Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de vader], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam gemachtigde].
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door de vader bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, ontvangen op 11 oktober 2018;
– het door de jeugdprofessional bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 24 december 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.147T van 15 maart 2019;
– het door de vader ingediende beroepschrift, met bijlagen, tegen voornoemde beslissing, ontvangen op 18 maart 2019;
– het door de jeugdprofessional ingediende verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, ontvangen op 6 mei 2019 en de aanvulling hierop ontvangen op 21 juni 2016;
– het door de vader ingediende verweerschrift tegen het incidenteel beroep, ontvangen op 13 mei 2019;
– de door de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota;
– het door de vader tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde slotpleidooi.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de vader niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen III (deels) en XI. De klachtonderdelen IV, V en IX zijn ongegrond verklaard en de klachtonderdelen I, II, III (deels), VI, VII, VIII en X gegrond. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van berisping opgelegd.
1.3 Tegen deze beslissing is door de vader op 18 maart 2019 – tijdig – beroep aangetekend tegen de beoordeling van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IX.
1.4 Door de jeugdprofessional is op 6 mei 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend. In dit verweerschrift heeft de jeugdprofessional tevens incidenteel beroep ingesteld tegen de beslissing van het College van Toezicht voor zover het de klachtonderdelen (deels) gegrond heeft verklaard.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 juli 2019 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Van de zijde van de vader is hierbij een toehoorder aanwezig geweest. Van de zijde van het College van Beroep is Jacky Stuifmeel, directeur SKJ, als toehoorder aanwezig geweest.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 19 augustus 2019 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft twee kinderen: een zoon, geboren in 2012, en een dochter, geboren in 2013, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De vader en de moeder van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn gescheiden. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de moeder.
2.3 In juni 2017 is de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, naar aanleiding van een melding bij Veilig Thuis een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van de kinderen. De RvdK heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 28 augustus 2017 de kinderrechter verzocht de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van negen maanden.
2.4 Bij beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2017 is bepaald dat de voorlopige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal worden vastgesteld en begeleid door de GI, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten wordt bepaald door de GI, na overleg met partijen.
2.5 De kinderrechter heeft bij beschikking van 17 oktober 2017 de kinderen voor de duur van negen maanden onder toezicht van de GI gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
2.6 Op 10 juli 2018, en aangevuld op 9 augustus 2018, heeft de vader bij de klachtencommissie van de GI klachten ingediend. Op 9 oktober 2018 heeft de klachtencommissie een oordeel gegeven over de door vader ingediende klachten. Drie van de zeven door de vader ingediende klachten zijn hierbij (deels) gegrond verklaard.
2.7 De jeugdprofessional is sinds de ondertoezichtstelling van de kinderen – eerst samen met een collega – namens de GI belast met de uitvoering hiervan. In oktober 2018 heeft de jeugdprofessional de zaak overgedragen aan een andere collega.
2.8 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2015 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
- Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift van de vader richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van klachtonderdeel IX, die door het College van Toezicht ongegrond is verklaard.
3.1.4 Het incidentele beroepschrift van de jeugdprofessional richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van de klachtonderdelen I, II, III (voor zover gegrond verklaard), VI, VII, VIII en X die door het College van Toezicht (deels) gegrond zijn verklaard.
3.1.5 Hierna worden de in het principaal en het incidenteel beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, verkort en zakelijk weergegeven de grieven in (incidenteel) beroep, evenals verkort en zakelijk weergegeven het verweer in (incidenteel) beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I (incidenteel beroep)
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[De vader] verwijt [de jeugdprofessional] dat hij niet is geïnformeerd over de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Ook is [de vader] niet gewezen op de mogelijkheid om het functioneren van [de jeugdprofessional] te bespreken.”
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Van een jeugdprofessional mag op grond van de Beroepscode worden verwacht dat hij cliënten actief en transparant informeert over de Beroepscode en het daaraan gekoppelde Tuchtrecht dan wel de interne klachtenprocedure. Deze verplichting is opgenomen in de toelichting van artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Uit het dossier blijkt niet dat [de jeugdprofessional] [de vader] hierover heeft geïnformeerd.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.2.3 De jeugdprofessional is van mening dat dit onderdeel hem te zwaar is aangerekend. De jeugdprofessional was in de veronderstelling dat bij de aanvang van de bemoeienis van de GI een informatiefolder aan vader was uitgereikt. De jeugdprofessional geeft aan dat hij dit ziet als een leerpunt om dit bij de start van een voor hem nieuwe zaak actief na te gaan. De jeugdprofessional stelt dat hij zich er bewust van is dat het delen van deze informatie onvoldoende leeft bij de GI. De toenmalige manager van de jeugdprofessional heeft te kennen gegeven dat dit punt wordt meegenomen om (verder) organisatiebeleid te ontwikkelen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional daarnaast gesteld dat niet is gebleken dat de vader heeft gevraagd naar de informatie noch dat de jeugdprofessional geweigerd heeft deze informatie te geven. Het betrof een lopende zaak waarbij de jeugdprofessional, na het uitspreken van de ondertoezichtstelling, betrokken is geraakt. Om die reden is hij ervanuit gegaan dat de algemene informatie reeds vanuit de GI was verstrekt. Informatie voor ontevreden cliënten is bovendien openlijk toegankelijk op de website van de GI. Tot slot stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode, voorschrijft dat de jeugdzorgwerker de voor een goede professionele relatie relevante informatie verschaft. Onder verwijzing naar de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.128Tc van 15 augustus 2018, vraagt de jeugdprofessional zich daarnaast af of deze norm zich wel richt op de jeugdzorgwerker en of hier ook niet een verantwoordelijkheid op instellingsniveau ligt.
3.2.4 De vader is van mening dat de jeugdprofessional er niet van uit had mogen gaan dat de informatiefolder aan de vader was verstrekt. De vader stelt zich op het standpunt dat de jeugdprofessional beter had moeten weten en dat het geen excuus is om geen informatie te geven. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de vader zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij onbekend was met jeugdbescherming in het gedwongen kader. In dat licht bezien is de vader van mening dat het te makkelijk is om te stellen dat het aan betrokkenen zelf is om hierover informatie in te winnen.
