Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th. Van Teeffelen, lid-jurist,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
de heer A.J.M Heijster, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Appellante], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder, wonende in de gemeente [gemeente],
ingediende beroepschrift tegen:
[Verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdhulpverlener bij de gemeente [gemeente], hierna te noemen: de gemeente.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. L.A. Huitema, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door de moeder bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, met de bijlagen, ontvangen op 11 januari 2018 en de aanvullingen hierop ontvangen op respectievelijk 12 oktober 2018 en 31 oktober 2018;
– het door de jeugdprofessional bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, met de bijlagen, ontvangen op 19 februari 2018, en de aanvulling hierop ontvangen op 20 maart 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.008T van 11 januari 2019;
– het door de moeder ingediende pro forma beroepschrift, ontvangen op 18 februari 2019;
– het door de moeder ingediende aanvullende beroepschrift, met de bijlagen, tegen voornoemde beslissing ontvangen op 8 maart 2019;
– het door de jeugdprofessional ingediende verweerschrift, met de bijlagen, ontvangen op 20 april 2019;
– de door de moeder tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht klachtonderdeel II deels gegrond en de klachtonderdelen I, II(deels), III en IV ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional.
1.3 Tegen deze beslissing is door de moeder op 18 februari 2019 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door de jeugdprofessional is op 20 april 2019 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 juni 2019 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van SKJ is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep een tweede secretaris aanwezig geweest.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 29 juli 2019 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een zoon die is geboren in 2004.
2.2 De zoon heeft een stoornis in het autistisch spectrum en kenmerken van ADHD. Tot 1 januari 2015 heeft hij zorg ontvangen op basis van een indicatie die werd afgegeven door de toenmalige Stichting Bureau Jeugdzorg [regio]. Sinds 1 januari 2015 zijn in verband met de transitie jeugdzorg de indicatiestellingen en herindicatieaanvragen bij de gemeente belegd.
2.3 Op basis van verzoeken van de moeder zijn meerdere indicaties ten behoeve van zorg voor de zoon door de gemeente afgegeven. De individuele begeleiding aan de zoon wordt door de moeder geleverd. De gemeente heeft hiervoor een indicatie afgegeven voor individuele begeleiding en een persoonsgebonden budget (PGB) om jeugdhulp mee in te kopen.
2.4 Op 16 juli 2016 heeft de moeder een bezwaarschrift ingediend bij de bezwaarcommissie van de gemeente tegen het indicatiebesluit van de gemeente. Het doel van het bezwaarschrift van de moeder is verhoging van het PGB om meer uren voor individuele begeleiding te krijgen.
2.5 De jeugdprofessional is in de periode van 4 oktober 2016 tot 1 juli 2017 als jeugdhulpverlener bij de moeder en de zoon betrokken geweest. Zij is in de periode van [datum] 2016 tot [datum] 2017 als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd geweest.
2.6 Op 30 november 2016 heeft de jeugdprofessional samen met een extern deskundige op het gebied van onder andere autisme, hierna te noemen: de deskundige, kennis gemaakt met de zoon bij de zorgtuin ten behoeve van een herindicatie van de zorg voor de zoon.
2.7 Nadat de moeder heeft verzocht om een verhoging van het pgb voor de individuele begeleiding van de zoon, heeft op 22 november 2016 een eerste groot overleg plaatsgevonden en op 19 december 2016 een tweede groot overleg, waarbij onder andere de moeder, de jeugdprofessional en een begeleider van de zorgtuin aanwezig zijn geweest. De deskundige is alleen bij het eerste groot overleg aanwezig geweest.
2.8 Naar aanleiding van het eerste en tweede groot overleg heeft de jeugdprofessional de moeder op 23 december 2016 in een e-mail bericht dat de gemeente niet zal overgaan tot een nieuwe indicatie met uitbreiding van het aantal uren van het PGB individuele begeleiding.
2.9 Tijdens een derde groot overleg op 24 januari 2017 is met de moeder besproken dat de gemeente door middel van een verzoek tot bespreking, hierna te noemen: VTB, advies zal vragen aan het Schakeloverleg. Dit is een adviesorgaan dat wordt ingeschakeld door de gemeente om de veiligheid en zorgen over de ontwikkeling en opvoeding te bespreken en waarbij wordt besproken of een beschermingsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, wenselijk is. De jeugdprofessional heeft hiervoor een rapport opgesteld dat door de moeder op 7 februari 2017 is ontvangen.
