College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 19.015B

Het College van Beroep acht het zorgvuldig van de jeugdbeschermer dat zij heeft afgewogen – gelet op de moeizame samenwerking tussen haar en de moeder – of het uitvoeren van de ondertoezichtstelling nog toegevoegde waarde heeft en in het belang is van de betrokken minderjarige(n).

Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[Appellante], klaagster in eerste aanleg, wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder,

tegen:

[Verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

1     Het verloop van de procedure

1.1

Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift, met de bijlagen, dat de moeder heeft ingediend bij het College van Toezicht, ontvangen op 31 oktober 2018;

– het verweerschrift, met de bijlagen, dat de jeugdprofessional bij het College van Toezicht heeft ingediend, ontvangen op 21 december 2018;

– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.150T van 28 maart 2019;

– het beroepschrift, met de bijlagen, dat de moeder tegen voornoemde beslissing heeft ingediend, ontvangen op 1 mei 2019.

1.2

Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.

1.3

De moeder heeft tegen deze beslissing op 1 mei 2019 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4

De jeugdprofessional heeft, om haar moverende redenen, geen nieuw verweerschrift tegen het beroep ingediend. De jeugdprofessional handhaaft de verweren zoals opgenomen in het door haar bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019 in aanwezigheid van de moeder. De jeugdprofessional is – met bericht van afmelding – niet aanwezig geweest tijdens de mondelinge behandeling van het beroep. De moeder heeft naar de mondelinge behandeling van het beroep een toehoorder meegenomen.

1.6

Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan de moeder medegedeeld dat de beslissing op 2 oktober 2019 wordt verstuurd.

2     De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1

De moeder heeft een minderjarige dochter die is geboren in 2008.

2.2

De relatie tussen de moeder en de vader van de dochter, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in december 2010 beëindigd. Gedurende de betrokkenheid van de jeugdprofessional waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.

2.3

Bij beschikking van 27 september 2012 heeft de kinderrechter de dochter onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. De GI is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.4

Bij beschikking van de rechtbank van 18 december 2014 is de hoofdverblijfplaats van de dochter vastgesteld bij de vader. Tussen de moeder en de dochter is er een omgangsregeling.

2.5

De jeugdprofessional is in de periode van 8 september 2015 tot 8 juni 2018 namens de GI belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Vanaf medio juli 2017 heeft de jeugdprofessional de ondertoezichtstelling samen met een collega uitgevoerd.

2.6

De jeugdprofessional heeft op 16 november 2017 een brief aan de rechtbank geschreven naar aanleiding van het verzoek van de moeder om de vader failliet te verklaren. Zij heeft de rechtbank verzocht om het verzoek af te wijzen, nu dit niet in het belang van de dochter zou zijn. Op 21 december 2017 heeft de jeugdprofessional hiervoor per brief haar excuses aangeboden aan de moeder.

2.7

Op 18 januari 2017 heeft de jeugdprofessional in een brief aan de rechtbank – betreffende het verzoek van de vader om hem eenhoofdig te belasten met het ouderlijk gezag – laten weten dat de GI niet kan adviseren het eenhoofdig gezag wel of niet aan de vader toe te wijzen. De jeugdprofessional geeft aan dat het naast de duidelijkheid en rust die het biedt, ook negatieve gevolgen voor de dochter kan hebben. Ter zitting van 7 december 2017 heeft de jeugdprofessional, namens de GI, aangegeven dat zij het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag over de dochter inmiddels ondersteunt. De rechtbank heeft op 26 juni 2018 de vader belast met het eenhoofdig gezag over de dochter.

2.8

Op 8 juni 2018 heeft de jeugdprofessional per e-mailbericht aan de ouders kenbaar gemaakt dat zij, na intern overleg, zal stoppen als jeugdbeschermer van de dochter.

2.9

De jeugdprofessional is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 is zij geregistreerd geweest als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is de jeugdprofessional geregistreerd als jeugd- en gezinsprofessional.

3     Het beoordelingskader

3.1

Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2

Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen I t/m IV die het College van Toezicht op 28 maart 2019 ongegrond heeft verklaard.