3.2.5 Het College van Beroep stelt vast dat in artikel F van de Beroepscode het volgende is opgenomen: “De jeugdzorgwerker verschaft de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie, zoveel mogelijk in een voor de cliënt(en) begrijpelijke taal.” In de toelichting op dit artikel is opgenomen dat onder deze informatie – onder andere – wordt bedoeld de informatie over de Beroepscode en het daaraan gekoppelde tuchtrecht alsmede de (rechts)positie van de cliënt, bijvoorbeeld met betrekking tot het indienen van klachten. Tussen partijen is niet in geschil dat de jeugdprofessional bij aanvang van zijn betrokkenheid geen informatiefolder heeft verstrekt aan de vader en dat de vader hier ook niet om heeft gevraagd. Hoewel het College van Beroep in beginsel van oordeel is dat een jeugdprofessional op eigen initiatief deze informatie moet verstrekken, overweegt het College van Beroep echter ook dat hierbij het beleid van de GI mee kan spelen en/of de wijze waarop de betrokkenheid van een jeugdprofessional is gestart. In zoverre volgt het College van Beroep dan ook het verweer van de jeugdprofessional dat hier tevens een taak voor de instelling, in dit geval de GI, is weggelegd. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional voorts in zijn standpunt dat er voor de hulpverlening relevante informatie dient te worden verstrekt. Het bevreemdt het College van Beroep wel dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep niet inzichtelijk kon maken wie de (algemene) informatie bij het aanvangen van het gedwongen kader heeft verstrekt aan de vader. De jeugdprofessional gaat ervan uit dat zijn voorganger in het ‘drangkader’ dit heeft gedaan, maar dit is het voor het College van Beroep niet voldoende aannemelijk geworden. Nu de informatie over de mogelijkheid het functioneren van de jeugdprofessional te bespreken op de website van de GI openbaar toegankelijk is en dat aantoonbaar is gebleken dat de vader de weg naar de klachtencommissie en de tuchtprocedure van SKJ heeft gevonden, is de vader niet (zwaar) in zijn belangen geschaad. Het College van Beroep is van oordeel dat het hier handelen betreft dat beter had gekund, maar dat er onvoldoende aanleiding is om de jeugdprofessional ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
3.2.6 De grief slaagt. Het College van Beroep verklaart klachtonderdeel I alsnog ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II (incidenteel beroep)
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[De vader] verwijt [de jeugdprofessional] dat hij niet zijn registratienummer heeft verstrekt.”
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt voorop dat het register van SKJ een openbaar register is waarin geregistreerde jeugdprofessionals voor eenieder op te zoeken zijn. Het doel van het register is om inzichtelijk te maken welke jeugdprofessional bij SKJ geregistreerd is. Op grond van artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker dient een jeugdprofessional informatie over de Beroepscode en het daaraan gekoppelde Tuchtrecht te verstrekken.
Tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] heeft [de vader] weersproken dat er na het verzoek per e-mail een contactmoment heeft plaatsgevonden met [de jeugdprofessional]. Volgens [de vader] werd er alleen gecommuniceerd per e-mail. Nu uit het dossier niet blijkt dat er sprake is geweest van een contactmoment dan wel dat [de jeugdprofessional] op het verzoek van [de vader] schriftelijk heeft gereageerd is het College [van Toezicht] van oordeel dat [de jeugdprofessional] niet conform het artikel uit de Beroepscode heeft gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.3.3 De jeugdprofessional stelt dat in eerste instantie onduidelijk was welk registratienummer de vader wilde hebben. Voordat de jeugdprofessional het registratienummer verstrekte vroeg hij de vader waarvoor hij dit nummer wilde hebben. De jeugdprofessional geeft aan dat het voor hem nu duidelijk is dat hij zonder vragen over het waarom, zijn registratienummer dient te geven. De jeugdprofessional geeft aan dat hij tijdens het overdrachtsgesprek op 10 oktober 2018 de vader heeft gevraagd of hij het SKJ registratienummer bedoelde en dat hij dit uiteraard kon ontvangen. De vader gaf tijdens dit overleg aan dat hij het registratienummer niet meer hoefde te hebben.
3.3.4. De vader betwist dat er bij een gelegenheid dan wel bij het overdrachtsgesprek gesproken is over het registratienummer. Volgens de vader is er nimmer gezegd dat wanneer dit het SKJ registratienummer zou betreffen hij deze uiteraard kon krijgen. De jeugdprofessional was gezien de e-mailcorrespondentie goed op de hoogte om welk registratienummer het ging. In dit kader verwijst de vader naar het e-mailbericht van 9 oktober 2018 waarin de jeugdprofessional het volgende heeft geschreven: “Morgen mag je me uitleggen waarom je mijn registratienummer wil hebben. Ik zal het nummer geven indien je een plausibele reden kunt geven.” De vader stelt zich op het standpunt dat de jeugdprofessional niet heeft gevraagd of het zijn SKJ registratienummer betrof, hij wilde enkel weten waarom hij deze diende te verstrekken. In de e-mail van de vader van 9 oktober 2018 aan de jeugdprofessional is te lezen: “Als u uw registratienummer niet wil geven waar ik al twee mails aan gewaagd heb, vind ik dat prima.” De vader stelt dat er nadien nimmer tijdens enig overleg meer is gesproken over het SKJ registratienummer.
3.3.5 Het College van Beroep overweegt dat het College van Toezicht terecht heeft gesteld dat op grond van artikel F van de Beroepscode de jeugdprofessional informatie over het tuchtrecht dient te verstrekken, waaronder begrepen het registratienummer. Zoals blijkt uit het e-mailbericht van 9 oktober 2018 heeft de jeugdprofessional voorwaarden gesteld aan het verstrekken van het registratienummer. Gelet op het feit dat in het Kwaliteitsregister Jeugd geregistreerde jeugdprofessionals, inclusief registratienummer, op te zoeken zijn, ziet het College van Beroep niet in waarom de jeugdprofessional de vader heeft verzocht een (plausibele) reden te geven voor het verkrijgen van het registratienummer. In zoverre acht het College van Beroep dit handelen in strijd met artikel F van de Beroepscode waardoor de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt wordt. Het College van Beroep heeft daarnaast geconstateerd dat de visies van partijen verschillen over het gesprek dat op 10 oktober 2018 heeft plaatsgevonden. Voor zover de vader betwist dat het registratienummer daar is besproken, heeft hij wel erkend dat hij op dat moment het registratienummer niet meer hoefde te hebben. Gebleken is dat de vader op 11 oktober 2018 het klaagschrift heeft ingediend bij het College van Toezicht en op dit klaagschrift het registratienummer van de jeugdprofessional is vermeld. Hoewel uit het voorgaande blijkt dat de vader niet (zwaar) in zijn belangen is geschaad, doet dit er niet aan af dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt nu hij ten onrechte voorwaarden heeft verbonden aan het verstrekken van het registratienummer.
