak opgesteld, waarin de door [instelling2] gestelde voorwaarden staan opgenomen. Het plan van aanpak is verstuurd naar de moeder, [instelling2] en het sociaal wijkteam.
2.8
Op 12 april 2016 heeft er naar aanleiding van zorgen over de schoolgang van de zoon en de samenwerking tussen de moeder en de school, een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder, de jeugdprofessional en het SWV. Tijdens dat gesprek is besloten dat de zoon per direct twaalf weken naar een school voor speciaal basisonderwijs zal gaan.
2.9
De zoon is op 13 april 2016 op de nieuwe school gestart. Tussen 13 en 15 april 2016 hebben het SWV en de nieuwe school hun zorgen over de zoon en moeder met de jeugdprofessional gedeeld. Op 15 april 2016 heeft de jeugdprofessional [instelling2] hierover telefonisch geïnformeerd.
2.10
Om de situatie te kunnen beoordelen heeft [instelling2] in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, op 15 april 2016 een gesprek op de nieuwe school gevoerd. Vervolgens heeft [instelling2] de RvdK verzocht om de kinderrechter te verzoeken een (voorlopige) ondertoezichtstelling uit te spreken en een machtiging uithuisplaatsing te verlenen.
2.11
Bij beschikking van 15 april 2016 heeft de kinderrechter de zoon voorlopig onder toezicht gesteld van 15 april 2016 tot 15 juli 2016 en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de zoon in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 april 2016 voor de duur van vier weken. Op dezelfde vrijdag is de zoon geplaatst in een crisispleeggezin.
2.12
In verband met het uitspreken van de kinderbeschermingsmaatregelen door de kinderrechter is de spoedhulp kort na 15 april 2016 gestopt. Op 26 april 2016 heeft de jeugdprofessional een eindverslag opgesteld waarmee de spoedhulp formeel is beëindigd.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 18 maart 2019 van de klachtonderdelen I t/m III, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.4
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij een verslag heeft geschreven over [de moeder] en de zoon, zonder dat zij in gesprek is gegaan met [de moeder], of de zoon heeft gezien.”.
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] gaat er, nu [de moeder] niet expliciet heeft gemeld op welk verslag zij doelt, vanuit dat de klacht verband houdt met het verslag dat [de jeugdprofessional] op 26 april 2016, aan het eind van de periode van ambulante spoedhulp, geschreven heeft. Vast staat dat er op 12 april 2016, dat wil zeggen vijf dagen nadat [de jeugdprofessional] is aangetreden als ambulante spoedhulpverlener, een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [de moeder], [de jeugdprofessional] en het SWV over de schoolgang van de zoon. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft [de jeugdprofessional] desgevraagd verklaard dat zij in de periode dat zij als ambulante spoedhulpverlener betrokken was, zowel telefonisch als via WhatsApp contact onderhield met [de moeder]. Het College [van Toezicht] kan [de moeder] dan ook niet goed volgen in haar klacht dat [de jeugdprofessional] een verslag heeft geschreven zonder dat zij [de moeder] heeft gezien. Dat [de jeugdprofessional] de zoon niet heeft ontmoet, kan volgens het College [van Toezicht] liggen aan de relatief korte tijd dat [de jeugdprofessional] bij het gezin van [de moeder] betrokken is geweest. Reeds op 15 april 2016 is de zoon van [de moeder] voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Dat is een week nadat [de jeugdprofessional] gestart is als ambulante spoedhulpverlener voor [de moeder] en de zoon.
De klacht van [de moeder] dat [de jeugdprofessional] het verslag heeft geschreven op basis van insinuaties, aannames en onjuiste, niet geverifieerde gegevens én gebruik heeft gemaakt van gegevens van een ander kind/gezin, heeft het College [van Toezicht] niet kunnen vaststellen. [De jeugdprofessional] heeft zowel in haar verweer als tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onbetwist gesteld dat haar geen informatie van een ander kind/gezin bekend is en dat dat derhalve ook geen deel uitmaakt van het dossier van de zoon. Het College [van Toezicht] overweegt dat [de moeder] geen stukken heeft overgelegd waaruit haar stelling blijkt. Dat deze informatie, zoals [de moeder] tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] heeft benadrukt, is opgenomen in de beschikking van de kinderrechter van 15 april 2016 en in het eindverslag van [de jeugdprofessional], heeft het College [van Toezicht] niet teruggelezen. Gelet op het gegeven dat het eindverslag is geschreven op 26 april 2016 acht het College [van Toezicht] het onaannemelijk dat dit ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon op 15 april 2016. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [de jeugdprofessional] in dit kader niet buiten de grenzen van een redelijk handelend professional is getreden.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.2.3
De moeder is van mening dat de jeugdprofessional zich verschuilt achter [instelling2], de RvdK en de uitspraak van de kinderrechter. De zorgen die de jeugdprofessional had, hadden geen betrekking op het gezin van de moeder maar op een ander kind. Ondanks het overleggen van stukken hierover blijft de jeugdprofessional bij haar standpunt dat de zorgen wel betrekking hebben op de zoon. In tegenstelling tot wat het College van Toezicht heeft overwogen, geeft dit geen blijk van reflectie van de zijde van de jeugdprofessional. Uit de beschikking van 15 april 2016 blijkt dat deze ‘zorgen’ in het oordeel door de kinderrechter zijn beschreven en dat de jeugdprofessional deze onjuiste informatie heeft gedeeld met [instelling2]. Het College van Toezicht baseert zich daarnaast op uitspraken van de jeugdprofessional dat er contact is geweest met de moeder, terwijl de jeugdprofessional hiervan geen stukken ter onderbouwing heeft overgelegd. Voorts is gebleken uit de mondelinge zitting – naar het College van Beroep begrijpt: de mondelinge behandeling van de klacht – dat de jeugdprofessional de ontvangen informatie niet heeft gecontroleerd en dat zij de jongen waar de zorgen betrekking op zouden hebben, niet kent.
3.2.4
De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat zij niet diegene is geweest die heeft geconcludeerd dat de zoon onder toezicht gesteld moest worden en uit huis moest worden geplaatst. De jeugdprofessional heeft de zorgen over de zoon en moeder gedeeld met [instelling2]. Er waren al langere tijd zorgen en [instelling2] heeft kennelijk daarom besloten om de moeder op 15 april 2016 op school op te zoeken. [Instelling2] heeft vervolgens het besluit genomen om op 15 april 2016 de RvdK te vragen om de kinderrechter te verzoeken de zoon onder toezicht te stellen en een machtiging uithuisplaatsing te verlenen. Het eindverslag heeft de jeugdprofessional pas eind april 2016 opgesteld. Dit verslag is aldus niet aan de kinderrechter voorgelegd op 15 april 2016. De jeugdprofessional wilde dit eindverslag graag samen met de moeder opstellen, maar de moeder wilde dit niet. Voor zover de moeder stelt dat er in het eindverslag gegevens zijn opgenomen uit een dossier van een ander kind, stelt de jeugdprofessional het volgende. De informatie van de kinderpsycholoog over het andere kind kent de jeugdprofessional niet en heeft zij ook niet eerder gezien of gekregen. Het verwijt dat de moeder maakt dat de jeugdprofessional gebruik zou hebben gemaakt van deze gegevens, is dan ook niet terecht. De stukken die de moeder heeft overgelegd ter onderbouwing van haar grief, dateren allemaal van na 26 april 2016 en betreffen stukken die niet opgesteld zijn door de jeugdprofessional. De jeugdprofessional is tijdens haar betrokkenheid uitgegaan van de juistheid van de informatie die zij destijds heeft ontvangen van de school en het SWV. Tot slot is de jeugdprofessional van mening dat het College van Toezicht terecht heeft overwogen dat het onaannemelijk wordt geacht dat het eindverslag ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de zoon op 15 april 2016, nu het eindverslag is geschreven op 26 april 2016.
3.2.5
Het College van Beroep stelt vast dat bij de overgelegde stukken door de moeder een ontwikkelingsvragenlijst is overgelegd van een jongen met een gelijkluidende voornaam als die van de zoon, maar een andere achternaam. Er is echter geenszins door de moeder aannemelijk gemaakt dat de informatie uit deze ontwikkelingsvragenlijst is gebruikt in het verslag dat door de jeugdprofessional is opgesteld dan wel is opgenomen in de beschikking van de kinderrechter. In zoverre faalt de grief aldus. Het bevreemdt het College van Beroep wel dat de jeugdprofessional geen gesprek heeft gehad met de zoon en daarmee van de methodiek van ambulante spoedhulp is afgeweken. Hoewel tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is toegelicht dat hierbij onder meer heeft meegespeeld dat de jeugdprofessional al eerder betrokken was bij de moeder en zoon, heeft het wel de voorkeur om indien mogelijk ook het gesprek met een betrokken minderjarige aan te gaan. Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de bekendheid met de zoon en de kortdurende betrokkenheid van de jeugdprofessional, ziet het College van Beroep geen aanleiding om ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt aan de jeugdprofessional te maken.
3.2.6
De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij de gedane uitspraak van [de moeder] ‘over mijn lijk’ heeft vervormd naar dat [de moeder] een einde aan haar leven zou gaan maken. Daarnaast heeft [de jeugdprofessional] medische en psychische problemen van een ander gezin toegeschreven aan [de moeder] en zoon.”.
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat er kennelijk meerdere zorgen waren over [de moeder] en de zoon en dat deze zorgen ook toenamen. [De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht verklaard dat zij als ambulante spoedhulpverlener contact heeft gehad met veel betrokken partijen rondom [de moeder] en de zoon. De opmerking “over mijn lijk” waar [de moeder] op doelt, die overigens gedeeld is door de kinderpsycholoog, is binnen de context van de casus in het eindverslag van 26 april 2016 meegenomen. Voor het College [van Toezicht] staat overigens vast dat deze opmerking, zoals door [de moeder] gesteld, nimmer aan de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten grondslag heeft kunnen liggen. Het eindverslag waarin deze opmerking is opgenomen, dateert van 26 april 2016, terwijl de kinderrechter reeds op 15 april de zoon voorlopig onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft afgegeven. Bovendien is het College [van Toezicht] uit het eindverslag gebleken dat [de moeder] geen eindgesprek meer wilde, terwijl dit een moment was geweest waarop [de moeder] [de jeugdprofessional] hierop had kunnen bevragen. [De jeugdprofessional] heeft zowel in haar verweer als tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] verklaard het te betreuren dat de formulering in het eindverslag voor verwarring heeft gezorgd en dat zij hier in de toekomst meer alert op zal zijn. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het handelen, waar [de jeugdprofessional] op heeft gereflecteerd, mogelijk beter had gekund, maar dat [de jeugdprofessional] geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Ten aanzien van het tweede deel van de klacht dat [de jeugdprofessional] medische en psychische problemen van een ander gezin in het eindverslag heeft toegeschreven aan [de moeder] en haar zoon overweegt het College [van Toezicht] dat dit reeds onder klachtonderdeel I aan de orde is geweest. Het College [van Toezicht] verwijst voor wat betreft haar oordeel hierover dan ook naar het betreffende klachtonderdeel.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3.3
De moeder stelt dat de jeugdprofessional het verslag op 15 april 2016 telefonisch heeft gedeeld met [instelling2] en de RvdK. De uitspraak ‘over mijn lijk’ is vervormd naar dat de moeder zichzelf of haar zoon iets aan zou doen. De zorgen die er waren zijn niet gecontroleerd en niet toe te schrijven aan de moeder of zoon. Zo waren deze zorgen afkomstig uit een dossier van een ander kind. Nu deze zorgen niet gecontroleerd zijn door de jeugdprofessional is dit volgens de moeder tuchtrechtelijk verwijtbaar. De moeder stelt voorts dat het niet relevant is dat het verslag op 15 april 2016 nog niet gereed was, nu de jeugdprofessional naar eigen zegge de informatie telefonisch heeft gedeeld met [instelling2] en de RvdK. Daarnaast zijn de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing identiek aan het verslag en de geleverde telefonische informatie van de jeugdprofessional.
3.3.4
De jeugdprofessional leest in de grief van de moeder dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de uithuisplaatsing bij de jeugdprofessional neerlegt. De jeugdprofessional heeft enkel, passend bij de taak van de instelling, de zorgen met [instelling2] gedeeld. De jeugdprofessional merkt op dat de moeder niet letterlijk heeft gezegd dat zij er met de zoon een einde aan zou maken als hij naar het speciaal onderwijs zou moeten. De moeder heeft wel tegen de kinderpsycholoog gezegd dat de zoon ‘over mijn lijk’ naar speciaal basisonderwijs zou gaan. Deze figuurlijke uitdrukking is door de jeugdprofessional opgenomen in het eindverslag. Dit in combinatie met andere door de moeder gedane uitspraken bevestigden de indruk dat de moeder heel labiel was en niet tot rede gebracht kon worden. De formulering is door de jeugdprofessional niet als conclusie geformuleerd, maar is – in het licht van alle andere uitingen die de moeder deed en de zorgen die er waren – als zorg genoemd in het verslag. De jeugdprofessional betreurt het als haar formulering tot verwarring heeft geleid. De jeugdprofessional heeft gereflecteerd op haar wijze van verslaglegging en zal in de toekomst nog beter letten op de weergave van uitdrukkingen en de informatie van derden. In die zin dat zij gedane uitspraken letterlijk zal weergeven en de context van de zorgen meer zal uitleggen.
In tegenstelling tot wat de moeder stelt, heeft de formulering in het eindverslag geen rol gespeeld bij het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon omdat het verslag op dat moment nog niet geschreven was. De jeugdprofessional herkent zich dan ook niet in de klacht van de moeder dat zij de rechtbank en jeugdzorg onjuist heeft voorgelicht en dat op grond daarvan de ondertoezichtstelling is uitgesproken. De jeugdprofessional had zelf, naar aanleiding van haar contact met de moeder, ook zorgen over de moeder en zoon. De jeugdprofessional heeft deze zorgen gedeeld met [instelling2], zij heeft niet haar verslag van 26 april 2016 gedeeld met [instelling2] op 15 april 2016. Daarnaast stelt de moeder ten onrechte dat de jeugdprofessional contact heeft gehad met de RvdK.
3.3.5
Het College van Beroep heeft reeds onder 3.2.5 geoordeeld dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de informatie over een andere minderjarige als bron voor de hulpverlening c.q. het eindverslag is gebruikt. Voor zover de grief van de moeder op deze informatie betrekking heeft faalt deze aldus. Voor zover de grief van de moeder er op ziet dat het naar haar mening niet relevant is dat het eindverslag op 15 april 2016 nog niet gereed was, overweegt het College van Beroep als volgt. Het College van Beroep acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional, passend bij haar taak, de zorgen met [instelling2] heeft besproken nu deze ook bij de moeder en zoon waren betrokken. Dat deze zorgen, welke op 15 april 2016 zijn gedeeld door de jeugdprofessional, overeenkomen met de zorgen welke zijn opgenomen in het eindverslag van 26 april 2016, acht het College van Beroep zorgvuldig. De betreffende zorgen zijn voor [instelling2] aanleiding geweest om in overleg te treden met de RvdK, waarna de kinderrechter is verzocht om de zoon (voorlopige) onder toezicht te stellen en een spoed machtiging uithuisplaatsing te verlenen. Nu in het eindverslag wordt beschreven wat het resultaat is geweest van de ambulante spoedhulp, waarbij een chronologische weergave is gegeven van de gebeurtenissen, zijn naar het oordeel van het College van Beroep ook terecht de zorgen beschreven die zijn gedeeld met [instelling2]. Het zou het College van Beroep, in tegenstelling tot het standpunt van de moeder, bevreemden indien deze zorgen hierin dan niet waren opgenomen en/of andere zorgen waren vermeld.
3.3.6
Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij zonder enige aanleiding, samenwerking of een gesprek via [instelling2] een verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon heeft ingediend.”.
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt als volgt. Uit het dossier, als ook uit wat besproken is tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] heeft het College [van Toezicht] opgemaakt dat er zorgen waren over [de moeder] en de zoon en dat deze zorgen binnen een aantal dagen snel toenamen. [De jeugdprofessional] heeft, desgevraagd, tijdens de mondelinge behandeling van de klacht verklaard dat zij hierover geïnformeerd werd door de school en het SWV en dat zij zelf ook constateerde dat het niet goed ging aan de hand van het contact dat zij met [de moeder] telefonisch onderhield en via WhatsApp. Het College [van Toezicht] overweegt dat [de jeugdprofessional] om die reden op 15 april 2016, na overleg met haar collega’s en in het belang van de zoon, kennelijk besloten heeft om [instelling2] te informeren. Daarbij heeft [de jeugdprofessional], eveneens na afstemming met haar collega’s, in het belang van de veiligheid van de zoon besloten [de moeder] hier vooraf niet over te informeren. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft [de moeder] verklaard dat zij zich door deze gang van zaken overvallen heeft gevoeld. Zij ging in de middag de zoon van school ophalen en kwam terecht in een gesprek met twee medewerkers van [instelling2], de RvdK, de directeur van het SWV en de directeur van de school. Diezelfde middag is de zoon op last van de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. [De moeder] benadrukt dat als [de jeugdprofessional] niet zo’n haast had gemaakt en tot maandag had gewacht het allemaal anders gelopen was. Bovendien was de directeur van de school overspannen en was de informatie vanuit school derhalve niet betrouwbaar. Het College [van Toezicht] kan zich goed voorstellen dat [de moeder] zich op die bewuste middag overvallen heeft gevoeld. Dat de informatie niet betrouwbaar was omdat de directeur van de school overspannen was, is door [de moeder] niet met stukken onderbouwd en is derhalve niet vast te stellen. Het College [van Toezicht] acht het echter wel navolgbaar dat [de jeugdprofessional] op deze wijze gehandeld heeft. [De jeugdprofessional] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie zeer zorgelijk was, dat mogelijk de veiligheid van de zoon in het geding was en voorts heeft zij vooraf afstemming gezocht met haar collega’s. [Instelling2] heeft vervolgens de beslissing genomen direct naar de school te gaan en de RvdK in te schakelen. Dat kan [de jeugdprofessional] niet verweten worden. [De jeugdprofessional] heeft in haar verweer gereflecteerd op haar handelen in die zin dat zij zich nu nog bewuster is van de noodzaak van transparant communiceren. Mogelijk had dat beter gekund maar het College [van Toezicht] is – alles overwegende – van oordeel dat beklaagde bij het beroepsmatig handelen gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat de belangen van de zoon niet voorop zijn gesteld en er in paniek onprofessioneel is gehandeld op basis van feitelijke onjuiste informatie. De rust die de moeder naar eigen zegge zo hard nodig had is volledig genegeerd. Van enige belangenafweging richting betrokkenen is door de jeugdprofessional niet gecommuniceerd. Het College van Toezicht is voorbijgegaan aan het feit dat de zorgen niet over de moeder gingen en dat deze gemeld zijn door een overspannen directrice van school die mogelijkerwijs haar visie vertroebeld heeft weergegeven, waardoor deze feitelijk niet correct gebleken zijn. De moeder betwist voorts niet dat er overleg is geweest, maar stelt wel dat dit overleg is gebaseerd op onjuiste informatie waardoor er een onjuiste beslissing is genomen.
3.4.4
De jeugdprofessional licht toe dat de school en het SWV zich ernstige zorgen maakten over de moeder en zoon en zij deze zorgen deelden met de jeugdprofessional. Op 15 april 2016 namen de zorgen in rap tempo toe waardoor de situatie op de school onhoudbaar werd. De jeugdprofessional heeft die dag besloten om, in het belang van de zoon, de zorgen die bij haar bekend waren te delen met [instelling2]. De jeugdprofessional stelt zelf ook grote zorgen te hebben over de situatie en de gemoedstoestand van de moeder. De reden dat de moeder niet van te voren is geïnformeerd dat de jeugdprofessional de zorgen zou gaan delen met [instelling2], is omdat de moeder erg emotioneel en labiel was en zij op dat moment ook al in de buurt van de school was en het niet bekend was of zij de zoon van school zou halen als zij van tevoren zou weten dat [instelling2] naar school zou komen. De jeugdprofessional heeft de professionele afweging gemaakt om de belangen van de zoon voorop te stellen. Dat het vervolgens tot een escalatie is gekomen op de school wordt door de jeugdprofessional betreurd. De jeugdprofessional heeft telefonisch contact gehad met de moeder op vrijdagmiddag 15 april 2016, kort nadat bekend was geworden dat de kinderrechter de zoon voorlopig onder toezicht had gesteld en een spoedmachtiging uithuisplaatsing had verleend. De jeugdprofessional wil nog opmerken dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht bij het College van Toezicht op 4 februari jl. terecht heeft aangegeven dat de jeugdprofessional contact heeft gezocht met de moeder op vrijdagochtend 15 april 2016, voordat de jeugdprofessional de zorgen deelde met [instelling2]. De jeugdprofessional kan zich herinneren dat de moeder in dat telefoongesprek aangaf pas op maandag 18 april 2016 in gesprek te willen, nu zij een gesprek op dat moment niet aankon en op weg was naar de school van de zoon. Hierop is besloten, na overleg met collega’s, de zorgen bij [instelling2] te melden. De jeugdprofessional maakt hierbij nog de kanttekening, zoals door het College van Toezicht terecht is vastgesteld, dat het handelen inmiddels meer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden, waardoor het gecompliceerd is om verweer te voeren en acties en telefoongesprekken uit die periode nog ‘terug te halen’.
3.4.5
Het College van Beroep stelt vast dat het klachtonderdeel door de moeder als zodanig is geformuleerd dat de jeugdprofessional via [instelling2] een verzoek heeft gedaan om de zoon uit huis te plaatsen. Het College van Beroep volgt dit standpunt van de moeder niet en overweegt hiertoe als volgt. In artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode, is – voor zover relevant – het volgende opgenomen: “De jeugdzorgwerker draagt vanuit zijn eigen deskundigheid bij aan de ketenhulpverlening, erkent daarbij de grenzen van zijn eigen expertise […]”. Tussen partijen is niet in geschil dat de jeugdprofessional als ambulant spoedhulpverlener bij de casus betrokken is geweest. Er was sprake van een ketensamenwerking waarbij, in ieder geval, de jeugdprofessional, [instelling2] en het sociaal wijkteam betrokken zijn geweest. Blijkens het plan van aanpak van de instelling heeft [instelling2] aan de inzet van ambulante spoedhulp bepaalde voorwaarden gesteld. Gelet hierop acht het College van Beroep het zorgvuldig dat zij de zorgen die er zijn ontstaan tijdens het verlenen van de ambulante spoedhulp met [instelling2] heeft gedeeld. Hiermee geeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College van Beroep blijk dat zij heeft gehandeld conform artikel O van de Beroepscode. Voor zover de moeder ten aanzien van dit klachtonderdeel (opnieuw) aanvoert dat deze zorgen onterecht zijn of op onbetrouwbare bronnen zijn gebaseerd, overweegt het College van Beroep dat de kinderrechter het uitspreken van de (voorlopige) kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk heeft geacht. Het is niet aan de tuchtcolleges van SKJ om in de beoordeling van rechterlijke beslissingen te treden. Indien de moeder de juistheid van rechterlijke beslissingen betwist staat daar een andere procedure voor open en kan dit niet (indirect) betwist worden door een tuchtrechtelijke procedure aanhangig te maken. Daarnaast is de jeugdprofessional niet diegene die het verzoek bij de kinderrechter heeft ingediend, daar zij daartoe ook niet wettelijk is bevoegd. Zij kan derhalve ook niet (tuchtrechtelijk) aangesproken worden op hetgeen eventueel in een verzoek(schrift), en de onderbouwing daarvan, aan de kinderrechter is vermeld.
3.4.6
De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft de beslissing van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III, zij het onder aanvulling van de motivering.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– handhaaft de beslissing van het College van Toezicht van 18 maart 2019 in zaaknummer 18.130T, zij het onder aanvulling van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel III.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 31 juli 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. M.A. Stammes mevrouw mr. T. Kuijs
voorzitter secretaris