4     Het beroep, verweer en de beoordeling

4.1

Hierna zullen de in het beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep met inachtneming van hetgeen onder 1.4 is overwogen, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.

 4.2

Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover de moeder in het beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft opgenomen c.q. grieven heeft gericht tegen het verweer van de jeugdprofessional zoals ingediend bij het College van Toezicht, zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.

4.2 Klachtonderdeel I

4.2.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij partijdig is en optreedt als belangenbehartiger van vader, in plaats van als gezinsvoogd voor de dochter. Sinds de hoofdverblijfplaats is gewijzigd naar vader is de wil van vader leidend geworden. Ook heeft [de jeugdprofessional] vader ondersteund tijdens de rechtszaak waarbij [de moeder] heeft verzocht om vader failliet te verklaren. Voorts heeft [de jeugdprofessional] bij de rechtbank aangegeven dat als vader belast wordt met eenhoofdig gezag de ondertoezichtstelling kan worden beëindigd.”

4.2.2

Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: [De jeugdprofessional] is betrokken geraakt nadat de hoofdverblijfplaats van de dochter is gewijzigd naar vader. Zij is op een moeilijk moment ingestapt en werd daarbij geconfronteerd met een besluit waar [de moeder] niet achter stond. [De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] toegelicht dat zij begrijpt dat [de moeder] over dit genomen besluit verdriet heeft, maar dat zij zich als jeugdprofessional daarnaast diende te houden aan het genomen besluit. Omdat de dochter bij de vader woont was er op dat moment meer contact met de vader. Het College [van Toezicht] acht het verweer van [de jeugdprofessional] hierover navolgbaar. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit blijkt dat de wil van vader leidend is geweest. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het handelen van [de jeugdprofessional] gericht is geweest op de dochter.

[De jeugdprofessional] heeft erkend dat zij de brief in de faillissementsprocedure van vader op deze wijze niet had mogen schrijven. Zij heeft deze brief geschreven vanuit emotie in het belang van de dochter. Zij heeft hierop gereflecteerd en haar excuses meermaals aangeboden. Het College [van Toezicht] heeft niet kunnen constateren dat de brief is geschreven ter ondersteuning van de vader. De brief is geschreven om uit te leggen wat een faillissement mogelijk voor de dochter kon betekenen. Het was beter geweest als [de jeugdprofessional] zich hier had beperkt tot algemene bewoordingen. Zij heeft met deze brief gehandeld met het belang van de dochter voor ogen.

Het College [van Toezicht] heeft vastgesteld dat het verzoek tot eenhoofdig gezag is gedaan door vader. [De moeder] heeft dit niet betwist. Bij de behandeling van dit verzoek heeft [de jeugdprofessional] het standpunt van de GI naar voren gebracht. In het proces-verbaal van 7 december 2017 in bijlage 1 van het klaagschrift op pagina 4 geeft de GI aan dat zij op basis van de afgelopen maanden het verzoek tot eenhoofdig gezag van de vader inmiddels steunen. Mogelijk kan de ondertoezichtstelling dan worden afgebouwd. Hierin is niet opgenomen dat dit ten grondslag ligt aan het verzoek tot eenhoofdig gezag. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het verweer op dit punt van [de jeugdprofessional] navolgbaar is. Bij elke verlenging van de ondertoezichtstelling dient de afweging te worden gemaakt die door de GI op dat moment heeft plaatsgevonden.

Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [de jeugdprofessional] in haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] dit klachtonderdeel uitgebreid heeft weersproken en weerlegd. Naast de aangehaalde voorbeelden door [de moeder] zijn in het dossier geen verdere aanknopingspunten gevonden waaruit kan worden geconcludeerd dat [de jeugdprofessional] partijdig is geweest en heeft opgetreden als belangenbehartiger van vader, in plaats van als gezinsvoogd voor de dochter.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