3.3.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II, zij het onder aanvulling van de motivering.
3.4 Klachtonderdeel III (incidenteel beroep)
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[De vader] stelt dat [de jeugdprofessional] niet in gesprek heeft willen gaan met hem en zijn vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon van [de vader] heeft meerdere pogingen ondernomen om in gesprek te komen. [De jeugdprofessional] heeft hier niet op gereageerd. Daarom is vervolgens een gesprek aangevraagd met de leidinggevende van [de jeugdprofessional]. Deze heeft afwijzend gereageerd op het verzoek.”
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover relevant–als volgt: “Uit het overlegde dossier blijkt dat [de vader] samen met zijn vertrouwenspersoon meerdere pogingen heeft ondernomen om tot een gesprek te komen met [de jeugdprofessional]. In dit gesprek wilde zij graag het functioneren van [de jeugdprofessional] bespreken. [De jeugdprofessional] heeft hierop gereageerd door een gesprek over de invulling van de ondertoezichtstelling te willen organiseren samen met [de vader], zijn vertrouwenspersoon, moeder en haar vertrouwenspersoon. Tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] en in het verweer heeft [de jeugdprofessional] erkend dat hij onvoldoende heeft gedaan om het gesprek waar [de vader] om heeft verzocht van de grond te krijgen. Het College [van Toezicht] volgt hierin het oordeel van de klachtencommissie. Zij hebben geoordeeld dat [de jeugdprofessional] zich onvoldoende actief heeft opgesteld dan wel duidelijkheid heeft verschaft. [De vader] is in het ongewisse gelaten. Dit is volgens het College [van Toezicht] in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Op grond van dit artikel had [de jeugdprofessional] door middel van een gesprek persoonlijke verantwoording aan [de vader] kunnen afleggen over zijn handelen. Nu hij dit heeft nagelaten is dit gedeelte van het klachtonderdeel gegrond [..].” Het College van Toezicht heeft klachtonderdeel III deels gegrond verklaard.
3.4.3 De jeugdprofessional stelt dat hij bij de interne klachtencommissie heeft aangegeven dat hij meer had kunnen doen om in gesprek te gaan. De jeugdprofessional is het er echter niet mee eens dat dit klachtonderdeel deels gegrond is verklaard. De jeugdprofessional is van mening dat de beslissing ten aanzien van de mate waarin hij actief is geweest om (weer) in gesprek te gaan multidisciplinair is genomen. Intern zijn er gesprekken gevoerd over wat ‘goed genoeg’ is. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het besluit van het basisteam van 24 april 2018 waaruit naar zijn mening blijkt dat de besluiten steeds multidisciplinair zijn genomen en dat het advies van de gedragswetenschapper is gevolgd.
3.4.4 De vader stelt zich op het standpunt dat ondanks meerdere pogingen van zijn vertrouwenspersoon om in gesprek te gaan met de jeugdprofessional, de jeugdprofessional de boot af heeft gehouden en dit niet heeft kunnen leiden tot een gesprek. De vader geeft aan dat ondanks dat de jeugdprofessional goed op de hoogte was van de pogingen van zijn vertrouwenspersoon de jeugdprofessional hier nimmer op teruggekomen is noch zijn excuses heeft aangeboden.
3.4.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat er op 9 april 2018 door het AKJ contact is opgenomen met de jeugdprofessional met als doel tot een afspraak te komen. Ook is gebleken dat in de tussentijd meerdere e-mailberichten zijn gestuurd waarbij de jeugdprofessional meermaals een datumvoorstel heeft afgewezen zonder zelf met een (concreet) alternatief te komen. Uiteindelijk heeft dit erin geresulteerd dat op 14 mei 2018 de betrokken vertrouwenspersoon van AKJ een e-mail heeft gestuurd aan de gebiedsmanager om met hem een afspraak te maken. Voor zover de jeugdprofessional heeft gesteld dat de besluiten over de wijze waarop er al dan niet in gesprek werd gegaan multidisciplinair genomen zijn, overweegt het College van Beroep als volgt. In het besluit van het basisteam van 24 april 2018 leest het College van Beroep bij ‘advies gedragswetenschapper’ het volgende: “Ouders kunnen wel allebei apart uitgenodigd worden voor een gesprek met AKJ.“ Voorts leest het College van Beroep onder ‘overwegingen en besluit(en) in basisteam’ het volgende: “Klacht van moeder bij AKJ is omdat zij het niet eens is met het beleid vanuit [de GI]. Zij wil ander gedrag zien van vader. Vader en moeder hebben beide geweigerd om gezamenlijk in gesprek te gaan. AKJ steunt hun cliënten. Het advies van de gedragswetenschapper is opgevolgd.” Gelet op het voorgaande blijkt dat de gedragswetenschapper, in multidisciplinair overleg, niet afwijzend stond tegenover de mogelijkheid om beide ouders afzonderlijk uit te nodigen voor een gesprek met AKJ, ondanks dat de methodiek complexe scheidingen werd gevolgd. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional wel in het standpunt dat de besluiten multidisciplinair zijn genomen maar ziet hierover geen terugkoppeling in de communicatie tussen de jeugdprofessional en de vader. Het had op de weg van de jeugdprofessional gelegen om duidelijke informatie te geven, en afspraken te maken, over het al dan niet voeren van het gesprek met de vader in het bijzijn van AKJ. Het College van Beroep volgt dan ook het oordeel van het College van Toezicht dat de vader hierover ten onrechte in het ongewisse is gelaten hetgeen een schending oplevert van artikel D van de Beroepscode.
3.4.6 De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft, voor zover aan het oordeel van het College van Beroep onderworpen, het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III, zij het onder aanvulling van de motivering.
