Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
mevrouw H.C.L. Greuters, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
over de beroepschriften die onderstaande partijen afzonderlijk van elkaar hebben ingediend tegen de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.379Ta:
[klager], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
en:
[jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. R.F.P. Scheele, advocaat te Rotterdam.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift dat de vader op 16 augustus 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 7 oktober 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.379Ta van 20 januari 2020;
– het beroepschrift dat de vader op 28 februari 2020 bij het College van Beroep heeft ingediend;
– het beroepschrift dat de jeugdprofessional op 28 februari 2020 bij het College van Beroep heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de vader op 23 april 2020 bij het College van Beroep heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 22 april 2020 bij het College van Beroep heeft ingediend;
– de pleitnota die de vader tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft overlegd.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de vader niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1, is klachtonderdeel 2 gegrond verklaard en is aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.3 Zowel de vader als de jeugdprofessional hebben op 28 februari 2020 – tijdig – beroep ingesteld tegen deze beslissing.
1.4 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020 in aanwezigheid van partijen en bovengenoemde gemachtigden.
1.5 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 18 augustus 2020 aan hen wordt verzonden.
1.6 Partijen zijn op 30 juli 2020 bericht dat de voorzitter van het College van Beroep zich genoodzaakt ziet de termijn voor het verzenden van de beslissing eenmaal met vier weken te verlengen (artikel 11.13 van het Tuchtreglement, versie 1.3) en dat dit betekent dat de beslissing op dinsdag 15 september 2020 aangetekend aan partijen wordt verzonden.
2 De feiten
Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft een dochter die is geboren in 2007.
2.2 De relatie tussen de vader en de moeder van de dochter is in 2009 beëindigd. De moeder is in januari 2019 overleden en zij was tot dat moment belast met het eenhoofdig gezag over de dochter.
2.3 Het gerechtshof heeft op 24 februari 2015 een omgangsregeling tussen de vader en de dochter vastgesteld.
2.4 Sinds eind 2018 woont de dochter bij een tante (moederszijde).
2.5 In de periode tussen 12 april 2018 en 18 februari 2019 heeft de dochter onder toezicht gestaan van de GI. De jeugdprofessional is namens de GI belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.6 Vanaf 18 februari 2019 is de dochter onder (voorlopige) voogdij van de GI gesteld. De jeugdprofessional was namens de GI als voogd aangesteld. Inmiddels is de betrokkenheid van de jeugdprofessional als voogd over de dochter geëindigd.
2.7 De jeugdprofessional heeft in de periode 2009 tot midden 2018 een Twitteraccount gehad met de gebruikersnaam [gebruikersnaam]. De daaraan gekoppelde naam was [naam].
2.8 Op 11 maart 2019 heeft de gemachtigde van de vader de jeugdprofessional per e-mailbericht geïnformeerd over voornoemd Twitteraccount en de (seksueel getinte) tweets die de vader daarop heeft aangetroffen. De gemachtigde van de vader schrijft onder meer:
“[..]
Als deze tweets van u afkomstig zijn, dan begrijpt u dat mijn cliënt absoluut geen enkel vertrouwen heeft in de hoedanigheid van uw functie over zijn dochter.
[..]
Verzoek
Behalve dat ik al een verweer voer waarbij ik de voogdij wil laten beëindigen op allerlei gronden, en nu gezien bovenstaande, verzoek ik u om per direct mee te werken aan het zelfstandig verweer van vader om de voogdij van de GI op te laten heffen over [de dochter] aangezien hij, en dan zeg ik het netjes, geen enkel vertrouwen heeft in uw voogdij op basis van hetgeen ik u heb voorgelegd.
Indien u aangeeft dat de tweets niet van u afkomstig zijn ga ik er vanuit dat u dit wel bewijst aan vader aangezien uw naam overal bijstaat. Dit dient dan toch echt morgen te gebeuren, voordat het verweerschrift wordt ingediend.
Indien u niet reageert op deze mail, ga ik er vanuit dat u geen bezwaar heeft dat ik de tweets als grondslag gebruik in de procedure bij de rechtbank inzake zelfstandig verzoek opheffing voogdij op basis van artikel 1:328 sub a BW.
Slot
Ik heb u deze mail gestuurd voordat ik mijn verweerschrift indien. De reden is logisch: u heeft recht op een weerwoord. Verder is het begrijpelijk dat vader zich zorgen maakt. Aan u verder de keuze die ik graag uiterlijk 12 maart 2019 om 15:00uur van u wil vernemen
[..]