4.2.3

De moeder acht het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel onjuist voor zover er is geoordeeld dat de jeugdprofessional betrokken is geraakt nadat de hoofdverblijfplaats van de dochter is gewijzigd naar de vader. De moeder stelt dat de jeugdprofessional op een later moment betrokken is geraakt. De uitvoering van de ondertoezichtstelling is op 26 januari 2015 overgegaan naar de (locatie van de) GI. De jeugdprofessional is pas vanaf 8 september 2015 belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Voor zover het oordeel van het College van Toezicht zich richt tegen de brief die de jeugdprofessional in de faillissementsprocedure heeft geschreven, stelt de moeder dat enkel doordat zij naar de teamleider van de jeugdprofessional is gegaan, er excuses vanuit de jeugdprofessional zijn gekomen. De moeder is het niet met het College van Toezicht eens dat een excuus voldoende is. Naar de mening van de moeder valt er aan de oprechtheid van de jeugdprofessional te twijfelen. Doordat de vader de brief bij elke procedure gebruikt, heeft de moeder het gevoel altijd met een achterstand te beginnen. Ter onderbouwing van het standpunt dat de jeugdprofessional partijdig is geweest verwijst de moeder naar het oordeel van de klachtencommissie van de GI van 22 juli 2018. Naar het oordeel van de klachtencommissie kon de GI geen inzicht geven op welke wijze de moeder betrokken is bij de verzoeken van de vader om hem met eenhoofdig gezag te belasten. Daarnaast is er door de GI geen verantwoording gegeven voor het ontbreken van de reactie van de moeder op het plan van aanpak. De klachtencommissie heeft het daarnaast geen juiste houding geacht dat het nieuw ingenomen standpunt ten aanzien van het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag, met moeder noch haar advocaat is besproken. Dat de samenwerking met de moeder moeizaam was en zij het over het algemeen niet eens was met besluiten van de GI doet daar niet aan af.

4.2.4

De jeugdprofessional handhaaft haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt weergegeven. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat zij zich niet herkent in het beeld dat de moeder over haar schetst. Zij betwist dan ook dat de mening van vader leidend is geweest. Nadat de hoofdverblijfplaats was gewijzigd naar vader is er wel meer contact met vader geweest als hoofdopvoeder. Tijdens de procedure van de moeder om de hoofdverblijfplaats weer bij haar te bepalen heeft de GI als standpunt ingenomen dat het wederom wijzigen van de hoofdverblijfplaats niet in het belang van de dochter zou zijn. De visie van de GI kan voor de moeder gevoeld hebben als partij kiezen voor vader. De jeugdprofessional heeft echter gehandeld vanuit het kader van de ondertoezichtstelling, waarbij de inzet en steun erop gericht moeten zijn om de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de dochter op te heffen.

De jeugdprofessional heeft ingezien dat de brief van 16 november 2017, voor de procedure omtrent het failliet verklaren van vader, niet op deze wijze had mogen worden opgesteld. Ze heeft deze brief geschreven vanuit een oprechte zorg over de gevolgen van een faillissement van de vader voor de dochter. Ze had zich in deze brief moeten beperken tot haar zorg en niet moeten uitweiden. Op 21 december 2017 heeft zij haar excuses hiervoor aangeboden en ook nu biedt de jeugdprofessional nogmaals haar excuses aan.

Bij een evaluatie van de ondertoezichtstelling heeft de GI zichzelf de vraag gesteld wat de toegevoegde waarde was van een eventuele verlenging van de ondertoezichtstelling, nu de ondertoezichtstelling vooral gericht was op het regelen van zaken omtrent de omgang en vakantie. Op dat moment waren er geen actuele bedreigingen. Na deze evaluatie zijn de zorgen, mede door een doorgestuurde melding van Veilig Thuis, over de dochter weer toegenomen waardoor de verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk werd geacht.