3.5 Klachtonderdeel VI (incidenteel beroep)
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “[De vader] verwijt [de jeugdprofessional] dat hij willekeur heeft gehanteerd en partij koos voor moeder. Op momenten dat [de vader] en moeder er niet uitkwamen met de omgang heeft [de jeugdprofessional] voor de kant van moeder gekozen zonder hoor en wederhoor toe te passen. Ook heeft [de jeugdprofessional], nadat was afgesproken dat er geen individuele contacten meer zouden plaats vinden, telefonisch contact gehad met moeder.”
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] toegelicht dat hij signalen van moeder ontving die hij graag met [de vader] heeft willen bespreken. [De vader] heeft in reactie hierop aangegeven dat deze gesprekken niet hebben plaatsgevonden. In het dossier zijn geen aanknopingspunten gevonden die kunnen bevestigen dat [de vader] en [de jeugdprofessional] over de signalen van moeder in gesprek zijn gegaan. Het College [van Toezicht] is van oordeel, nu niet is gebleken dat [de jeugdprofessional] met [de vader] in gesprek is gegaan, dat niet kan worden vastgesteld dat naar de kant van [de vader] is geluisterd voordat [de jeugdprofessional] een besluit nam. Er is volgens het College [van Toezicht] in de aangehaalde gevallen sprake geweest van willekeur waarbij het handelen van [de jeugdprofessional] gebaseerd is geweest op het (eenzijdige) verhaal van moeder. [De jeugdprofessional] heeft met zijn handelen in strijd met artikel E (Respect) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker gehandeld.
Over het telefonisch contact hebben met moeder nadat was overgegaan op de methodiek complexe echtscheiding overweegt het College [van Toezicht] als volgt. Volgens deze methodiek is individueel contact met de jeugdprofessional niet langer mogelijk. Alleen in de vorm van zogenaamde ‘driegesprekken’ kan gecommuniceerd worden. [De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] bevestigd dat na het hanteren van deze methodiek er telefonisch contact is geweest met moeder. Op dat moment was volgens [de jeugdprofessional] echter de methodiek complexe echtscheiding weer los gelaten omdat het voor zowel [de vader] als moeder niet werkbaar bleek te zijn. [De jeugdprofessional] heeft aangegeven dat dit naar [de vader] en moeder is gecommuniceerd. [De vader] heeft betwist dat dit aan hem is gecommuniceerd. Voor het College [van Toezicht] is uit het overgelegde dossier niet gebleken dat aan [de vader] is gecommuniceerd dat de methodiek van complexe echtscheiding niet langer van toepassing was. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [de jeugdprofessional] niet op deze wijze op dat moment met moeder had mogen communiceren nu [de vader] niet op de hoogte was van de wijziging in de methodiek. [De jeugdprofessional] heeft met zijn handelen in strijd met artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.5.3 De jeugdprofessional geeft aan dat na het inzetten van de methodiek complexe scheidingen al snel duidelijk werd dat deze methodiek niet werkte om tot een gezamenlijke omgang en aanpak te komen tussen ouders. Het verzet rondom het inzetten van de methodiek was groot. Na intern overleg is met beide ouders mondeling overlegd en besloten een poging te wagen om met buddy’s te werken. Nadat buddy’s waren aangewezen heeft slechts één gesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van de jeugdprofessional. Bij een tweede gesprek is de vader niet gekomen en heeft zijn buddy aangegeven niet meer verder te willen als buddy. Na het stoppen van de werkwijze met buddy’s is niet meer teruggegrepen naar de methode complexe scheidingen, maar de jeugdprofessional stelt nog wel meerdere pogingen gedaan te hebben om tot een veilige en haalbare omgangsregeling voor de kinderen te komen.
De jeugdprofessional bestrijdt ten zeerste dat hij uit willekeur gehandeld heeft. De jeugdprofessional is van mening dat hij geen partij voor moeder heeft gekozen, maar in het belang van de kinderen heeft getracht een gedegen omgang tussen de kinderen en hun vader van de grond te laten komen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is door de jeugdprofessional toegelicht dat de zorgen over de omgang niet bij de moeder lagen. Naar de inschatting van de GI was de thuissituatie voldoende. Dit aspect zegt echter niets over willekeur of partij trekken.
3.5.4 De vader is van mening dat hij ettelijke voorbeelden heeft aangedragen in zijn klaagschrift en dat hij zeer grondige uitleg heeft gegeven waarom hij van mening is dat de jeugdprofessional zich schuldig heeft gemaakt aan het hanteren van willekeur. De vader stelt dat hij na het stoppen van de werkwijze met buddy’s nooit is geïnformeerd dat de methode complexe scheidingen hierna was gestopt. De vader betreurt het dat de jeugdprofessional in zijn (incidentele) beroepschrift enkel is teruggekomen op het voorbeeld van de buddy’s, dit terwijl de vader diverse voorbeelden heeft aangedragen waaruit naar zijn mening blijkt dat de jeugdprofessional willekeurig handelde. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de vader nog toegelicht dat er door de jeugdprofessional wel naar hem werd geluisterd, maar dat er vervolgens met de door de vader geuite zorgen en signalen niets werd gedaan.
3.5.5 Het College van Beroep stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gestopt is met de methodiek complexe scheidingen en dat dit niet aan de vader is gecommuniceerd. Het College van Beroep volgt het standpunt van de jeugdprofessional in zoverre dat hij geprobeerd heeft te komen tot een haalbare omgangsregeling tussen de vader en de kinderen. Het College van Beroep heeft in de onderhavige situatie oog voor de complexe situatie waarin de jeugdprofessional heeft moeten werken. Uit de overgelegde stukken, welke naar alle waarschijnlijkheid niet alle communicatie tussen partijen betreft, maakt het College van Beroep op dat er meer dan gemiddeld e-mailberichten zijn gestuurd door de vader naar de jeugdprofessional, soms wel meerdere (uitgebreide) berichten per dag. Van een jeugdprofessional kan niet worden verwacht dat op al deze e-mailberichten wordt gereageerd. Ook begrijpt het College van Beroep dat de ouders zorgen en signalen jegens elkaar hebben geuit richting de jeugdprofessional. Het College van Beroep acht het ongelukkig dat de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 28 september 2018 heeft opgenomen dat, naar aanleiding van gedeelde zorgen van de moeder, het onacceptabel is dat de vader de kinderen opzadelt met een geheim richting de moeder. Dit zonder dat er in ieder geval ten aanzien van dit punt hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep onbetwist gesteld dat de jeugdprofessional hem vervolgens, nadat de vader telefonisch contact opnam, hierover niet te woord wilde staan. Het College van Beroep acht het passend bij de methodiek complexe scheiding dat er niet slechts met een van de ouders (telefonisch) contact is zonder dat de ander daarvan op de hoogte is, hetgeen ook niet door de jeugdprofessional wordt betwist. Nu de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft erkend dat hij wel telefonisch contact heeft gehad met de moeder toen zij (met een ander nummer) belde om haar zorgen te uiten, haar wel te woord heeft gestaan, en vervolgens weigerde de vader te woord te staan toen hij hierover contact opnam met de jeugdprofessional, is het College van Beroep van oordeel dat hier wel onderscheid is gemaakt tussen de ouders. Terugkijkend op zijn handelen erkent de jeugdprofessional dat hij hierin beter had moeten handelen door de moeder te verwijzen naar de vader om zo de zorgen te delen. Het College van Beroep is van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel E van de Beroepscode en hem aldus een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.5.6 De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel VI, zij het onder aanvulling van de motivering.
3.6 Klachtonderdeel VII (incidenteel beroep)
3.6.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd:
“[De vader] stelt dat [de jeugdprofessional] geen hoor en wederhoor heeft toegepast over wat zich heeft afgespeeld tijdens het contactmoment met de kinderen eind september 2018 op de voetbalvelden dan wel over het voorval waarbij [de vader] zijn kinderen met een geheim zou hebben opgezadeld.”
3.6.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: ”Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft [de vader] in bijlage 13 en bijlage 14 e-mail correspondentie, tussen hem en [de jeugdprofessional], toegevoegd. Het College [van Toezicht] stelt vast dat [de jeugdprofessional] tegen dit klachtonderdeel en de onderbouwende stukken geen verweer heeft gevoerd. Wel heeft [de jeugdprofessional] tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] toegelicht dat hij niet aan waarheidsvinding doet, maar handelt naar aanleiding van de signalen die hij ontvangt. Uit het dossier is slechts gebleken dat [de jeugdprofessional] naar aanleiding van de signalen van moeder de omgangsregeling heeft opgeschort. Niet is gebleken dat [de jeugdprofessional] aan hoor en wederhoor heeft gedaan. Nu [de jeugdprofessional] uitsluitend heeft gehandeld op basis van de signalen van moeder en er niet is gesproken met [de vader] en er dus geen sprake is geweest van hoor en wederhoor, oordeelt het College [van Toezicht] dat [de jeugdprofessional] in strijd met artikel E (Respect) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.6.3 De jeugdprofessional stelt dat hij in het multidisciplinair overleg naar alle mogelijkheden heeft gekeken om met ouders tot een goede en gezonde omgangsregeling te komen. Daarbij heeft de jeugdprofessional alle zorgen meegenomen die ouders over elkaar hadden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de jeugdprofessional e-mailberichten overgelegd waaruit naar zijn mening de verwijten over en weer tussen de ouders blijken. Deze verwijten waren zo uitgebreid en talrijk dat het voor de jeugdprofessional onmogelijk was steeds hoor en wederhoor toe te passen. Er is getracht een platform te creëren waar ouders met elkaar de zorgen konden bespreken. De jeugdprofessional stelt zich te hebben beperkt tot het bewaken van de grenzen voor de kinderen en heeft met zijn collega’s daarop beleid gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional toegelicht dat de vader op twee zaterdagen, wanneer er geen sprake was van een contactmoment, de kinderen heeft bezocht op het voetbalveld toen de moeder daarbij ook aanwezig was. Gelet op de uiterst moeizame verhouding tussen de ouders heeft dit spanningen gegeven. Daarnaast is in de beschikking van de kinderrechter bepaald dat het de GI is die invulling geeft aan de tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contactmomenten. Tot slot is het College van Toezicht eraan voorbij gegaan dat de jeugdprofessional na het voetbalincident heeft geprobeerd in gesprek te gaan op 10 oktober 2018.
3.6.4 Ondanks de methodiek complexe scheidingen heeft de jeugdprofessional telefonisch contact gehad met de moeder. De vader mocht het hier echter met de jeugdprofessional niet over hebben. De vader is van mening dat de jeugdprofessional na het verhaal aangehoord te hebben van de moeder zijn standpunt al klaar had zonder hem hierover gesproken te hebben. Er is geen hoor en wederhoor toegepast. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de vader naar de door hem overgelegde e-mail van 28 september 2018. Zoals de rechter had beslist lag het vaststellen van de zorg- en contactregeling bij de GI. De vader is van mening dat het aan de jeugdprofessional was om een gezonde omgangsregeling te creëren tussen de vader en de kinderen. De jeugdprofessional heeft dit verzaakt en heeft niet aan het belang van de kinderen gedacht dat het voor hen goed is om regelmatig omgang te hebben met hun vader. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de vader erkend dat hij op het voetbalveld aanwezig is geweest, maar dat het een aanname van de jeugdprofessional betreft dat hij aldaar voor spanningen heeft gezorgd. Daarnaast heeft de vader desgevraagd toegelicht dat hij niet inziet hoe zijn aanwezigheid voor spanningen kan zorgen nu hij enkel aanwezig was voor zijn kinderen en hij niet met de moeder heeft gesproken en niet in haar buurt is gaan staan.
3.6.5 Het College van Beroep verwijst ten aanzien van de veelheid van de gestuurde e-mailberichten naar hetgeen reeds is overwogen onder 3.5.5 van deze beslissing. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht echter niet dat de jeugdprofessional ten aanzien van het opschorten van de omgangsregeling alleen uit is gegaan van de signalen van moeder en overweegt hiertoe als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de invulling van de omgangsregeling blijkens de beschikking van de kinderrechter door de GI diende te worden bepaald. Ook is niet tussen partijen in geschil dat de vader, buiten de vastgestelde contactmomenten om, naar het voetbalveld is gegaan om zijn de kinderen te zien. Het College van Beroep heeft begrip voor het feit dat de vader zijn kinderen graag (zoveel mogelijk) wil zien. Het bevreemdt het College van Beroep daarbij echter wel dat de vader kennelijk niet inziet dat zijn aanwezigheid, ook al spreekt hij niet met de moeder en staat hij niet bij haar in de buurt, voor spanningen kan zorgen bij de kinderen. In dat kader merkt het College van Beroep op dat er niet zonder reden sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, welke gelegen is in de moeizame verhouding tussen de ouders, en er een jeugdprofessional betrokken is die invulling dient te geven aan de contactmomenten. Gelet hierop is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional de omgangsregeling mocht opschorten en dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van het enkel afgaan op signalen van de moeder.