2.10 Naar aanleiding van het Schakeloverleg op 21 februari 2017 heeft de gemeente de RvdK verzocht om een onderzoek te doen naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. De RvdK heeft op 7 juli 2017 het onderzoek afgerond en heeft geadviseerd om geen kinderbeschermingsmaatregel op te leggen.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
- Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 11 januari 2019 van de klachtonderdelen I, III en IV, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard en tegen klachtonderdeel II voor zover deze door het College van Toezicht ongegrond is verklaard.
3.1.4 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij niet transparant heeft gecommuniceerd over hoe het kennismakingsgesprek met de zoon op 30 november 2016 zou verlopen. [De moeder] heeft twee dagen voor het kennismakingsgesprek een e-mail ontvangen van [de jeugdprofessional] waarin stond vermeld dat een deskundige bij het gesprek aanwezig zou zijn. Dit was niet de afspraak en hiervoor heeft [de moeder] geen toestemming gegeven. [De moeder] heeft gevraagd of iemand van de zorgtuin bij het gesprek aanwezig zou zijn. [De jeugdprofessional] is echter niet ingegaan op dit verzoek. Het is voor de zoon niet goed om geconfronteerd te worden met meerdere mensen zonder dat daar vooraf duidelijkheid over is. De zoon heeft het kennismakingsgesprek ervaren als een politieverhoor.”.
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] constateert dat [de jeugdprofessional] in een e-mail van 28 november 2016 heeft aangekondigd dat zij met de deskundige op 30 november 2016 met de zoon kennis zou maken bij de zorgtuin. [De moeder] had de deskundige eerder ontmoet bij het eerste groot overleg, dus zij wist wie hij was. [De moeder] heeft naar aanleiding van de e-mail niet laten weten dat zij bezwaar had tegen zijn aanwezigheid. Als het al juist is dat [de moeder], zoals zij tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] heeft toegelicht, niet durfde te zeggen dat zij het niet prettig vond dat de deskundige aanwezig zou zijn omdat de sfeer in het eerste groot overleg onprettig was, kan dit [de jeugdprofessional] niet worden verweten. Evenmin kan [de jeugdprofessional] verweten worden dat er niemand van de zorgtuin bij het gesprek aanwezig was, aangezien zij niet op de hoogte was gesteld van de afspraak die [de moeder] hierover met de zorgtuin had gemaakt.
[de jeugdprofessional] betwist dat de zoon, zoals [de moeder] stelt, het kennismakingsgesprek als een politieverhoor heeft ervaren. Het College [van Toezicht] constateert dat de weergave die partijen geven van het verloop en de inhoud van het gesprek lijnrecht tegenover elkaar staan. Het College [van Toezicht] kan niet vaststellen hoe het kennismakingsgesprek exact is verlopen. In het dossier zijn geen aanknopingspunten gevonden die de stelling van [de moeder] ondersteunen.
Tijdens de mondelinge behandeling [van de klacht] is duidelijk geworden dat [de moeder] en [de jeugdprofessional] ieder iets anders verstaan onder een kennismakingsgesprek. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat van [de jeugdprofessional] niet verwacht behoefde te worden dat zij vooraf exact zou uitleggen welke onderwerpen tijdens het kennismakingsgesprek aan de orde zouden komen en hoe lang een dergelijk gesprek ongeveer duurt. Er zijn in het dossier geen aanknopingspunten gevonden dat het gesprek dat met de zoon is gevoerd, niet past binnen hetgeen in het algemeen onder een kennismakingsgesprek mag worden verstaan.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.2.3 De moeder voert – verkort en zakelijk weergegeven – tegen de beslissing van het College van Toezicht het volgende aan. De moeder kan de overweging van het College van Toezicht niet volgen voor zover daarin is geoordeeld dat partijen ‘kennelijk iets anders verstaan onder een kennismakingsgesprek’ en van de jeugdprofessional niet kan worden verwacht dat zij vooraf exact zou uitleggen welke onderwerpen in dat kennismakingsgesprek aan de orde zouden komen. De moeder stelt zich op het standpunt dat het de taak van een jeugdhulpverlener is om steeds duidelijk uitleg te geven als er in het hulpverleningstraject een bepaalde stap zou moeten worden gezet. Het is voor ouders en kinderen – zeker een kind met de problematiek van de zoon – van groot belang te weten wat er tijdens een dergelijk gesprek verwacht kan worden. De moeder verwijst daarbij ook naar de vragen, die tijdens dat kennismakingsgesprek aan de zoon zijn gesteld, welke hij heeft ervaren als een soort verhoor. Voorts verwijt de moeder de jeugdprofessional onduidelijkheid te hebben gelaten over wie er bij dat gesprek aanwezig zouden zijn. Het College van Toezicht had naar de mening van de moeder moeten beslissen, dat de jeugdprofessional hier niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar mocht worden verwacht. Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat er in het dossier geen aanknopingspunten zijn gevonden die de klacht van de moeder ondersteunen, wordt verwezen naar het door de moeder aangeleverde rapport van [de instelling].
3.2.4 De jeugdprofessional voert ten aanzien van dit klachtonderdeel – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. De jeugdprofessional stelt dat het kennismakingsgesprek met de zoon zorgvuldig is voorbereid en gevoerd, met oog voor het belang van de zoon, op een veilige plek en op een rustige manier. Op de dag van de kennismaking heeft de jeugdprofessional, in overleg met de deskundige, met de begeleiding vanuit de zorgtuin en de zoon afgestemd of de zoon openstond voor een gesprek. De begeleiding gaf hierop aan dat de zoon zelf bij de leiding van de zorgtuin aangaf in gesprek te willen met de jeugdprofessional en de deskundige. Dit stond de zoon namelijk vrij en dat hebben de jeugdprofessional en de deskundige ook uitgesproken naar de zoon en de leiding van de zorgtuin. Naar de mening van de jeugdprofessional heeft het College van Toezicht terecht overwogen dat van de jeugdprofessional niet verwacht hoefde te worden dat zij vooraf exact zou uitleggen welke onderwerpen tijdens het kennismakingsgesprek aan de orde zouden komen en hoelang een dergelijk gesprek ongeveer duurt. Het gevoerde kennismakingsgesprek past binnen hetgeen in het algemeen onder een kennismakingsgesprek mag worden verstaan. De jeugdprofessional betreurt het dat de zoon het gesprek als een ‘politieverhoor’ zou hebben ervaren. De jeugdprofessional kan dit echter niet rijmen met de toonzetting, professionaliteit en het verloop van het kennismakingsgesprek. Het gespreksverslag geeft een juiste weergave van het kennismakingsgesprek en bevestigt naar de mening van de jeugdprofessional dat zij zorgvuldig heeft gehandeld. De jeugdprofessional betwist voorts dat zij onduidelijkheid heeft laten bestaan over welke personen aanwezig zouden zijn bij het kennismakingsgesprek met de zoon. De jeugdprofessional heeft vanaf het moment dat zij betrokken was veelvuldig met klaagster gecommuniceerd over de te nemen stappen, de planning van een overleg en een kennismakingsgesprek. De moeder stelde voorwaarden aan het kennismakingsgesprek, zoals de dag en de plek, en zij heeft zelf de keuze gemaakt om niet aanwezig te zijn. De jeugdprofessional is aan de voorwaarden van de moeder tegemoet gekomen teneinde zo zicht te krijgen op de zoon.
3.2.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. De grief van de moeder richt zich op de wijze waarop het kennismakingsgesprek met de zoon heeft plaatsgevonden. Het College van Beroep is daarover geen ander oordeel toegedaan dan zoals in 3.2.2. van deze beslissing weergegeven. Het College van Beroep merkt daarbij op dat is gebleken dat er steeds afspraken zijn gemaakt over vervolgstappen, zoals het College van Beroep onder andere heeft opgemaakt uit de diverse verslagen van de groot overleggen en overgelegde e-mailcorrespondentie. Het College van Beroep volgt de moeder dan ook niet in haar standpunt dat het College van Toezicht had moeten oordelen dat de jeugdprofessional ten aanzien van het kennismakingsgesprek niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Voor zover de moeder ter onderbouwing van haar standpunt naar het rapport van [de instelling] verwijst, overweegt het College van Beroep als volgt. Het kennismakingsgesprek met de zoon heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Het rapport van [de instelling] is, op verzoek van de moeder, opgesteld op 27 september 2018. Door het tijdsverloop acht het College van Beroep het niet in de rede liggen om een zodanig gewicht aan de uitspraken van de zoon te geven dat dit ertoe zou leiden dat de jeugdprofessional ten aanzien van het kennismakingsgesprek niet zorgvuldig zou hebben gehandeld. Dit temeer nu het College van Beroep uit de andere overgelegde stukken niet heeft kunnen opmaken dat de zoon het kennismakingsgesprek als een politieverhoor heeft ervaren.
3.2.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij de privacy van [de moeder] onvoldoende heeft gewaarborgd. [De jeugdprofessional] heeft zonder [de moeder] hierover te informeren, de deskundige bij deze casus betrokken. [De moeder] heeft hiervoor geen toestemming gegeven. Voorts heeft [de jeugdprofessional] zonder toestemming van [de moeder] het inhoudelijke verslag van het kennismakingsgesprek met de zoon opgestuurd naar de zorgtuin. Verder zijn meerdere externe partijen door [de jeugdprofessional] ingelicht over het voornemen om een schakeloverleg te organiseren. [De jeugdprofessional] heeft op 26 januari 2017 contact opgenomen met de zorgtuin met het verzoek een verslag op te stellen voor het schakeloverleg. Zij heeft in het kader van het schakeloverleg zonder toestemming van [de moeder] eveneens contact op genomen met de leerkracht van de zoon op 6 februari 2017. Tot slot heeft [de jeugdprofessional] het rapport dat zij heeft opgesteld ten behoeve van het schakeloverleg doorgestuurd naar de bezwaarcommissie.”.
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt: “In de door [de jeugdprofessional] verstuurde e-mail van 11 november 2016 heeft [de jeugdprofessional] voldoende aan [de moeder] uitgelegd waarom de deskundige bij de casus is betrokken. [De jeugdprofessional] wenste iemand van buitenaf met kennis van zaken die gesprekken zou voeren met [de moeder] en de zoon om bij een eventuele herindicatie tot een beoordeling te komen. Hiermee is [de moeder] voldoende geïnformeerd over de reden waarom de deskundige bij het eerste groot overleg aanwezig was. Op grond van de overgelegde stukken is niet vast komen te staan dat de deskundige voor dit overleg inzage heeft gekregen in het dossier van de zoon. Dit gedeelte van klachtonderdeel II is ongegrond.
Bij de hulpverlening in het vrijwillige kader mogen jeugdprofessionals alleen met toestemming van cliënten persoonsgegevens over cliënten uitwisselen. Uit het dossier blijkt dat [de moeder] in een e-mail van 11 november 2016 toestemming heeft gegeven aan [de jeugdprofessional] om contact op te nemen met de school en de zorgtuin voor het inwinnen en uitwisselen van informatie over de ontwikkeling van de zoon ten behoeve van een groot overleg. In dat kader heeft [de jeugdprofessional] het verslag van het kennismakingsgesprek met de zoon op 6 december 2016 naar de zorgtuin mogen verzenden. Ook dit gedeelte van klachtonderdeel II is ongegrond.”.
3.3.3 De moeder voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat de wens van de jeugdprofessional om een externe deskundige bij de zaak te betrekken impliceert dat die deskundige niet bij de hulpverlening betrokken is. Aanvankelijk zou [de instelling2] zijn uitgenodigd om bij het overleg aanwezig te zijn. Dit was met de moeder besproken en had haar instemming. Over de persoon van de in te schakelen externe deskundige bij het groot overleg is geen overleg geweest. De moeder werd met zijn aanwezigheid geconfronteerd toen zij bij het overleg arriveerde. Zij is ook niet geïnformeerd over zijn specifieke achtergrond qua kennis, specialisatie en ervaring van deze ingeschakelde deskundige, die volgens de moeder supervisor is bij het [lokaal team]. Gezien de banden die de deskundige heeft met het [lokaal team] en gelet op het feitelijk beloop in het overleg moet het uitgesloten worden geacht, dat deze deskundige niet vooraf was geïnformeerd. De moeder heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Ook als niet vooraf informatie over de casus aan de deskundige was verstrekt had de moeder voorafgaand aan het overleg expliciet toestemming moeten worden gevraagd om met deze externe deskundige informatie uit te wisselen.
3.3.4. De jeugdprofessional verwijst voor haar verweer ten aanzien van deze grief naar het verweerschrift zoals ingediend bij het College van Toezicht. Hierin stelt de jeugdprofessional dat de moeder meerdere malen als nadrukkelijke wens/eis had dat er een deskundige op het gebied van ASS bij het proces betrokken werd. De gemeente heeft een deskundige ingeschakeld die vanuit zijn expertise en achtergrond op laagdrempelige wijze een gesprek met de zoon kon voeren. Tevens had de gemeente aan de moeder al op een eerder moment laten weten een derde-deskundige in te schakelen om vast te stellen wat de zoon nodig heeft. Ter onderbouwing verwijst de jeugdprofessional naar een contactjournaal waarin wordt toegelicht dat zowel een professional van een externe organisatie als de jeugdprofessional zullen kennismaken met de moeder en de zoon. De moeder had tevens tijdens het groot overleg al kennis gemaakt met de deskundige, waarbij ook zijn expertise is toegelicht aan de moeder. De moeder heeft voorafgaand aan de kennismaking niet medegedeeld dat zij het niet wenselijk vindt dat de deskundige bij de kennismaking aanwezig zou zijn. De betrokkenheid van [de instelling2] was tussen de moeder en de voorganger van de jeugdprofessional afgestemd. In aanvulling op hetgeen is aangevoerd in het verweerschrift in eerste aanleg, benadrukt de jeugdprofessional dat zij aan de moeder heeft uitgelegd dat er voor de externe onafhankelijke beoordeling rondom de herindicatie op zoek zou worden gegaan naar een organisatie met specifieke specialistische kennis omtrent ASS, dit tevens op basis van de wens van de moeder zelf. Daarnaast vertrouwde de moeder niet op de expertise van de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper. Daarom heeft de jeugdprofessional de expertise van de deskundige ingeschakeld. De deskundige werd destijds vaker ingezet vanuit een zogenaamd expertiseteam, ondersteunend aan het [lokaal team]. Er zijn geen dossiergegevens uitgewisseld met de deskundige. Er is enkel telefonisch aan de deskundige gevraagd om aan te schuiven bij een overleg vanuit zijn rol als expert.
3.3.5 Het College van Beroep oordeelt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Uit hetgeen de moeder in haar beroepschrift heeft gesteld en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep naar voren is gekomen, is het College van Beroep niet gebleken dat het oordeel ten aanzien van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht, niet juist zou zijn. Zo is door de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het dossier over de zoon vooraf door de deskundige is ingezien dan wel dat hij vooraf aan zijn betrokkenheid (uitgebreide) informatie heeft ontvangen over de problematiek rondom de zoon. Daarnaast is door de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep onbetwist gesteld dat een deskundige vanuit [de instelling2], waar partijen in beginsel overeenstemming over hadden bereikt, (op dat moment) niet de benodigde specifieke specialistische kennis kon bieden.
3.3.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij gespreksverslagen niet heeft aangepast en de opmerkingen van [de moeder] niet heeft toegevoegd aan deze verslagen. [De moeder] ervaart dat gesprekken vaak anders worden verwoord, belangrijke zaken ontbreken of er juist zaken instaan die voortkomen uit andere gesprekken of verslagen.”.
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat het verslag van het eerste groot overleg naar de bezwaarcommissie is gestuurd voordat zij een toevoeging had kunnen schrijven. [De jeugdprofessional] heeft onweersproken gesteld dat de communicatie met bezwaarcommissie via de juridisch medewerkers van de gemeente is gelopen. [De jeugdprofessional] kan hieromtrent daarom geen verwijt worden gemaakt.
Verder worden in het dossier geen aanknopingspunten gevonden die de stelling van [de moeder] ondersteunen.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3 De moeder voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat de kern van haar klacht is dat privacy gevoelige zaken aan het dossier zijn toegevoegd. De moeder heeft als betrokkene het recht om die verslagen in te zien, al dan niet goed te keuren c.q. daarover opmerkingen te maken. Voor de volledigheid van het dossier dienen die opmerkingen dan ook te worden verwerkt, zo nodig door de opmerkingen van betrokkene aan het verslag te hechten. Dat klemt temeer, nu er sprake is van verwerking van persoonsgegevens. Dat de communicatie met de bezwaarcommissie via de juridisch medewerkers van de gemeente is gelopen doet daaraan niet af. Juist in die situatie is het van belang, dat opmerkingen of commentaar van betrokkene bij het verslag worden gevoegd. Als communicatie via de juridische afdeling verloopt gaat dat verslag immers deel uitmaken van gedingstukken op basis waarvan een bestuursrechtelijke beslissing wordt genomen.
3.4.4 De jeugdprofessional stelt dat de communicatie met betrekking tot het gespreksverslag van het eerste grote overleg verliep via de senior [functie] die vanwege de intensiteit van de contacten en communicatie met de moeder was betrokken. De jeugdprofessional verwijst hierbij naar hetgeen is opgenomen in haar verweerschrift zoals ingediend bij het College van Toezicht.
3.4.5 Het College van Beroep stelt vast dat uit het verslag van het groot overleg op 22 november 2016 – voor zover relevant – het volgende blijkt: “De bezwaarcommissie krijgt een afschrift van dit verslag. Alle aanwezigen stemmen hier nadrukkelijk mee in[..]”. Uit het verslag van het groot overleg d.d. 19 december 2016 blijkt voorts het volgende: “[De moeder] reageert verbaasd waarom het verslag al naar de commissie was gestuurd, zonder dat [de moeder] er zelf opmerkingen bij kon plaatsen. Volgens [de moeder] staan er feitelijke onjuistheden in het verslag. Hierdoor heeft zij zelf haar opmerkingen/aanpassingen naar de hoorcommissie gestuurd. [….] Na het bespreken van de notulen is afgesproken dat de volgende notulen naar de betrokkenen gestuurd wordt, voor aanvullingen kan een addendum bijgevoegd worden.”. Het College van Beroep stelt gelet op het voorgaande vast dat het toesturen van het verslag is besproken en dat ook de moeder hiermee heeft ingestemd. Dat er vervolgens kennelijk onduidelijkheid is ontstaan wanneer dit verslag aan de bezwaarcommissie toegestuurd zou worden, is naar het oordeel van het College van Beroep de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten. Hierbij neemt het College van Beroep ook in overweging dat, nadat de moeder in het volgende overleg kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met de wijze van toesturen, hierop de nadere afspraak is gemaakt dat een addendum bijgevoegd kon worden.
3.4.6 De grief faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III, zij het onder aanvulling van de motivering.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “[De moeder] verwijt [de jeugdprofessional] dat zij heeft verzuimd het volledige dossier te verstrekken aan de commissie van het schakeloverleg en de RvdK.”.
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] is van oordeel dat een jeugdprofessional niet met een cliënt behoeft af te stemmen welke stukken naar het schakeloverleg en de RvdK worden verstuurd. Het is aan betrokkenen zelf om stukken aan te leveren, zonder dat zij verplicht zijn om hierover met de andere partij te overleggen. [De jeugdprofessional] heeft hierin een keuze gemaakt en [de moeder] heeft zelf ook stukken bij het schakeloverleg en de RvdK kunnen inbrengen.”. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.5.3 De moeder voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het allereerst van belang is dat de deelnemers aan het schakeloverleg beslissen op basis van de ingebrachte stukken en informatie. Degene die het onderwerp van bespreking is heeft er belang bij dat die informatie juist en volledig is. Uiteraard zal de jeugdprofessional bij omvangrijke dossiers een selectie maken, maar de bij de commissie ingebrachte stukken dienen wel een juist en volledig beeld te geven van de situatie. De deelnemers zullen daar ook vanuit moeten gaan. Daarbij komt, dat het hier gaat om (verwerking van) privacygevoelige informatie. De moeder stelt vast, dat zeer relevante inbreng van haar kant niet onder de aandacht van het schakeloverleg is gebracht. Daardoor zijn de deelnemers onjuist althans onvolledig geïnformeerd met in deze casus als gevolg een besluit tot een raadsonderzoek, welk onderzoek uiteindelijk bevestigt wat bij volledige juiste informatie ook was gezien: er is geen reden voor het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel. Het klopt dat betrokkenen in principe de mogelijkheid hebben om ook zelf nog stukken in te brengen. De moeder verklaart daarover het volgende: dat kan niet, want dat gaat via de verantwoordelijke voor het dossier – in dit geval de jeugdprofessional – die heeft toegegeven tijdens de tuchtzaak dat zij voor dit dossier de enige verantwoordelijke was. Uit bijlage 13 blijkt dat de jeugdprofessional kenbaar heeft gemaakt dat een eventuele reactie naar haar gestuurd kan worden. De documenten gaan namelijk via een beveiligde omgeving naar de betrokkenen van het schakeloverleg.
3.5.4 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het aangeleverde VTB als inbreng voor het schakeloverleg leidend is. De reactie van de moeder op de definitieve versie van het VTB heeft zij niet naar de jeugdprofessional, maar direct naar de secretaris van het schakeloverleg gestuurd. De moeder wilde op de hoogte zijn van de documenten die er, naast het VTB verslag, naar het schakeloverleg werden verstuurd. Hierop heeft de moeder niet aan de jeugdprofessional laten weten wat hierin eventueel ontbrak en wat de jeugdprofessional nog had kunnen nasturen. Tijdens het schakeloverleg heeft de moeder tevens nog vanuit de voorzitter de mogelijkheid gekregen verdere aanvullingen en haar inbreng te geven.
3.5.5 Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Toezicht heeft terecht geoordeeld dat het aan de jeugdprofessional is om te bepalen welke stukken er in het kader van het VTB worden toegestuurd. Hierbij neemt het College van Beroep in overweging dat de moeder in de gelegenheid is gesteld op het VTB te reageren en hiervan ook melding is gemaakt in het VTB. Voorts is het gebruikelijk dat ouders worden uitgenodigd bij de bespreking van het VTB waardoor er op dat moment ook ruimte is om een toelichting te geven op de situatie. Het College van Beroep vermag derhalve niet inzien hoe de jeugdprofessional met haar handelen buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening zou zijn getreden.
3.5.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IV.
3.6 Conclusie
3.6.1 Bij een tuchtrechtelijke toetsing staat het professionele handelen van een jeugdprofessional centraal. Een van de onderdelen van deze toetsing is of de jeugdprofessional in staat is te reflecteren op het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare handelen. In beroep hebben alle grieven gefaald. Op deze plaats wil het College van Beroep nog opmerken dat de jeugdprofessional in de onderhavige procedure overtuigend heeft gereflecteerd op haar professionele handelen. Zij heeft het College van Beroep inzicht gegeven in de afwegingen die zij heeft moeten maken en heeft gemaakt in de onderhavige casus. Hierbij heeft het College van Beroep oog voor het spanningsveld, onder andere vanwege de vele (bestuursrechtelijke) procedures, waarin de jeugdprofessional heeft moeten werken en daarbij heeft het College van Beroep de overtuiging dat de jeugdprofessional heeft gehandeld met het belang van de moeder en zoon voorop. De jeugdprofessional heeft desgevraagd benoemd dat zij zich soms in een spagaat heeft gevoeld omdat zij steeds zoekende was naar wat nodig was voor de zoon en wat mogelijk was, gelet op de uiteenlopende visies hierop van de jeugdprofessional en de moeder. Het College van Beroep acht het blijk geven van goed reflectief vermogen dat de jeugdprofessional terugkijkend op haar handelen, ondanks dat de aanhangige procedure(s) veel impact op haar hebben gehad en dat zij het gevoel heeft dat haar integriteit in twijfel is getrokken, duidelijk kan toelichten dat zij nog steeds staat achter de door haar gemaakte keuzes en wijze waarop zij aan haar betrokkenheid invulling heeft gegeven.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.008T van 11 januari 2019, zij het onder aanvulling van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel III.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 29 juli 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M.M. Brink mevrouw mr. T. Kuijs
voorzitter secretaris