4.2.5

Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Het College van Beroep acht het navolgbaar dat nadat de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vader was bepaald, er meer contact is geweest met de vader als hoofdopvoeder. Het College van Beroep volgt het verweer van de jeugdprofessional dat dit voor de moeder gevoeld kan hebben als partij kiezen voor de vader, maar naar het oordeel van het College van Beroep is niet gebleken dat de jeugdprofessional ook daadwerkelijk partij heeft gekozen voor de vader. Het College van Beroep leest in de beslissing van het College van Toezicht niet, zoals gesteld door de moeder, dat een excuus voldoende is en de moeder hier genoegen mee moet nemen. Het College van Beroep leest in deze beslissing dat het College van Toezicht niet vast heeft kunnen stellen dat deze brief is geschreven ter ondersteuning van de vader. Het College van Beroep deelt deze opvatting en heeft daarbij de overtuiging dat de jeugdprofessional met het belang van de dochter voor ogen deze brief heeft geschreven en aan de rechtbank kenbaar heeft willen maken welke impact een (eventueel) faillissement op de dochter zou kunnen hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat de jeugdprofessional in deze brief teveel is uitgeweid, maar van partijdigheid – zoals de moeder de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel expliciet verwijt – is naar het oordeel van het College van Beroep geen sprake. Voor zover de moeder haar grief onderbouwt met een verwijzing naar een beslissing van de klachtencommissie van de GI overweegt het College van Beroep als volgt. Het College van Beroep stelt vast dat het toetsingskader van een klachtencommissie anders is dan dat van de tuchtcolleges. Een eventuele gegrondverklaring van een klachtonderdeel bij de klachtencommissie zal daardoor niet zonder meer leiden tot een gegrondverklaring in een tuchtprocedure. De beslissing van de klachtencommissie geeft het College van Beroep geen aanleiding om dit klachtonderdeel in beroep alsnog gegrond te verklaren. Ten overvloede wijst het College van Beroep erop dat de klachtencommissie evenmin heeft geoordeeld dat de GI dan wel de jeugdprofessional partijdig is geweest.

4.2.6

De grieven falen. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.  

4.3 Klachtonderdeel II

4.3.1

Bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd:

[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] bij herhaling onjuiste informatie over haar aan de rechtbank en andere instanties te hebben verstrekt waardoor er een negatief beeld over haar als moeder is ontstaan. Zo heeft [de moeder] meerdere keren haar zorgen geuit over haar dochter, maar worden deze zorgen bij de kinderrechter omgedraaid door te stellen dat [de moeder] haar dochter hiermee belast. Ook heeft [de jeugdprofessional] bij de rechtbank aangegeven dat [de moeder] zou vinden dat medicatie van de huisarts niet hoeft te worden gegeven. Dit is onjuist, er was helemaal geen sprake van medicatie.”

4.3.2

Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt geoordeeld: “[De jeugdprofessional] heeft tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] en in haar verweer toegelicht dat naar aanleiding van de zorgen vanuit [de moeder] er meerdere acties zijn ondernomen omdat [de jeugdprofessional] de zorgen niet herkende. Het College [van Toezicht] stelt vast dat de visie van [de jeugdprofessional] en [de moeder] over de zorgen soms lijnrecht tegenover elkaar hebben gestaan. Dat het voor [de moeder] op sommige momenten mogelijk heeft gevoeld alsof [de jeugdprofessional] haar zorgen tegen haar heeft gebruikt kan daar een logisch gevolg van zijn. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat [de jeugdprofessional] hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast zijn de zorgen zoals [de jeugdprofessional] die had, bevestigd in het rapport van [de instelling].

[De jeugdprofessional] heeft aangegeven dat zij de opmerking over de medicatie van de huisarts niet in de juiste context heeft genoemd. Zij had hierbij duidelijker kunnen aangeven dat het ging om iets wat zij van vader had gehoord. Doordat dit niet te noemen is hier mogelijk verwarring over ontstaan. Het was beter geweest als [de jeugdprofessional] concreet de context van de opmerking had benoemd, maar dit weegt niet zo zwaar dat [de jeugdprofessional] hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. [..]” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

4.3.3

De moeder voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat zij het niet eens is met de beweringen in het rapport van [de instelling]. De moeder heeft in de procedure een geluidsopname gebracht waarmee zij wil aantonen dat de gesprekken anders verlopen zijn dan door [de instelling] in het rapport is weergegeven. Daarnaast stelt de moeder dat uit het verweer zoals gevoerd door de jeugdprofessional bij het College van Toezicht valt op te maken dat de jeugdprofessional een gesprek met de vader heeft gehad. Uit dit gesprek heeft de jeugdprofessional de conclusie getrokken dat de moeder de meegegeven zalf voor de behandeling van de dochter niet gebruikte, maar daar een eigen middel voor in de plaats gaf. De moeder stelt dat het weigeren van geven van medicatie een strafbaar feit betreft waarop een gevangenisstraf van maximaal drie jaar staat. De jeugdprofessional heeft niet de moeite genomen om daarover met de moeder in gesprek te gaan, het laatste gesprek tussen hen heeft op 2 september 2016 plaatsgevonden. De jeugdprofessional geloofde de vader op zijn woord.