3.6.6 De grief slaagt. Het College van Beroep verklaart klachtonderdeel VII alsnog ongegrond.
3.7 Klachtonderdeel VIII (incidenteel beroep)
3.7.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VIII als volgt geformuleerd:
“[De vader] stelt dat de begeleiding vanuit [de jeugdprofessional] te wensen heeft overgelaten. Er is door [de jeugdprofessional] een gezinsplan opgesteld waarin doelstellingen zijn opgenomen. Vervolgens is er niet gewerkt met het gezinsplan en de doelstellingen. Ook heeft [de vader] meerdere keren aan [de jeugdprofessional] gevraagd wat de lijn was in de opbouw van de uitbreiding van de omgang met de kinderen. Hier heeft [de vader] geen antwoord op gekregen.”
3.7.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] toegelicht dat voordat hij betrokken was in het vrijwillig kader een gezinsplan is opgesteld. Dit gezinsplan heeft [de jeugdprofessional] niet overgelegd in deze procedure. [De jeugdprofessional] heeft bevestigd dat hij na het uitspreken van de ondertoezichtstelling op 17 oktober 2017 geen nieuw gezinsplan heeft opgesteld dan wel het bestaande gezinsplan heeft aangepast. Het College [van Toezicht] merkt op dat een gezinsplan voor alle betrokkenen handvatten en structuur biedt voor de hulpverlening, inclusief voor [de jeugdprofessional] zelf. [De jeugdprofessional] heeft in dit geval gewerkt met een korte termijn visie en het ad hoc oplossen van problemen. Tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] heeft [de jeugdprofessional] toegelicht dat hij voorafgaand aan een gesprek de doelstelling van het gesprek met zijn collega doornam. Van een eventuele terugkoppeling was geen sprake. Het College [van Toezicht] is van oordeel nu [de jeugdprofessional] op deze manier te werk is gegaan er sprake is geweest van een korte termijn visie waarbij de handvatten en structuur waarmee gewerkt kon worden aan doelstellingen om mogelijk de omgang voor [de vader] met zijn kinderen uit te breiden heeft ontbroken. Ook als het contact en de samenwerking met in dit geval [de vader] moeilijk is, dient [de jeugdprofessional] als jeugdprofessional altijd deze structuur te bieden en inzichtelijk te maken welke doeleinden zijn gehaald respectievelijk wat er moet gebeuren om deze te halen. Doordat [de jeugdprofessional] dit heeft nagelaten valt hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken en heeft hij in strijd met artikel G (overeenstemming/instemming over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.7.3 De jeugdprofessional kan zich niet herinneren dat hij tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft gezegd dat er geen nieuwe gezinsplannen zijn gemaakt. De jeugdprofessional vermoedt dat er (begrips-)verwarring is ontstaan over het uitvoeren van een ‘plan van aanpak’ of het ‘gezinsplan’. De jeugdprofessional licht toe dat er in de periode dat hij betrokken is geweest op 21 november 2017, 12 december 2017 en 19 juni 2018 gezinsplannen zijn gemaakt. Alle gezinsplannen zijn in concept naar de vader gestuurd, net als de definitieve plannen. Op het conceptplan van 19 juni 2018 was door de vader niet tijdig gereageerd. De GI heeft zijn latere reactie hierop alsnog toegestuurd aan de rechtbank. De jeugdprofessional is van mening dat er volstrekt helder in de gezinsplannen staat wat de structuur en doelen van de ondertoezichtstelling zijn geweest. Het gezinsplan vormt de basis voor de aanpak en uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.7.4 De vader erkent dat er gezinsplannen zijn opgesteld en dat deze aan hem zijn verstrekt. Volgens de vader is er echter nooit over deze gezinsplannen gesproken, laat staan dat ermee gewerkt is. De vader is van mening dat er een verschil is tussen een plan van aanpak en een gezinsplan. Een plan van aanpak is volgens de vader een plan waarin staat waar naartoe moet worden gewerkt en vervolgens welke stappen moeten worden genomen om dit einddoel te behalen. Daar is door de jeugdprofessional nooit over gesproken of iets over op papier gezet. De vader stelt zich daarnaast op het standpunt dat een van de beroepsgenoten tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zich erover verbaasde dat er geen plan van aanpak was opgesteld. Hierop heeft de jeugdprofessional gereageerd dat hij dit eigenlijk wel had moeten doen.
3.7.5 Het College van Beroep stelt vast dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep desgevraagd kenbaar heeft gemaakt dat het ‘gezinsplan’ een plan van aanpak betreft zoals bedoeld in de Jeugdwet. De gezinsplannen die zijn opgesteld tijdens de betrokkenheid van de jeugdprofessional zijn in de onderhavige procedure overgelegd. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht dan ook niet dat sinds de betrokkenheid van de jeugdprofessional er geen (nieuwe) gezinsplannen zijn opgesteld. Het realiseren van contactmomenten is voorts gelet op de veelvuldige communicatie en onderlinge verhouding tussen de ouders een moeizaam traject geweest. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat er sprake is van een korte termijn visie en het ad hoc oplossen van problemen. De jeugdprofessional heeft geprobeerd contactmomenten tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen. Dit is veelvuldig, ook blijkens de vele overgelegde e-mailberichten, onderwerp van gesprek geweest tussen de ouders en de jeugdprofessional. Dat dit naar de mening van vader niet snel genoeg en naar tevredenheid tot stand is gekomen, wil niet zeggen dat de jeugdprofessional zich hier niet afdoende voor heeft ingezet en dat de begeleiding te wensen heeft overgelaten. Naar het oordeel van het College van Beroep kan de jeugdprofessional ten aanzien hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden.
3.7.6 De grief slaagt. Het College van Beroep verklaart klachtonderdeel VIII alsnog ongegrond.
3.8 Klachtonderdeel IX (principaal beroep)
3.8.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IX als volgt geformuleerd:
“ [De vader] verwijt [de jeugdprofessional] dat hij niet heeft voorkomen dat de kinderen geconfronteerd zijn met de agressie van [de jeugdprofessional]. [De vader] is van mening dat hij onheus is bejegend tijdens een omgangsmoment eind 2017. Van [de jeugdprofessional] mag als professional worden verwacht dat hij een professionele houding aanneemt.”
3.8.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “ Het College [van Toezicht] overweegt dat [de vader] en [de jeugdprofessional] elkaar tegenspreken over het aangehaalde omgangsmoment. Voorts heeft geen van beiden stukken overgelegd waaruit blijkt wat er gebeurde op de bewuste dag. Onder deze omstandigheden, waarbij het College [van Toezicht] de feiten niet kan vaststellen die ten grondslag liggen aan het verwijt, kan het klachtonderdeel niet gegrond worden bevonden. Aan het woord van de één wordt immers niet meer geloof gehecht dan aan het woord van de ander.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.8.3 De vader stelt zich op het standpunt dat de jeugdprofessional niet ontkent dat hij boos is geweest ten tijde van het begeleid bezoek en naar de beleving van vader fel naar hem is uitgevallen. De vader heeft zijn beleving van dit moment in een e-mail aan de jeugdprofessional kenbaar gemaakt. De jeugdprofessional is volgens de vader hiermee alle perken te buiten gegaan. Een van de speerpunten van de GI is het belang van de kinderen vooropzetten en een conflictsituatie te voorkomen in het bijzijn van de kinderen. De vader stelt dat de jeugdprofessional niet heeft voorkomen dat de kinderen zijn geconfronteerd met agressie door de jeugdprofessional. De jeugdprofessional heeft zich laten leiden door zijn emotie en heeft nagelaten een professionele houding aan te nemen.
3.8.4 De jeugdprofessional geeft aan dat hij tijdens de bezoeken in deze zaak aanwezig is om de veiligheid van de kinderen te waarborgen op de overdrachtsmomenten van de moeder naar de vader. Tevens is de jeugdprofessional aanwezig om te voorkomen dat de kinderen belast worden met uitspraken van de ene ouder over de andere ouder. Wat tijdens het bezoek is gebeurd kan niet met stukken worden bewezen. De omgangsmomenten worden niet opgenomen en er is geen notulist aanwezig. De jeugdprofessional heeft het gesprek niet beëindigd om de vader of de kinderen tekort te doen. Hij heeft getracht uit te leggen dat het bezoek over en met de kinderen moest gaan en niet over de samenwerking tussen de jeugdprofessional en de vader. Dit is geen gespreksonderwerp in het bijzijn van de kinderen.
3.8.5 Net als het College van Toezicht heeft het College van Beroep moeten vaststellen dat de visies van partijen op de gebeurtenis tijdens het omgangsmoment eind 2017 uiteen lopen. Zowel uit het beroepschrift van de vader als uit gedetailleerde uiteenzetting van de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep blijkt het te gaan om – naar het College van Beroep begrijpt – irritatie tussen de vader en de jeugdprofessional tijdens het betreffende omgangsmoment waardoor uiteindelijk het omgangsmoment is afgebroken. Het is het College van Beroep echter geenszins gebleken, uit het beroepschrift noch uit de toelichting van de jeugdprofessional, dat er hierbij sprake is geweest van agressie van de zijde van de jeugdprofessional. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.8.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IX.
3.9 Klachtonderdeel X (incidenteel beroep)
3.9.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel X als volgt geformuleerd: “[De vader] verwijt [de jeugdprofessional] dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn macht. Een collega van [de jeugdprofessional] heeft op 11 september 2018 een voorstel gedaan voor een gesprek samen met moeder. [De vader] heeft laten weten dat hij niet aanwezig kon zijn en heeft een andere datum voorgesteld. [De jeugdprofessional] heeft [de vader] verplicht om bij het eerder geplande gesprek aanwezig te zijn door omgang met de kinderen anders stop te zetten. Voordat [de vader] de kinderen mocht zien, moesten de ontstane problemen eerst op een goede manier worden besproken.”
3.9.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat [de jeugdprofessional] door de uitspraak uit punt 2.4 door de rechter in een lastige positie is gebracht. De invulling van de omgang is overgelaten aan het inzicht van [de jeugdprofessional]. De rechter heeft de keuze gemaakt om geen (basis)invulling aan de zorgregeling te geven. In dit geval heeft [de jeugdprofessional] een gesprek tussen hem, een collega, [de vader] en moeder afhankelijk gesteld aan de omgang tussen [de vader] en zijn kinderen anders gezegd als voorwaarde gesteld voor (intensivering van) de omgang. Hiermee heeft [de jeugdprofessional] een zeer lastige positie voor [de vader] gecreëerd en heeft hij misbruik gemaakt van zijn machtspositie. De onderliggende strijd tussen [de vader] en moeder is op deze manier van oneigenlijke invloed geweest op het contact met [de vader] en zijn kinderen. Dit vloeit ook voort uit het feit dat uit het overgelegde dossier geen redenen blijken waarom er geen contact plaats zou kunnen vinden tussen [de vader] en de kinderen. Uit de overgelegde bijlage 16 en bijlage 17 van het klaagschrift blijkt dat [de vader] tijdig heeft aangegeven dat hij niet aanwezig kon zijn op het geplande moment en zich constructief heeft opgesteld door onmiddellijk nieuwe datavoorstellen te doen. In de e-mail van 5 oktober 2018 blijkt voor het College [van Toezicht] niet waarom het gesprek persé op 10 oktober 2018 plaats moest vinden en hier niet is ingegaan op het alternatief van [de vader]. [De jeugdprofessional] heeft niet aangegeven wat maakte dat de datum niet verzet kon worden naar een ander tijdstip. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat dit vanuit [de jeugdprofessional] geen zorgvuldige werkwijze is geweest en hij hiermee in strijd met artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft gehandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.9.3 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat de rechtbank regelmatig aan een jeugdprofessional/GI overlaat of en hoe de omgang het beste kan plaatsvinden. Een jeugdprofessional doet dit vervolgens in collegiaal en/of multidisciplinair overleg. Het uitgangspunt is hierbij altijd het belang van de kinderen. De wensen, eisen en ideeën van ouders zijn snel een gepasseerd station, immers, het is de ouders zonder ingrijpen in het gezag ook niet gelukt er samen uit te komen. Als jeugdbeschermers in zouden moeten gaan op alle verwijten, signalen, overtuigingen en aannames van elk van de ouders, wordt het belang en veiligheid van de kinderen niet op de voorgrond gezet en gehouden. In een situatie zoals de vader heeft geschetst zijn er altijd, bij beide ouders, momenten en/of situaties waarin er een partij teleurgesteld, gefrustreerd of gekwetst wordt. Indien beide ouders niet in staat zijn om tot een omgang te komen waarin de kinderen niet belast worden stelt de jeugdprofessional dat hij soms rigoureuze keuzes moet maken. Wat betreft de jeugdprofessional is er een grens voor het overeenkomen om een afspraak te maken. In dit geval heeft de jeugdprofessional er voor gekozen om de afspraak te zien als noodzakelijk en urgent. In dit geval heeft het niet geleid tot een afspraak waarop alle partijen aanwezig konden zijn. In een dergelijk geval stelt de jeugdprofessional dat hij een beslissing neemt om te voorkomen dat er onnodig lang gediscussieerd en onderhandeld wordt over een tijdstip voor het overleg. De jeugdprofessional is ervan overtuigd dat zijn persoon en zijn professionele handelwijze niet de reden is van het steeds weer mislukken van een goede omgang.
3.9.4 De vader stelt zich op het standpunt dat hij zich niet kan voorstellen wat de noodzaak dan was, nu de vader een tegenvoorstel voor een datum had neergelegd bij de jeugdprofessional. Er stonden per slot van rekening geen levens op het spel. De vader is van mening dat de jeugdprofessional de afspraak heeft doorgedrukt en daarbij de omgang met zijn kinderen op het spel heeft gezet. De vader stelt dat de jeugdprofessional hiermee misbruik van zijn macht heeft gemaakt.
3.9.5 Het College van Beroep volgt het standpunt van de jeugdprofessional dat de invulling van de omgangsregeling regelmatig aan een GI/jeugdprofessional wordt overgelaten. Het College van Beroep ziet dan ook niet direct in hoe de jeugdprofessional hierdoor in een lastige situatie is gebracht doch dat dit passend is bij de taken die een jeugdprofessional heeft. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is door de vader ook niet ontkend dat er sprake was van urgentie om het gesprek te voeren. Voorts is gebleken dat de aanleiding voor het gesprek – onder andere – het voetbalincident is geweest waarna de contactmomenten zijn opgeschort. Het College van Beroep acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional dit heeft willen bespreken alvorens de contactmomenten weer op te starten dan wel te intensiveren. Ook is gebleken dat het gesprek op 10 oktober 2018 samen heeft gehangen met het vertrek van de jeugdprofessional bij de GI, waardoor het gesprek op 10 oktober 2018 ook een overdrachtsgesprek betrof. Het gesprek (verder) uitstellen was daardoor geen mogelijkheid nu de jeugdprofessional hierbij dan niet meer aanwezig kon zijn. Wellicht had de jeugdprofessional meer in kunnen zetten om te komen tot een afspraak die voor alle partijen mogelijk was. Het is echter ook aan een jeugdprofessional, zeker in het gedwongen kader, om indien noodzakelijk ook knopen door te hakken. Het voert het College van Beroep dan ook te ver om te oordelen dat er sprake is van machtsmisbruik door de jeugdprofessional.
3.9.6 De grief slaagt. Het College van Beroep verklaart klachtonderdeel X alsnog ongegrond.
3.10 Conclusie
3.10.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grief van de vader ten aanzien van klachtonderdeel IX faalt. Daarentegen slagen de grieven van de jeugdprofessional ten aanzien van de klachtonderdelen I, VII, VIII en X waardoor deze alsnog ongegrond worden verklaard. Het College van Toezicht heeft aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping opgelegd. Het College van Beroep dient zich nog te buigen over de vraag of het deze opgelegde maatregel handhaaft of dat het aanleiding ziet een andere maatregel op te leggen. Het College van Beroep overweegt hiertoe als volgt. Nu de gegrondverklaring van de klachtonderdelen II, III (deels) en VI worden gehandhaafd staat vast dat de jeugdprofessional wegens schending van de artikelen D, E en F van de Beroepscode een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Het College van Beroep heeft echter oog voor de complexe situatie waarin de jeugdprofessional heeft moeten werken. Dit gelet op de moeizame verhouding tussen de ouders, de veelvuldig gestuurde e-mailberichten en het feit dat het moeilijk was om de contactmomenten op een rustige manier voor de kinderen te laten verlopen. Het College van Beroep rekent het de jeugdprofessional wel aan dat hij voorwaarden heeft gesteld aan het verstrekken van zijn registratienummer, terwijl het op zijn weg had gelegen dit op verzoek aan de vader te verstrekken. Daarnaast heeft de jeugdprofessional verzuimd om duidelijke informatie te geven en afspraken te maken over het al dan niet voeren van het gesprek met de vader in het bijzijn van AKJ. Tot slot heeft de jeugdprofessional, in strijd met de gemaakte afspraken in het kader van de methodiek complexe scheidingen, wel telefonisch contact gehad met de moeder terwijl hij de vader daarover telefonisch niet te woord wilde staan. Hiermee is er (ten onrechte) onderscheid gemaakt tussen de ouders. Bij het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel weegt het College van Beroep echter ook mee dat het de overtuiging heeft dat de jeugdprofessional met het belang van de kinderen voorop zich heeft ingezet om contactmomenten tussen de vader en de kinderen tot stand te laten komen. Dat dit mogelijk niet zo snel van de grond is gekomen zoals de vader had gehoopt, valt de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten. Daarnaast heeft de jeugdprofessional in de beroepsprocedure blijk gegeven van reflectief vermogen, heeft op punten erkend dat zijn handelen beter had gekund maar heeft ook inzichtelijk gemaakt welke afwegingen er (multidisciplinair) gemaakt moesten worden. Alles overwegende legt het College van Beroep, onder intrekking van de maatregel van berisping, aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart – opnieuw rechtdoende – de klachtonderdelen I, VII, VIII en X alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 15 maart 2019 in zaaknummer 18.147T;
- handhaaft voor het overige de beslissing van het College van Toezicht, zij het onder aanvulling van de motivering ten aanzien van de klachtonderdelen II, III en VI;
- legt aan de jeugdprofessional, onder intrekking van de maatregel van berisping, de maatregel van waarschuwing op.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 19 augustus 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris