Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
in de zaak van:
[klager], klaagster in eerste aanleg, wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder,
tegen:
[jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], locatie: [locatie], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde].
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde].
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift dat de moeder op 6 mei 2020 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
- het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 28 juli 2020 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
- de conclusie van repliek die de moeder op 10 augustus 2020 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
- de conclusie van dupliek die de jeugdprofessional op 18 augustus 2020 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
- de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 20.136Ta van 5 oktober 2020;
- het beroepschrift dat de moeder op 12 november 2020 tegen voornoemde beslissing heeft ingediend;
- het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 4 januari 2021 bij het College van Beroep heeft ingediend;
- de conclusie van repliek die de moeder op 16 februari 2021 bij het College van Beroep heeft ingediend;
- de conclusie van dupliek die de jeugdprofessional op 1 maart 2021 bij het College van Beroep heeft ingediend.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht van de moeder ongegrond verklaard.
1.3 De moeder heeft op 12 november 2020 tegen deze beslissing – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door de jeugdprofessional is op 4 januari 2021 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5 De voorzitter heeft op grond van artikel 21 in samenhang met artikel 3 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 4 december 2020, hierna te noemen: de Tijdelijke regeling, geoordeeld dat de zaak geen mondelinge behandeling behoeft. Partijen zijn conform de Tijdelijke regeling in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen de wederpartij naar voren heeft gebracht (repliek en dupliek).
1.6 Per e-mailbericht van 19 maart 2021 zijn partijen bericht dat de schriftelijke behandeling van het beroep – zonder aanwezigheid van partijen – plaatsvindt op 9 april 2021. Tevens zijn partijen bericht dat de beslissing op 21 mei 2021 aan hen wordt verzonden.
2 De feiten
Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft twee minderjarige zoons en een meerderjarige dochter. De oudste zoon is geboren in 2006 en de jongste zoon is geboren in 2007, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De moeder en haar ex-partner, de vader van de kinderen, zijn sinds 2016 gescheiden. Aanvankelijk oefenen de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit. De rechtbank heeft op [datum] 2019 het gezamenlijk gezag over de kinderen beëindigd en bepaald dat het gezag voortaan aan de vader toekomt. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is reeds op 1 april 2016 bij de vader bepaald.
2.3 De kinderrechter heeft op [datum] 2017 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd. De jeugdprofessional is sinds juni 2019 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen.
2.4 De rechtbank heeft op [datum] 2019 de behandeling van de zaak aangehouden ten aanzien de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht van de moeder met de kinderen. De GI is verzocht om de rechtbank nader te informeren over het verloop van de ondertoezichtstelling en de visie van de GI op de toekomst. Dit heeft de jeugdprofessional gedaan in de briefrapportage van 24 oktober 2019.
2.5 Op [datum] 2020 heeft de rechtbank op grond van artikel 1:377a lid 3 sub c van het Burgerlijk Wetboek de moeder het recht op omgang met de kinderen ontzegd.
2.6 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2017 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional bij het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College van Beroep toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of het nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van de klacht die het College van Toezicht ongegrond heeft verklaard.
4 Het beroep, het verweer en de beoordeling
4.1.1 Hierna wordt de klacht besproken en beoordeeld. De oorspronkelijke klacht wordt genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep en de conclusies van repliek en dupliek. Daarna volgt het oordeel van het College van Beroep.
4.1.2 Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klacht zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover de moeder in het beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft opgenomen kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven en zijn deze niet in de beslissing opgenomen.
4.2 De klacht
4.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is de klacht als volgt geformuleerd: “De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende: het suggereren van onwaarheden aan de rechter, namelijk dat er een vermoeden van psychische problematiek bij de moeder is. ”
4.2.2 Het College van Toezicht heeft over de klacht als volgt geoordeeld: “De jeugdprofessional wordt verweten dat zij onwaarheden gesuggereerd heeft aan de kinderrechter in de op 24 oktober 2019 briefrapportage. In deze briefrapportage leest het College [van Toezicht] dat de jeugdprofessional spreekt over mogelijk psychiatrisch gedrag bij de moeder.
Het College [van Toezicht] oordeelt dat de jeugdprofessional een vermoeden uitspreekt en geen diagnose stelt, noch dit als feit heeft gepresenteerd. Bovendien blijkt uit het rapport van de RvdK [Raad voor de Kinderbescherming] van 27 juni 2017 dat er in het verleden zorgmeldingen zijn geweest vanwege de psychische gesteldheid van de moeder, hetgeen de RvdK ook naar voren heeft gebracht in de procedure betreffende de ondertoezichtstelling op 29 augustus 2017. Van het suggereren van onwaarheden door de jeugdprofessional aan de rechter is derhalve geen sprake. Wel was het naar het oordeel van het College [van Toezicht] beter geweest als de jeugdprofessional in de briefrapportage duidelijk had aangegeven welke bronnen zij heeft geraadpleegd voor het opstellen van de briefrapportage en duidelijk had aangegeven uit welk jaar deze informatie kwam. De rechter had immers verzocht om, onder andere, geïnformeerd te worden over wat er in het kader van de ondertoezichtstelling tot dan toe concreet was gedaan met betrekking tot herstel en opbouw van het contact tussen de moeder en de kinderen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het echter niet om of het handelen beter had gekund. Het College [van Toezicht] oordeelt derhalve dat er geen sprake is van een tuchtrechtelijk verwijt.
Voor wat betreft het verwijt dat de jeugdprofessional ten onrechte heeft gesuggereerd dat de moeder de kinderen opzoekt bij hun school, overweegt het College [van Toezicht] als volgt. In de briefrapportages van 24 oktober 2019 en 7 november 2019 is opgenomen dat de moeder de kinderen onderweg naar school kon benaderen. Uit de overgelegde contactjournaals blijkt dat de moeder de kinderen in 2017 regelmatig op de school opzocht. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 23 augustus 2019 dat de (toenmalige) advocaat van de moeder ter zitting het volgende heeft aangegeven: “[De kinderen] hebben toen aangegeven dat ze omgang met [de moeder] moeilijk vonden. Het is toen tijdelijk stopgezet door de GI. Dat was halverwege vorig schooljaar. Toen het volgens de GI weer hervat kon worden, wilden [de kinderen] helemaal niet meer en hebben ze gezegd dat het beter is dat er helemaal geen contact is. Dan loopt vervolgens bij [de moeder] de druk op en gaat ze naar de school van [de kinderen] of naar het huis van [de vader] en [de kinderen]”. Het College acht het voldoende aannemelijk op grond van de stukken uit het dossier dat de moeder de kinderen heeft opgezocht bij de school, waardoor er naar het oordeel van het College [van Toezicht] geen sprake is van het suggereren van onwaarheden aan de rechter over dit onderwerp en de jeugdprofessional daarom geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.”
4.2.3 De moeder voert aan dat het College van Toezicht er ten onrechte van uit is gegaan dat zij in de conclusie van repliek haar klacht heeft uitgebreid. In de conclusie van repliek is haar klacht samengevat en nader toegelicht, maar er is geen sprake van uitbreiding van de klacht. Daarnaast onderbouwt het College van Toezicht de stelling dat voldoende aannemelijk is dat de moeder de kinderen heeft opgezocht op school, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting waarin één van de advocaten heeft benoemd dat de moeder naar de school van de kinderen is gegaan. Het College van Toezicht gaat eraan voorbij dat deze informatie nu juist afkomstig is van de jeugdprofessional. Het gebruik van deze informatie wil niet zeggen dat de beweringen van de jeugdprofessional juist zijn of op de werkelijkheid berusten. Het College van Toezicht lijkt enkel waarde te hechten aan de informatie van de jeugdprofessional en de informatie uit het dossier dat daarbij aansluit, maar lijkt geen enkele waarde te hebben gehecht aan de verklaring van de school. Een verklaring die wél recent was en dateerde uit het jaar waar de rechter informatie over wilde verkrijgen, in tegenstelling tot de broninformatie van de jeugdprofessional. Om te voorkomen dat de jeugdprofessional onjuiste informatie over de moeder in het geding zou brengen, had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om zelf contact op te nemen met de school. Dit heeft zij nagelaten en daarmee heeft zij wel degelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Bovendien meent de moeder dat het College van Toezicht in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel, doordat niet gemotiveerd is waarom de verklaring van de school – waaruit blijkt dat de moeder niet op school is geweest – terzijde is gelegd. Verder voert de moeder aan dat ook het College van Toezicht zich in de beslissing baseert op de verouderde stukken uit 2017. De rechtbank heeft niet gevraagd naar de situatie in 2017, maar naar de actuele situatie. Ten aanzien van de overweging van het College van Toezicht dat de jeugdprofessional jegens de rechtbank slechts een vermoeden uitsprak over mogelijk psychiatrisch gedrag bij de moeder en dit niet als feit heeft gepresenteerd, merkt de moeder op dat een jeugdprofessional zich dient te baseren op feiten en niet op vermoedens. Indien deze vermoedens met gedateerde informatie kracht wordt bijgezet, wordt de rechtbank op een verkeerd been gezet. Onwaarheden worden gesuggereerd wanneer de jeugdprofessional haar informatie baseert op verouderde bronnen, terwijl de rechtbank vraagt om actuele informatie. Op het moment dat de jeugdprofessional niet duidelijk aangeeft welke bronnen zij heeft geraadpleegd voor het opstellen van de briefrapportage en niet duidelijk aangeeft uit welk jaar de informatie komt, dan is eveneens sprake van het suggereren van onwaarheden/misleiding, of op zijn minst het suggereren van onjuistheden. Het College van Toezicht heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat “het beter had gekund”. Voorts meent de moeder dat het College van Toezicht ten onrechte niet is ingegaan op alle klachtonderdelen. Zo is geen acht geslagen op de klacht dat de jeugdprofessional zich onvoldoende heeft ingespannen om te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven. Ook is geen aandacht besteed aan de beschuldiging van de jeugdprofessional aan het adres van de moeder over een brief van de psycholoog. De jeugdprofessional beschuldigde de moeder dat zij een brief van de psycholoog, betrekking hebbende op de dochter van de moeder, zou gebruiken alsof die brief over haarzelf ging. Tijdens een klachtprocedure is naar boven gekomen dat de bewering van de jeugdprofessional onjuist was en de brief van de psycholoog weldegelijk over de moeder ging. Het valt te betreuren dat de voornoemde vermoedens wel zijn bericht aan de rechtbank, maar later niet zijn rechtgezet.
4.2.4 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat de moeder haar klacht in de bij het College van Toezicht ingediende conclusie van repliek weldegelijk heeft uitgebreid. De moeder heeft pas in de conclusie van repliek de klachten naar voren gebracht dat de jeugdprofessional zich onvoldoende zou hebben ingespannen voor contactherstel tussen de moeder en haar kinderen en over de fout in de brief van 24 oktober 2019 over de brief van de psycholoog. Daarnaast voert de jeugdprofessional aan dat zij in haar brieven aan de kinderrechter van 24 oktober 2019 en 7 november 2019 heeft aangegeven dat de moeder de kinderen onderweg naar school kon benaderen. Het College van Toezicht heeft terecht geoordeeld dat dit op grond van de stukken voldoende is vast komen te staan. Ten aanzien van het proces-verbaal van de zitting van 23 augustus 2019 betwist de jeugdprofessional dat de advocaat de uitlatingen heeft gedaan naar aanleiding van informatie van de jeugdprofessional. Het door het College van Toezicht uit het proces-verbaal overgenomen citaat betreft een citaat van de advocaat van de vader en niet van de advocaat van de moeder. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat de advocaat van de vader tijdens de zitting over de bezoeken van de moeder aan de school is begonnen. De advocaat van de moeder heeft vervolgens bij herhaling bevestigd dat deze bezoeken hebben plaatsgevonden. De moeder was bij de zitting aanwezig, dus als de bezoeken aan school niet zouden hebben plaatsgevonden, had het voor de hand gelegen dat zij hier tijdens de zitting op zou hebben gewezen. Verder is de jeugdprofessional van mening dat het College van Toezicht de brief van school terecht buiten beoordeling heeft gelaten. In haar brieven aan de kinderrechter van 24 oktober 2019 en 7 november 2019 heeft de jeugdprofessional niet aangegeven dat de moeder de kinderen nog steeds zou opzoeken op school. De door de moeder bij haar klaagschrift overgelegde brief van de school dateert van 9 maart 2020 en uit deze brief blijkt niet dat de moeder de kinderen in 2017 niet zou hebben opgezocht op school.
Anders dan de moeder aangeeft was het verzoek om informatie van de rechtbank weldegelijk (mede) gericht op het verleden. Zo heeft de rechtbank in de beschikking van 20 september 2019 aan de jeugdprofessional gevraagd om aan te geven wat er in het kader van de ondertoezichtstelling tot nu toe concreet is gedaan met betrekking tot herstel en opbouw van het contact tussen de moeder en de kinderen. De rechtbank heeft de GI daarbij ook verzocht een korte beschrijving te geven van het verloop van de contacten tussen de moeder en de kinderen. De informatie uit 2017 was bovendien relevant omdat de impact daarvan in 2019 nog bij de kinderen aanwezig was. Daarnaast is de jeugdprofessional van mening dat het College van Toezicht terecht heeft geoordeeld dat van het suggereren van onwaarheden door de jeugdprofessional geen sprake is geweest. De jeugdprofessional deelt de mening van het College van Toezicht dat het beter was geweest als zij in haar briefrapportage van 24 oktober 2019 haar bronnen duidelijk had vermeld en duidelijk had aangegeven uit welk jaar de informatie kwam. De zitting van 23 augustus 2019 was de eerste zitting van de jeugdprofessional en de brief van 24 oktober 2019 haar eerste rapportage. Sindsdien heeft zij met begeleiding van collega’s haar werkwijze aangepast. Zo is zij extra alert op het duidelijk vermelden van haar bronnen en de betreffende jaartallen. Ook bespreekt de jeugdprofessional nu van tevoren met haar cliënten welke informatie zij voornemens is aan de kinderrechter toe te zenden en waar nodig maakt zij eventuele bezwaren van haar cliënten kenbaar aan de kinderrechter.
4.2.5 De moeder voert bij het College van Beroep in de conclusie van repliek aan dat de jeugdprofessional nu voor het eerst stelt dat de informatie die zij heeft aangeleverd uit 2017 relevant zou zijn geweest voor de rechtbank, omdat deze informatie in 2019 nog impact zou hebben op de kinderen. Indien de jeugdprofessional de rechter destijds had geïnformeerd dat de bronnen gedateerd waren en wat de relevantie van die bronnen was, dan had de rechter de moeder hierover kunnen ondervragen. Het is aan de rechter om vervolgens te toetsen of de stelling dat genoemde informatie nog altijd impact had in 2019. Indien de rechter verzoekt om actuele informatie is het daarnaast de taak van de jeugdprofessional in haar hoedanigheid als jeugdbeschermer om deze aan te leveren, dan wel de rechter te informeren dat er geen of onvoldoende actuele informatie aanwezig is. Mogelijkerwijs was de zaak dan aangehouden met een opdracht tot verder onderzoek in plaats van ontzegging van de omgang. De moeder vindt het prettig om te lezen dat de jeugdprofessional aangeeft in de toekomst zorgvuldiger te werk te gaan, maar voor de moeder is de schade al geleden en zijn de gevolgen onomkeerbaar. Er is voor haar geen weg meer terug om de fouten die gaandeweg zijn gemaakt recht te trekken. Het contact met haar kinderen is wellicht definitief stilgevallen en er is geen gerechtelijke route meer te bewandelen om afwijzing van het verzoek om omgang aan te vechten. Zij neemt de jeugdprofessional zeer kwalijk dat zij een rol heeft gespeeld in de onjuiste informatiewisseling met de rechtbank, met name haar bijdrage aan het schetsen van een beeld van een psychisch onstabiele moeder.
4.2.6 De jeugdprofessional voert bij het College van Beroep in de conclusie van dupliek aan dat het onjuist is dat zij voor het eerst in het verweerschrift in beroep aangeeft dat de door haar aangeleverde informatie uit 2017 relevant zou zijn geweest voor de rechtbank, aangezien deze informatie in 2019 nog impact zou hebben gehad op de kinderen. De jeugdprofessional heeft dit bij het College van Toezicht in de conclusie van dupliek ook gesteld. Voor het overige verwijst de jeugdprofessional naar de eerder ingediende stukken.
4.2.7 Het College van Beroep stelt vast dat de klacht van de moeder ziet op de wijze waarop de jeugdprofessional heeft gerapporteerd aan de rechtbank. Gelet op de toelichting bij artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, dient verslaglegging plaats te vinden volgens de beroepsstandaard. Daarbij hebben jeugdprofessionals tot op zekere hoogte een eigen professionele vrijheid in het kiezen van de formuleringen. Het College van Beroep benadrukt dat een jeugdprofessional zich daarbij goed bewust dient te zijn van de impact van hetgeen hij of zij rapporteert, omdat rapportages langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de betrokken. De Richtlijn ‘Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren’ (Bijlage I bij Privacyreglement gecertificeerde instelling), hierna te noemen: de Richtlijn, geeft jeugdprofessionals op dit punt handvatten. In de Richtlijn is onder meer omschreven dat het van belang is dat uit een rapportage duidelijk blijkt wat de feiten zijn, of alle betrokkenen het wel of niet eens zijn met deze feiten en dat het duidelijk moet zijn of het om een mening, visie of een vermoeden gaat. Dit wordt in de Richtlijn ook wel het maken van een onderscheid tussen harde en zachte gegevens genoemd. Daarnaast dient kenbaar te zijn wat de bron van de informatie is, hoe actueel de gegevens zijn en wat de reactie van de client is op de informatie. Indien in rapportages informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, dient dit bovendien duidelijk kenbaar te zijn in het dossier en dient de onjuiste informatie niet verder te worden verwerkt.
Zoals het College van Toezicht heeft overwogen, omschrijft de jeugdprofessional in de briefrapportage van 24 oktober 2019 dat bij de moeder mogelijk sprake is van psychiatrisch gedrag en dat de moeder de kinderen onderweg naar school kon benaderen. In het licht van de hierboven genoemde handvatten, sluit het College van Beroep zich aan bij het oordeel van het College van Toezicht dat het beter was geweest als de jeugdprofessional in de briefrapportage van 24 oktober 2019 duidelijk had vermeld welke bronnen zij had geraadpleegd en uit welk jaar deze informatie kwam. De verzamelde feiten, gebeurtenissen en omstandigheden zijn op die manier objectiveerbaar en daarmee geeft de rapportage een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van de situatie van de jeugdige(n), de ouders en andere betrokkenen. Dat de jeugdprofessional het anders of beter had kunnen doen, maakt in de visie van het College van Beroep echter nog niet dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Zo heeft het College van Toezicht helder uiteengezet dat niet vastgesteld kan worden dat er sprake is geweest van het suggereren van onwaarheden door de jeugdprofessional aan de rechter, zoals de klacht van de moeder luidt. Wat betreft het opzoeken van de kinderen op school kan het College van Beroep de moeder niet volgen dat het College van Toezicht ten onrechte verwijst naar het proces-verbaal van de zitting van 23 augustus 2019 en geen acht heeft geslagen op de verklaring van de school. Voor zover het College van Toezicht heeft overwogen dat het aangehaalde citaat uit het proces-verbaal van de zitting van 23 augustus 2019 een opmerking van de (toenmalige) advocaat van de moeder betrof, is het College van Beroep van oordeel dat dit een kennelijke verschrijving betreft, aangezien het een opmerking van de advocaat van de vader betrof. In zoverre repareert het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht. Dit doet echter niet af aan het oordeel van het College van Toezicht dat voldoende aannemelijk is dat de moeder de kinderen heeft opgezocht op de school. Zo blijkt uit pagina 6 van het desbetreffende proces-verbaal dat ook de advocaat van de moeder tijdens de zitting van 23 augustus 2019 heeft bevestigd dat de moeder op momenten onverwachts in beeld verschijnt bij de kinderen.
Dat de informatie over (de psychische gesteldheid van) de moeder (gedeeltelijk) gebaseerd is op bronnen uit 2017, maakt ook niet dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De jeugdprofessional heeft immers aangevoerd dat de informatie uit 2017 nog steeds relevant was in 2019. Het is vervolgens aan de rechter om de feiten te interpreteren en af te wegen tegen normen, maar ook om bij twijfel over de aangeleverde informatie nadere inlichtingen te vragen. Daarnaast merkt het College van Beroep op dat de rechter het noodzakelijk heeft gevonden de moeder het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen. Zoals het College van Beroep reeds in zaaknummer 19.011B heeft overwogen, is het niet aan de tuchtcolleges van SKJ om in de beoordeling van rechterlijke beslissingen te treden. Indien de moeder de juistheid van rechtelijke beslissingen betwist, staat daar een andere procedure voor open en kan dit niet (indirect) aangevochten worden door een tuchtrechtelijke procedure aanhangig te maken.
Wat betreft de grief van de moeder dat het College van Toezicht niet is ingegaan op al haar klachtonderdelen, heeft het College van Toezicht terecht opgemerkt dat alleen een oordeel wordt gegeven over de oorspronkelijke klacht, zoals de moeder die op 6 mei 2020 heeft ingediend. Het College van Beroep leest in de formulering van de klacht van 6 mei 2020 niet dat de moeder de jeugdprofessional (ook) verwijt dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven en dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de brief van de psycholoog. Deze verwijten komen voor het eerst naar voren in de conclusie van repliek die de moeder bij het College van Toezicht heeft ingediend en daarmee maken zij geen onderdeel uit van de klacht. Het College van Toezicht heeft deze verwijten dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
4.2.8 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief faalt en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van de klacht, zij het onder aanvulling van de motivering.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 20.136Ta, zij het onder aanvulling van de motivering.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 21 mei 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M.M. Brink mevrouw mr. A.V. Verweij
voorzitter secretaris