4.3.4

De jeugdprofessional handhaaft haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt weergegeven. De jeugdprofessional herkent zich niet in het verwijt dat zij een onjuist beeld over de moeder in de stukken heeft geschetst, maar kan zich voorstellen dat de moeder dit wel zo ervaart. Er wordt namelijk benoemd hoe de contacten met de moeder verlopen en de voortdurende strijd en emotionele druk die zij legt op de dochter. Alle zorgen die de moeder heeft geuit over haar dochter zijn steeds serieus genomen en door de moeder wordt ook niet nader onderbouwd dat dit niet het geval zou zijn geweest.

De opmerking over de medicatie van de huisarts heeft de jeugdprofessional niet in de juiste context genoemd. Ze had moeten benoemen dat zij tijdens een gesprek met vader had begrepen dat de moeder de meegegeven zalf voor een behandeling van de dochter niet gebruikte, maar daar een eigen middel voor in de plaats gaf. Voor de jeugdprofessional is dit echter een voorbeeld waaruit blijkt wat voor strijd de moeder met vader voert, hetgeen schadelijk is voor de dochter.

4.3.5

Het College van Beroep stelt vast dat een grief die de moeder tegen dit klachtonderdeel heeft ingediend, ziet op de vermeende onjuiste beweringen in het rapport van [de instelling]. Deze grief ziet daardoor niet op het handelen van de jeugdprofessional en zij kan evenmin verantwoordelijk worden gehouden voor de opgenomen beweringen in het rapport van [de instelling] nu zij dit rapport niet heeft opgesteld. Voor zover de grief zich richt tegen deze beweringen is het College van Beroep dan ook van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar grief. Voor zover de grief van de moeder ziet op het al dan niet geven van de medicatie van de dochter, overweegt het College van Beroep als volgt. Hetgeen door de moeder is aangevoerd in de beroepsprocedure geeft het College van Beroep geen aanleiding anders te beslissen dan het College van Toezicht hierover heeft gedaan. Het College van Beroep handhaaft dan ook het oordeel van het College van Toezicht voor zover daarin is overwogen dat de jeugdprofessional de opmerking over de medicatie van de huisarts niet in de juist context heeft genoemd en dat zij duidelijker aan had kunnen geven dat het ging om iets dat zij van de vader had gehoord. Het was beter geweest als de jeugdprofessional concreet de context van de opmerking had benoemd, maar dit weegt niet zo zwaar dat de jeugdprofessional ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.3.6

Het College van Beroep verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar grief voor zover deze betrekking heeft op de beweringen opgenomen in het rapport van [de instelling]. Voor het overige verwerpt het College van Beroep de grief en handhaaft aldus het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.

4.4 Klachtonderdeel III

4.4.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: [De moeder] stelt dat [de jeugdprofessional] is gericht op het eenhoofdig gezag van de vader zodat zij de ondertoezichtstelling kan beëindigen. Hierbij wordt niet gekeken naar het belang van de dochter. Tijdens de zittingen bij de rechtbank heeft [de jeugdprofessional] een betoog gehouden waarom [de moeder] aan de zijlijn moet worden gezet.”

4.4.2

Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: Het College [van Toezicht] stelt vast dat dit klachtonderdeel reeds is behandeld bij klachtonderdeel I. Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel verwijst het College [van Toezicht] naar [4.2.2].” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

4.4.3

De moeder verwijst ten aanzien van de grief gericht tegen dit klachtonderdeel naar hetgeen zij reeds heeft aangevoerd bij klachtonderdeel I over hoe het excuus van de jeugdprofessional tot stand is gekomen en hoe de brief die de jeugdprofessional heeft geschreven een eigen leven is gaan leiden.

4.4.4

De jeugdprofessional handhaaft haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt weergegeven. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat het nooit haar bedoeling is geweest om de moeder op afstand te zetten. Het was een zoektocht voor de jeugdprofessional en haar collega om te komen tot een meer stabiele situatie voor de dochter. Voorts leest de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel een herhaling van de vorige twee klachtonderdelen en verwijst ze voor haar verweer naar 4.2.3 en 4.3.3.

4.4.5

Nu de moeder verwijst naar hetgeen zij reeds heeft aangevoerd bij klachtonderdeel I, verwijst het College van Beroep naar het oordeel zoals opgenomen bij klachtonderdeel I onder 4.2.5 van deze beslissing, welk oordeel – voor zover betrekking hebbende op het excuus – als hier herhaald en ingelast kan worden beschouwd.

4.4.6

Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III.

4.5 Klachtonderdeel IV

4.5.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: [De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij een opmerking van haar gebruikt waarin [de moeder] aangeeft klachten te hebben over het functioneren van [de jeugdprofessional], om een beëindiging van de ondertoezichtstelling aan te vragen. Ook heeft [de jeugdprofessional] een gesprek met de leidinggevende benoemd als klachtgesprek en dit gebruikt als één van de argumenten om de ondertoezichtstelling te beëindigen.”

4.5.2

Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: Het College [van Toezicht] stelt vast dat de bandopname waar [de moeder] in haar klacht naar verwijst geen onderdeel is van het overgelegde dossier. [De jeugdprofessional] heeft in haar verweer aangegeven dat zij mogelijk heeft gezegd dat het blijven indienen van klachten niet bijdraagt aan een goede samenwerkingsrelatie. Het College [van Toezicht] leest dit ook in bijlage 5 pagina 4 van het verweer. Het hierbij door [de moeder] gelegde verband met het beëindigen van de ondertoezichtstelling is volgens het College [van Toezicht] niet vast te stellen noch gebleken uit het overgelegde dossier. Het College [van Toezicht] komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van het verwijt dat [de jeugdprofessional] een klachtgesprek heeft gebruikt als één van de argumenten om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Hierbij volgt het College [van Toezicht] het verweer van [de jeugdprofessional] dat het hebben van een klachtgesprek geen grond is voor het beëindigen van de ondertoezichtstelling, nu dit ook niet is gebleken uit het overgelegde dossier.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

4.5.3

De moeder stelt dat de betreffende bandopname in de beroepsprocedure alsnog is overgelegd en dat de tekst is uitgewerkt. Hieruit blijkt de tijdslijn van het beëindigen van de ondertoezichtstelling alsmede dat het klachtgesprek wel degelijk aanleiding is geweest voor de jeugdprofessional om de ondertoezichtstelling te beëindigen.

4.5.4

De jeugdprofessional handhaaft haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt weergegeven. De jeugdprofessional kan de geschetste situatie door de moeder niet herinneren. Het indienen van een klacht is geen grond voor het beëindigen van een ondertoezichtstelling. Er zijn veel telefoongesprekken met de moeder geweest waarin veel verwijten zijn gemaakt door de moeder. Mogelijk in reactie daarop heeft de jeugdprofessional aangegeven dat het blijven indienen van klachten niet bijdraagt aan de gestelde doelen binnen de ondertoezichtstelling en de ondertoezichtstelling dan contraproductief kan werken. Over de opmerking omtrent het klachtgesprek met de leidinggevende van de jeugdprofessional is voor de jeugdprofessional niet duidelijk wat de moeder hiermee wil zeggen. De moeder heeft een gesprek gehad met de regiomanager en op verzoek is de jeugdprofessional later bij dit gesprek aangeschoven. Los van het feit dat de ondertoezichtstelling niet is beëindigd is het wel of niet hebben van een klachtgesprek geen grond voor het beëindigen van een ondertoezichtstelling.