2.9 Op 12 maart 2019 heeft de gemachtigde van de vader nog een tweetal WhatsApp berichten aan de jeugdprofessional verzonden:
“[12-03-19 12:08:46] [ telefoonnummer gemachtigde]: [jeugdprofessional].
Ik heb u gisteren een belangrijke e-mail gestuurd waarop ik vandaag uiterlijk 16u antwoord op wil hebben.
Mvgr [naam gemachtigde]
[..]
[12-03-19 19:26:08] [telefoonnummer gemachtigde]: Gelukkig is alles gescreenshot.”
2.10 Op 12 maart 2019 heeft de jeugdprofessional het e-mailbericht zoals genoemd onder 2.8 beantwoord en laten weten begrip te hebben voor de verwarring over het Twitteraccount. Hij heeft onder meer kenbaar gemaakt dat zijn voornaam, [voornaam], niet strookt met de naam van het Twitteraccount, [gebruikersnaam], en dat hij de beheerder heeft verzocht het Twitteraccount te verwijderen.
2.11 De jeugdprofessional heeft de rechtbank op 12 maart 2019 een brief geschreven over een aantal onderwerpen die de omgangsregeling tussen de vader en de dochter betreffen. In deze brief wordt tevens gerefereerd aan het e-mailbericht van 11 maart 2019 van de gemachtigde van de vader. De jeugdprofessional stelt zich in deze brief op het standpunt dat de GI van mening is dat wat een jeugdprofessional in zijn vrije tijd zou kunnen doen geen onderdeel uit kan maken van een dossier. De jeugdprofessional verzoekt de rechtbank om alle verwijzingen naar privéomstandigheden van de jeugdprofessional buiten beschouwing te laten.
2.12 De gemachtigde van de vader heeft eveneens op 12 maart 2019 een brief geschreven aan de rechtbank over de tweets van de jeugdprofessional met het verzoek de voogdij, liggend bij de GI, te beëindigen. In de brief wordt kenbaar gemaakt dat de tweets van de jeugdprofessional een belangrijke grondslag zijn richting de rechtbank om het verzoek te doen de voogdij te beëindigen.
2.13 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2015 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2015 t/m [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Het beroepschrift van de vader richt zich tegen de beoordeling van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel 1.
3.4 Het beroepschrift van de jeugdprofessional richt zich tegen de beoordeling van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel 2.
4 Het beroep, verweer en de beoordeling
4.1.1 Hierna zullen de in de beroepschriften aangehaalde grieven op volgorde van de bestreden beslissing een voor een worden besproken en beoordeeld. Per grief wordt het oorspronkelijke klachtonderdeel genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1.2 Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover de vader in het beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft geformuleerd zijn deze niet in de beslissing opgenomen en geeft het College van Beroep daar geen oordeel over. Daarnaast heeft het College van Beroep in de beslissing in zaaknummer 18.003B geoordeeld dat het niet mogelijk is om beroep in te stellen tegen (de zwaarte van) de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel. Voor zover een grief hiertegen is gericht, is deze niet in de beslissing opgenomen en geeft het College van Beroep daar geen oordeel over.
4.2 Klachtonderdeel 1
4.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 1 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft een groot aantal seksueel getinte tweets geplaatst.”
4.2.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat het Twitteraccount [gebruikersnaam] tenminste tot en met juni 2018 van de jeugdprofessional is geweest, hetgeen de jeugdprofessional erkend heeft. Alhoewel namens de vader is aangevoerd dat het Twitteraccount ook nadien nog van de jeugdprofessional moet zijn geweest, kan het College [van Toezicht] dat uit de overgelegde stukken niet vaststellen en wordt dat door de jeugdprofessional met klem betwist. Hetgeen verder vast staat is dat de jeugdprofessional tenminste tot het voorjaar van 2018 op voornoemd account tweets geplaatst heeft, waarvan de inhoud van een deel van deze tweets seksueel getint is en/of een seksuele lading heeft. Wat daar ook van zij, het College [van Toezicht] is van oordeel dat het plaatsen van deze tweets gekwalificeerd dient te worden als privégedragingen van de jeugdprofessional. Het College [van Toezicht] valt niet in te zien op welke wijze het plaatsen van deze tweets onder het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional kan vallen. Het gaat immers over tweets die geplaatst zijn via een Twitteraccount in de privésfeer, waarbij de jeugdprofessional zich niet profileert als zijnde een gezinsmanager/voogd van de GI. Bovendien staat in de beschrijving van het Twitteraccount ‘Tweets are my personal opinion’. Dat op voornoemd account ook tweets over de GI of een andere voormalige werkgever in het jeugddomein zijn geplaatst, maakt dat niet anders.
Met inachtneming van het bepaalde beoordelingskader, zoals weergegeven onder 4.3.1 van deze beslissing, concludeert het College [van Toezicht] dat de vader in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Privégedragingen van jeugdprofessionals, die hebben plaatsgevonden voor 4 maart 2019, kunnen immers in beginsel op grond van artikel 3.1 sub a en b van het Tuchtreglement, versies 1.1 en 1.2, niet tuchtrechtelijk getoetst worden. Dat had in casu slechts anders kunnen zijn wanneer het plaatsen van de tweets in verband gebracht had kunnen worden met de hoedanigheid van de jeugdprofessional en het plaatsen daarvan voldoende weerslag zou hebben op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Het College [van Toezicht] ziet echter op geen enkele wijze verband tussen het plaatsen van de tweets en de hoedanigheid van de jeugdprofessional, zijnde gezinsmanager/voogd van de GI, waardoor geen sprake is van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingsgrond die het zou rechtvaardigen privégedragingen alsnog tuchtrechtelijk te kunnen beoordelen.
Omdat het klachtonderdeel zich specifiek richt op het plaatsen van de tweets, volgt het College [van Toezicht] de vader niet in zijn betoog dat het laten staan van deze tweets en/of het actief houden van het Twitteraccount tot en met 12 maart 2019 er toe moet leiden dat de algemene tuchtnorm van versie 1.3 van toepassing moet worden verklaard. Dit nog los van de vraag of voor het standpunt van de vader op grond van de stukken voldoende feitelijke grondslag bestaat.” Het College van Toezicht heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.
4.2.3 De vader stelt zich op het standpunt dat er niet zoiets bestaat als een privéaccount op Twitter. Hetgeen de jeugdprofessional heeft gepost was toegankelijk voor de vader, maar ook voor zijn dochter en ook voor alle minderjarigen die wellicht onder de regie van de jeugdprofessional vallen en vielen. De vader grieft dan ook tegen de overweging van het College van Toezicht dat de tweets van de jeugdprofessional vallen onder privégedragingen. Als de jeugdprofessional privé had willen schrijven, in geheel eigen stijl, dan had hij op andere sociale media een groep aan moeten maken welke afgeschermd is voor de buitenwereld. De jeugdprofessional heeft dit niet gedaan en er is gekozen om openbaar te posten in plaats van in privé. Daarnaast heeft de vader in zijn klacht bij het College van Toezicht duidelijk onderbouwd dat op het Twitteraccount meermaals door de jeugdprofessional is gepost over de GI. Daarmee is duidelijk dat zijn tweets niet alleen maar op te vatten zijn in de zogenaamde ‘privésfeer’, maar ook in de sfeer van zijn werk als jeugdprofessional. De vader blijft gelet op het voorgaande bij het standpunt dat de uitlatingen van de jeugdprofessional in ieder geval aan het beoordelingskader van het Tuchtreglement moeten worden getoetst. De vader stelt dat als het College van Beroep van oordeel is dat het College van Toezicht terecht heeft overwogen dat de tweets privégedragingen zijn, dan hebben de gedragingen van de jeugdprofessional voldoende weerslag op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening dat daardoor Tuchtreglementen 1.1 en 1.2 van toepassing zijn als beoordelingskader voor de onderliggende klacht van klager. De vader is daarnaast van mening dat het College van Toezicht te summier heeft gemotiveerd dat er geen verband bestaat tussen de geplaatste tweets en de hoedanigheid van de jeugdprofessionals als voogd van de GI. De jeugdprofessional dient te beseffen dat hij in zijn werk een voorbeeldfunctie heeft. Op het moment dat je als jeugdprofessional dan toch dergelijke uitlatingen doet in het openbaar, kun je jezelf niet anders indenken dan dat dit een onveilig gevoel geeft bij de betreffende kinderen of ouders. Het College van Toezicht had moeten toetsen aan de uitzonderingsgrond omdat door de gedragingen van de jeugdprofessional op Twitter, de vader naar zijn mening terecht stelt dat de samenleving geen vertrouwen zal hebben in de professionaliteit van de jeugdprofessional.
4.2.4 De jeugdprofessional kan de stelling van de vader dat het Twitteraccount geen privéaccount betreft, niet volgen. Het roept de voor de hand liggende vraag op, als het account niet privé is wat is het account dan wel? De omstandigheid dat het bereik van het account groter is dan enkel de (huiselijke) privékring, meer in het bijzonder dat het account ook toegankelijk is voor anderen, maakt niet dat daarmee opeens gesproken kan worden van een niet-privéaccount en dus van andere dan privégedragingen. Feit is dat het account niet van de werkgever van de jeugdprofessional is, maar van een privépersoon. De hoofdmoot van de gewraakte commentaren zijn privé-uitingen over televisieprogramma’s die vrij wijdverspreid waren en over de sociale media al de ronde deden. De jeugdprofessional verwijst daarnaast naar enkele random overgelegde twitterberichten van bekende en minder bekende Nederlanders – waaronder ook aan het tuchtrecht onderworpen advocaten – die evenmin blijk geven van een verfijnd gevoel voor humor. De omstandigheid dat iemand bij tijd en wijle iets schrijft over zijn werk of iets post dat werkgerelateerd is, maakt niet dat daarmee ook het account opeens aan de werkgever kan worden toegerekend of dat dit aan de uitingen zelf het privé karakter doet ontnemen. Onderscheiden moet worden het bestaan van het privéaccount enerzijds en de gewraakte uitingen op het account anderzijds. De vraag is of de uitingen tijdens werktijd hebben plaatsgevonden en een directe relatie hebben met het werk. Dat is volgens de jeugdprofessional niet het geval. De reikwijdte van het tuchtrecht van de jeugdprofessional (tot maart 2019) is gelimiteerd tot handelingen die in de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar zijn verricht. Privégedragingen kunnen daardoor sowieso niet onder het tuchtrecht worden beoordeeld en als dat onverhoopt hier wel het geval zou zijn, kan dit niet leiden tot een gegrond verklaarde klacht omdat er geen sprake is van een zeer ernstige situatie. Waarom er wel sprake zou zijn van een dergelijke uitzondering, heeft de vader volgens de jeugdprofessional niet gemotiveerd.
4.2.5 Het College van Beroep overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Net als tijdens de procedure bij het College van Toezicht, heeft de vader bij het College van Beroep aangevoerd dat de jeugdprofessional ook na medio juni 2018 tweets heeft geplaatst dan wel dat het Twitteraccount ook na deze periode onder beheer van de jeugdprofessional is geweest. De jeugdprofessional betwist dit in de beroepsprocedure nog steeds met klem. Het College van Beroep kan in dit geval niet vaststellen wat de waarheid is nu aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Gelet hierop zal het College van Beroep de gedragingen van de jeugdprofessional toetsen aan versie 1.1 en 1.2 van het Tuchtreglement omdat deze voor 4 maart 2019 hebben plaatsgevonden. Op grond van de versies 1.1 en 1.2 van het Tuchtreglement kan alleen geklaagd worden over het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional. In beroep heeft de vader aangevoerd dat de tweets van de jeugdprofessional niet alleen te vatten zijn in de zogenaamde ‘privésfeer’, maar ook betrekking hebben op zijn werk als jeugdprofessional doordat de jeugdprofessional onder andere berichten heeft geplaatst dan wel ‘geretweet’ over de GI. Het College van Beroep volgt dit standpunt niet. De jeugdprofessional heeft zich op Twitter niet geprofileerd als jeugdprofessional, temeer nu bovenaan het Twitterprofiel stond vermeld ‘Tweets are my personal opinion’. Dat de jeugdprofessional heeft ge(re-)tweet over de GI is onvoldoende om te oordelen dat de tweets onder het beroepsmatig handelen vallen. Het is op Twitter niet ongebruikelijk om tweets van andere personen en/of bedrijven, ook als iemand niet bij dat betreffende bedrijf werkzaam is, te retweeten. Het voert dan ook te ver om in een dergelijk geval aan te nemen dat de jeugdprofessional zich op Twitter enkel daardoor als jeugdprofessional zou hebben geprofileerd. In zoverre faalt de grief van vader dan ook.
Voor zover de vader betoogt dat de gedragingen van de jeugdprofessional voldoende weerslag hebben op de kwaliteit van de hulpverlening, overweegt het College van Beroep als volgt. Met de vader is het College van Beroep het eens dat de jeugdprofessional een voorbeeldfunctie heeft. Het College van Beroep refereert in dit kader aan de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.439Ta, waarin het College van Toezicht heeft overwogen dat van jeugdprofessionals wordt verwacht dat zij zich bewust zijn van hun voorbeeldfunctie en de daarbij behorende maatschappelijke verantwoordelijkheid. In dat verband is het van belang dat een jeugdprofessional zich te allen tijde neutraal en voldoende objectief opstelt, waarbij de noodzakelijke afstand tot cliënten en/of derden wordt bewaard. In de onderhavige situatie is er, anders dan in zaaknummer 19.439Ta, geen sprake van (diskwalificerende en onvoldoende respectvolle) uitlatingen van de jeugdprofessional op sociale media rechtstreeks richting cliënten. Dat de uitlatingen van de jeugdprofessional op Twitter – in de bewoordingen van de gemachtigde van de jeugdprofessional – mogelijk geen blijk geven van een verfijnd gevoel voor humor, doet daar niet aan af. Het voert te ver om te oordelen dat de opinie van een jeugdprofessional over een goed bekeken televisieprogramma een dusdanige weerslag heeft op de kwaliteit van de hulpverlening dat het valt onder het beroepsmatig handelen, zodat de jeugdprofessional hiervoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Dit had anders kunnen zijn als de jeugdprofessional zich rechtstreeks diskwalificerend had opgesteld richting cliënten en/of zich op Twitter bijvoorbeeld discriminerend dan wel op enig andere wijze strafbaar had uitgelaten.
Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht terecht de vader niet-ontvankelijk heeft verklaard in dit klachtonderdeel.
4.2.6 Het College van Beroep verwerpt de grief van de vader.
4.3 Klachtonderdeel 2
4.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 2 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft ontkend dat de seksueel getinte tweets en het Twitteraccount van hem afkomstig zijn (geweest).”
4.3.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Volledigheidshalve wordt allereerst opgemerkt dat, anders dan in klachtonderdeel 1, het klachtwaardig handelen in dit klachtonderdeel na 4 maart 2019 heeft plaatsgevonden, namelijk op en na 12 maart 2019. Dat maakt dat de normstelling van het Tuchtreglement, versie 1.3, artikel 3.1 sub a en b, van toepassing wordt verklaard. De normstelling maakt in deze volgens het College [van Toezicht] echter geen wezenlijk verschil, omdat het klachtwaardig handelen van de jeugdprofessional wordt aangemerkt als beroepsmatig handelen. De jeugdprofessional is immers in zijn functie als voogd van de dochter aangesproken op de aangetroffen tweets. De daaropvolgende reactie van de jeugdprofessional heeft hij gedaan in de uitoefening van zijn beroep. Het College [van Toezicht] verklaart de vader ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
Het College [van Toezicht] overweegt voorts als volgt. In de reactie van de jeugdprofessional van 12 maart 2019 wordt het volgende geschreven voor wat betreft het Twitteraccount: “Ik begrijp uw verwarring over dit Twitter-account. Mijn voornaam is [naam] en niet [naam]. Ik heb de beheerder van dit twitter-account verzocht dit account te verwijderen.” In de brief naar de rechtbank van 12 maart 2019, die de jeugdprofessional namens de GI verzonden heeft, is samengevat opgenomen dat hetgeen een jeugdprofessional ogenschijnlijk in zijn vrije tijd zou kunnen doen geen onderdeel moet uitmaken van een procesdossier. Tot slot is tijdens de mondelinge behandeling van de klachtencommissie van de GI kenbaar gemaakt dat de teammanager na onderzoek geconcludeerd heeft dat de tweets niet van de jeugdprofessional afkomstig waren. Vervolgens heeft de jeugdprofessional in de onderhavige tuchtprocedure, enkele maanden later, in zijn verweerschrift erkend dat hij tot juni 2018 de beheerder van het Twitteraccount is geweest.
Het College [van Toezicht] heeft er oog voor dat de brief van de gemachtigde van de vader van 11 maart 2019 voor de jeugdprofessional moet hebben gevoeld als een inbreuk op zijn privéleven, hetgeen de eerste (summiere) schriftelijke reactie van 12 maart 2019 kan doen verklaren. Geconstateerd wordt echter dat de jeugdprofessional nadien, en tot aan deze tuchtprocedure, op geen enkele wijze openheid heeft gegeven tegenover de vader over het Twitteraccount. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het op de weg van de jeugdprofessional lag om op enig moment tegenover de vader te erkennen dat hij tenminste tot juni 2018 de beheerder van het Twitteraccount is geweest. Dat de jeugdprofessional dit heeft nagelaten, acht het College [van Toezicht] kwalijk en niet bevorderend voor de verdere samenwerking tussen partijen. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de jeugdprofessional daarmee in strijd gehandeld heeft met artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, omdat hij heeft nagelaten de vader te voorzien van de voor de goede professionele relatie relevante informatie. Ook acht het College [van Toezicht] artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode geschonden, nu de jeugdprofessional niet tijdig persoonlijke verantwoording heeft afgelegd, hetgeen het vertrouwen in de jeugdhulp niet heeft bevorderd. Bovendien betreurt het College [van Toezicht] dat de jeugdprofessional ook tijdens deze tuchtprocedure niet inhoudelijk op dit klachtonderdeel heeft willen reageren.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
4.3.3 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt indien en voor zover het verwijt in botsing komt met de hem toevallende bescherming uit hoofde van zekere grondrechten. Daardoor is het niet relevant dat de jeugdprofessional geen openheid van zaken wenst te geven ten aanzien van zaken die nu juist onder deze grondrechten beschermd zo niet afgeschermd worden. Als de beslissing van het College van Toezicht in stand wordt gelaten zal elke jeugdprofessional die zich geconfronteerd ziet met een betrokkene die iets in de privésfeer van hem of haar wil weten, dit dan ook kennelijk aan deze persoon moeten openbaren. Dit kan naar de mening van de jeugdprofessional onmogelijk de bedoeling van het tuchtrecht zijn. Voorgaande laat onverlet dat een melding door een betrokkene omtrent forse en zeer zorgelijke feiten wel kan leiden tot bijvoorbeeld een onderzoek van de zijde van de politie indien er een strafrechtelijk component is aan te wijzen of van de zijde van de werkgever die daar indien nodig ook (arbeidsrechtelijke) consequenties aan kan verbinden.
4.3.4 De vader stelt dat de uitlatingen van de jeugdprofessional niet passen bij het werk dat hij doet. De jeugdprofessional dient een voorbeeldfunctie te hebben waarbij hij er rekening mee houdt dat zijn werk direct in verbinding staat met kinderen, zoals zijn dochter. De vader heeft vanuit die context niets te maken met het verweer van de jeugdprofessional voor zover hij zich beroept op de botsing van zijn grondrechten, meer in het bijzonder op de vrijheid van meningsuiting in het kader van privégedragingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de vader naar diverse uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof waaruit blijkt dat het zeker niet altijd mogelijk is om je te beroepen op je vrijheid van meningsuiting en privé-uitlatingen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de vader nog verwezen naar artikel 7:660 van het Burgerlijk Wetboek waaruit blijkt dat iedere werknemer verplicht is zich te houden aan voorschriften ‘die de goede onderneming’ bevorderen. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er in rechtspraak vanuit wordt gegaan dat op het moment dat je weet dat bepaalde uitlatingen door anderen worden gedeeld of door anderen gelezen kunnen worden, er geen ‘privé’ meer is aan je uitlatingen.
4.3.5 Het College van Beroep overweegt als volgt. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat het hier gaat om beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional, aangezien de jeugdprofessional heeft gereageerd in de hoedanigheid van jeugdprofessional. Dit standpunt wordt versterkt door het gegeven dat de jeugdprofessional naar de vader heeft gereageerd op briefpapier van de GI. De vraag die nog ter beantwoording voorligt is of van de jeugdprofessional kon worden verlangd dat hij openheid van zaken gaf over de geplaatste tweets en het in beheer hebben van het Twitteraccount. Het College van Beroep beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Beroep overweegt dat hier niet zozeer, anders dan de jeugdprofessional stelt, een botsing van grondrechten in het geding is, maar dat de vraag beantwoord moet worden in hoeverre van een jeugdprofessional verlangd kan worden – in het licht van het Tuchtreglement en de Beroepscode – dat er openheid wordt gegeven over privégedragingen. Ook volgt het College van Beroep het standpunt van de vader niet dat uit jurisprudentie zou blijken dat het hier geen privégedragingen (meer) betreffen. Deze jurisprudentie is arbeidsrechtelijk van aard. De verhouding tussen een werkgever en een werknemer, en de daaruit volgende uitspraken, zijn niet een op een van toepassing in het tuchtrecht. Het College van Beroep ziet geen aanleiding om deze uitspraken bij het oordeel te betrekken en zal zich aldus in het oordeel beperken tot het (geldende) Tuchtreglement en de van toepassing zijnde professionele standaard, waaronder onder meer de Beroepscode valt. Uit de Beroepscode volgt dat een jeugdprofessional de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie verschaft (artikel F). Anders dan het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional dit artikel niet geschonden heeft. Artikel F van de Beroepscode schrijft zoals gezegd voor dat er voor de professionele relatie relevante informatie moet worden verschaft. Het College van Beroep overweegt echter dat informatie geven over privégedragingen, waaronder begrepen het beheren van een Twitteraccount en/of plaatsen van tweets, in beginsel niet wordt verstaan onder de voor de professionele relatie relevante informatie. In zoverre volgt het College van Beroep het standpunt van de jeugdprofessional aldus. Hierbij komt dat de vader niet is belast met het ouderlijk gezag over de dochter waardoor de vraag rijst of artikel F van de Beroepscode in dit geval wel van toepassing is. Aan de beantwoording hiervan komt het College van Beroep gelet op het voorgaande echter niet toe.
Het College van Beroep overweegt voorts dat het zich kan voorstellen dat er situaties bestaan waarin een jeugdprofessional er geen moeite mee heeft om dergelijke informatie over zijn of haar privéleven te delen met cliënten. Daarnaast dient een jeugdprofessional zich ervan bewust te zijn dat als er (openbaar) berichten op sociale media worden geplaatst, deze vindbaar zijn voor derden en er vragen over gesteld kunnen worden. Hier (desgevraagd) open over zijn kan dan ook de samenwerkingsrelatie tussen de jeugdprofessional en de betreffende cliënt verbeteren. In deze situatie is het College van Beroep echter van oordeel dat het de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verweten kan worden dat hij niet direct openheid van zaken heeft gegeven. Het College van Beroep vindt de toon en de inhoud van de berichten die de gemachtigde van de vader aan de jeugdprofessional heeft gestuurd, in deze beslissing weergegeven onder 2.8 en 2.9, ongepast en niet constructief. De gemachtigde van de vader heeft geprobeerd door de jeugdprofessional onder druk te zetten, de jeugdprofessional mee te laten werken aan het opheffen van de voogdij. Het College van Beroep kan zich voorstellen dat de jeugdprofessional geschrokken is van de toon en inhoud van de e-mail die de gemachtigde van de vader aan de jeugdprofessional heeft gestuurd. Deze omstandigheden in acht genomen is het College van Beroep van oordeel dat deze berichten de reactie van de jeugdprofessional mogelijk hebben gekleurd en dat het in deze uitzonderlijke omstandigheden van de jeugdprofessional niet van onzorgvuldig handelen en evenmin van het schaden van het vertrouwen in de jeugdzorg getuigt dat hij niet eerder openheid van zaken heeft gegeven over het al dan niet plaatsen van de tweets en het in beheer hebben van het Twitteraccount. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel door het College van Toezicht ten onrechte gegrond is verklaard.
4.3.6 De grief slaagt. Het College van Beroep zal klachtonderdeel 2 ongegrond verklaren en in zoverre de beslissing van het College van Toezicht vernietigen.
4.4 Conclusie
4.4.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat het beroep van de vader faalt en dat het beroep van de jeugdprofessional ten aanzien van klachtonderdeel 2 slaagt. Dit heeft als gevolg dat het College van Beroep klachtonderdeel 2 alsnog ongegrond is. Dit leidt ertoe dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden waardoor ook de opgelegde maatregel van waarschuwing wordt ingetrokken.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel 2 alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.379Ta van 20 januari 2020;
- trekt de opgelegde maatregel van waarschuwing in;
- handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 15 september 2020 aan partijen toegezonden.
de heer mr. M.A. Stammes mevrouw mr. T. Kuijs
voorzitter secretaris