4.5.5

Het College van Beroep heeft de indruk dat er bij de moeder onduidelijkheid bestaat over wie bevoegd is een ondertoezichtstelling op te heffen. In dat licht wijst het College van Beroep op artikel 1:261, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek waaruit volgt dat de kinderrechter op verzoek van – onder andere – een gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling kan opheffen indien niet langer aan de grond voor het uitspreken van een ondertoezichtstelling is voldaan. Het berust aldus op een misverstand dat een GI, en/of een individuele jeugdprofessional, deze bevoegdheid zou hebben. Wel kan de GI op grond van voornoemd artikel een verzoek doen tot het opheffen van de ondertoezichtstelling. Nog los van de vraag of het vermeende klachtgesprek al dan niet aanleiding heeft gegeven om een verzoek tot het opheffen van de ondertoezichtstelling in te dienen, is dit een met voldoende waarborgen omklede procedure nu de kinderrechter altijd bij de behandeling van het verzoek van de GI betrokkenen over het verzoek zal horen. Daarnaast is het voor het College van Beroep gebleken dat de GI dan wel de jeugdprofessional gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling op meerdere momenten bedenkingen hebben geuit over de toegevoegde waarde van de ondertoezichtstelling en de haalbaarheid van de doelen waaraan gewerkt moet worden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er tussen de moeder en de jeugdprofessional is gesproken over het verloop van de ondertoezichtstelling, de samenwerking tussen partijen en het indienen van de klachten. Het College van Beroep acht het navolgbaar en passend bij haar taak dat de jeugdprofessional haar zorgen richting de moeder heeft geuit over de moeizame samenwerking met de moeder en dat het indienen van klachten niet productief werkt in het kader van de ondertoezichtstelling. Het College van Beroep neemt hierbij in overweging dat in de beschikking van de kinderrechter van 15 maart 2016 het volgende is opgenomen: “De kinderrechter heeft ter zitting uitgebreid met partijen gesproken over hun jarenlange (juridische) strijd en de inmiddels ontstane patstelling waarin hulpverleningsinstanties niet meer effectief kunnen handelen. De kinderrechter is van oordeel dat de ontstane situatie slechts kan wijzigen indien partijen – en met name de moeder – hun strijd en (gerechtelijke- en klacht-)procedures staken en hun inzet volledig gaan richten op het herstel van het vertrouwen in elkaar als ouders van [dochter].
[..] Dit betekent dat het roer om moet. De kinderrechter acht het, gelet op de stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken, aannemelijk dat de moeder deze slag enkel zal kunnen maken als zij zich laat bijstaan door een professionele hulpverlener om haar boosheid, verdriet en frustratie ten aanzien van het door haar ervaren ‘verlies van haar dochter’ hanteerbaar te maken en haar energie op een positieve toekomst gerichte wijze te kunnen inzetten.”
Voorts blijkt uit het ‘verzoek opheffing ondertoezichtstelling’ van 3 juni 2016 het volgende: “De verlengde ondertoezichtstelling is echter wederom onuitvoerbaar gebleken door de aanhoudende strijd die moeder met de GI blijft voeren. Kortweg gezegd is er voor de jeugdbescherming geen samenwerking mogelijk met de moeder.” Alles overwegende acht het College van Beroep het onaannemelijk dat één gesprek, waarin is gesproken over het mogelijk indienen van een tuchtklacht, aanleiding is geweest om het verzoek tot opheffen van de ondertoezichtstelling op te stellen. Uit de overlegde stukken blijkt evident – hetgeen ook niet door de moeder wordt betwist – dat er sprake is geweest van een moeizame samenwerking tussen de moeder en de jeugdprofessional. Het College van Beroep acht het zorgvuldig dat in een dergelijk geval een jeugdprofessional afweegt of het uitvoeren van de ondertoezichtstelling nog toegevoegde waarde heeft en in het belang is van de betrokken minderjarige(n). Al het voorgaande in acht genomen is het College van Beroep van oordeel dat de grief van de moeder ten aanzien van dit klachtonderdeel niet slagen.

4.5.6

Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IV, zij het onder aanvulling van de motivering.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

– verklaart de moeder deels niet-ontvankelijk in haar grief gericht tegen klachtonderdeel II;
– handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.150T, zij het onder aanvulling van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel IV.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 2 oktober 2019 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter

mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris