Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
in de zaak van:
[beklaagde], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de [GI], hierna te noemen: de GI,
tegen:
[klaagster], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A.M.J.C. Janssen, advocaat te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het (aangepaste) klaagschrift dat de moeder op 1 juli 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 3 september 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.255Ta van 2 januari 2020;
– het pro forma beroepschrift dat de jeugdprofessional op 12 februari 2020 tegen voornoemde beslissing heeft ingediend;
– het aanvullende beroepschrift dat de jeugdprofessional op 25 februari 2020 heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de moeder op 14 april 2020 heeft ingediend.
1.2 Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond en klachtonderdeel 3 ongegrond verklaard. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van berisping opgelegd, met openbaarmaking van deze maatregel.
1.3 De jeugdprofessional heeft op 12 februari 2020 – tijdig – beroep aangetekend tegen de beslissing van het College van Toezicht.
1.4 De mondelinge behandeling van het beroep zou aanvankelijk plaatsvinden op 26 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom COVID-19 heeft deze mondelinge behandeling geen doorgang kunnen vinden.
1.5 Omdat het van belang wordt geacht partijen te horen en met het oog op de verdere voortgang van de procedure, zijn partijen op 26 november 2020 bericht dat het College van Beroep voornemens is de zaak digitaal mondeling te behandelen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 10 december 2020 tegen dit voornemen bezwaar te maken. Partijen hebben tegen dit voornemen geen bezwaar gemaakt.
1.6 De digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft op 9 maart 2021 plaatsgevonden. Hierbij zijn aanwezig geweest: de moeder en de jeugdprofessional, beide vergezeld door hun gemachtigden.
1.7 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verstuurd.
2 De feiten
Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft drie kinderen. Twee zonen, geboren in 2002 en 2005, en een dochter geboren in 2010.
2.2 De ouders van de kinderen zijn in 2014 gescheiden. Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over de (nog minderjarige) kinderen.
2.3 Op 19 februari 2015 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling van de jongste zoon en de dochter zijn nadien steeds verlengd. De ondertoezichtstelling van de oudste zoon is per 18 mei 2018 beëindigd.
2.4 Op 16 juni 2015 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald. Daarnaast is een verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld.
2.5 De jeugdprofessional is sinds 25 april 2016 namens de GI belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling over de jongste zoon (en tot 18 mei 2018 over de oudste zoon). Vanaf 16 juni 2016 heeft zij eveneens de ondertoezichtstelling over de jongste dochter uitgevoerd.
2.6 De vader heeft op advies van de jeugdprofessional op 18 december 2017 een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de rechtbank ingediend.
2.7 Op 14 maart 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de oudste zoon voortaan bij de vader zal zijn. Verder is de zaak aangehouden in afwachting van een onderzoek en advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) naar de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van de jongste zoon en de dochter is.
2.8 Op 3 juli 2018 heeft een Ronde Tafel Overleg plaatsgevonden waarbij de RvdK, de ouders, de instantie die ambulante hulpverlening biedt aan de moeder en de kinderen (hierna: de hulpverleningsinstantie), de jeugdprofessional en een collega van de jeugdprofessional aanwezig zijn geweest. De insteek van het overleg was om helder te krijgen of een wijziging van de hoofdverblijfplaats het juiste middel is om de klempositie van de kinderen te doorbreken. De RvdK heeft na dit overleg als voorlopig standpunt ingenomen dat de hoofdverblijfplaats van de jongste zoon en de dochter bij de moeder blijft.
2.9 Op 19 augustus 2018 heeft de jeugdprofessional de uitvoering van de ondertoezichtstelling over de jongste zoon en de dochter overgedragen aan een collega.
2.10 De RvdK heeft op 27 september 2018 een rapport uitgebracht. In dit rapport adviseert de RvdK de rechtbank het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de jongste zoon en de dochter af te wijzen, omdat deze wijziging niet in hun belang is.
2.11 Op 26 maart 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de jongste zoon en de dochter afgewezen.
2.12 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional bij het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College van Beroep toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een jeugdprofessional bij SKJ is geregistreerd, toetst het College van Beroep het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. De jeugdprofessional is gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer gewisseld, zoals is weergegeven onder 2.12. In deze beslissing dient daarom onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en gezinsprofessional te worden gelezen, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
3.4 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 1 en 2, voor zover het College van Toezicht hierin heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional geen waarde heeft gehecht aan de visie van de hulpverleningsinstantie.
4 Het beroep, verweer en de beoordeling
4.1 Hierna zullen de in het beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen worden besproken en beoordeeld. Eerst worden de oorspronkelijke klachtonderdelen genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.2 Klachtonderdelen 1 en 2
4.2.1 Vanwege de samenhang heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen 1 en 2 gezamenlijk behandeld. Deze klachtonderdelen zijn bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de vader gestimuleerd een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijf van de kinderen in te dienen. Zij hecht geen waarde aan de visie van de hulpverleningsinstantie.”
4.2.2 Het beroep van de jeugdprofessional richt zich specifiek tegen het oordeel van het College van Toezicht dat zij onvoldoende waarde zou hebben gehecht aan de visie van de hulpverleningsinstantie en de RvdK. Hierover heeft het College van Toezicht als volgt geoordeeld:
“ [..] Verder is artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode geschonden, nu de jeugdprofessional onvoldoende bereid is geweest haar professionele oordelen ter discussie te stellen. Zij bleef volharden in haar standpunt, terwijl de hulpverleningsinstantie en de RvdK het advies van de jeugdprofessional aan de vader niet steunden. De jeugdprofessional heeft toegelicht dat zij de zorgen van de kinderen over de situatie bij de moeder niet heeft kunnen negeren en dat de hulpverleningsinstantie de zorgen over de situatie bij de vader niet concreet heeft kunnen maken. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat van de jeugdprofessional had verwacht mogen worden dat zij een uitgedacht plan had en concreet en objectief had kunnen onderbouwen waarom zij het advies aan de vader heeft gegeven en waarom de wijziging van de verblijfplaats tot een verbetering zou leiden van de klempositie van de kinderen. Te meer nu op basis van de stukken voldoende vast staat dat er op het moment van het advies aan de vader geen, dan wel minimaal, zicht was op de opvoedsituaties bij zowel de vader als de moeder en de kinderen wisselende verhalen bleven vertellen. Het College [van Toezicht] acht het handelen van de jeugdprofessional tevens in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode. Daar weegt het College [van Toezicht] bij mee dat uit het verweer van de jeugdprofessional blijkt dat de zorgen over de situatie bij de vader ook door de kinderen zijn geuit. Door haar handelen heeft de jeugdprofessional het vertrouwen van de kinderen en de moeder in de jeugdzorg geschaad. De jeugdprofessional heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.”
4.2.3 De jeugdprofessional stelt zich ten aanzien van het oordeel van het College van Toezicht op het standpunt dat alle drie de kinderen zorgen aangaven over de situatie bij de moeder en de vader. De ernst van de zorgen en de bespreekbaarheid hiervan met beide ouders verschilde echter. Zo stelt de jeugdprofessional dat de zorgen met de moeder zijn besproken, maar dat zij deze niet herkende en buiten haarzelf legde. Ook de school heeft zorgen geuit, maar zij hebben deze ingetrokken om de samenwerkingsrelatie met de moeder te behouden. De hulpverleningsinstantie heeft hun zorgen, ondanks herhaald verzoek van de jeugdprofessional, niet concreet gemaakt omdat zij het vertrouwen van de kinderen niet wilde schaden. De jeugdprofessional erkent dat zij hierbij eerder ondersteuning had moeten vragen van de gedragswetenschapper of de gebiedsmanager, om op deze manier de afstemming met de hulpverleningsinstantie te verbeteren. Omdat de jongste zoon en de dochter bij de jeugdprofessional echter andere zorgen bleven uitten heeft zij, na overleg met collega’s, gemeend uit te moeten gaan van wat zij bij haar aangaven. Gelet op de wisselende signalen is het lastig geweest om in deze casus de juiste keuzes te maken. De jeugdprofessional erkent dat zij hierin meer regie had kunnen nemen en eerder en vaker had kunnen overleggen met collega’s en/of een gedragswetenschapper.
4.2.4 In beroep handhaaft de moeder haar standpunt dat de jeugdprofessional onvoldoende waarde heeft gehecht aan de visie van de betrokken hulpverlening. Ondanks het advies van de RvdK en de hulpverleningsinstantie dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats niet helpend en mogelijk zelfs schadelijk zou zijn voor de jongste zoon en de dochter, en ondanks de kritische vragen van de rechtbank aan de jeugdprofessional, bleef de jeugdprofessional een wijziging van de hoofdverblijfplaats van de jongste zoon en de dochter steunen. Aan de hulpverleningsinstantie hebben de jongste zoon en de dochter verteld waarom ze het niet altijd fijn vinden bij de vader en gaven zij de situatie thuis bij de moeder een aanzienlijk hoger cijfer. De jeugdprofessional heeft nagelaten om met de jongste zoon en de dochter hierover in gesprek te gaan. De moeder stelt voorts dat het pertinent onjuist is dat de zorgen met haar zijn besproken noch dat zij deze zorgen niet zou erkennen en buiten haarzelf heeft gelegd. De moeder erkent dat de school van de dochter zorgen heeft geuit, maar niet dat deze werden toegeschreven aan de situatie bij de moeder thuis noch dat deze zorgen zijn ingetrokken om de samenwerking met de moeder te behouden. Op geen enkele wijze heeft de jeugdprofessional concreet kunnen onderbouwen waarom een wijziging in de hoofdverblijfplaats zou leiden tot een verbetering van de klempositie van de jongste zoon en de dochter. Er waren daarnaast ook zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. De jeugdprofessional heeft niets ondernomen om ook maar enig zicht te krijgen op deze opvoedsituatie.
Dat de jongste zoon en de dochter verschillende signalen gaven en dat de jeugdprofessional daarom uitging van wat zij haar vertelden is naar de mening van de moeder een onbegrijpelijke handelswijze. Juist in een dergelijke situatie dient afstemming met de betrokken hulpverlening plaats te vinden.
4.2.5 Het College van Beroep stelt vast dat de jeugdprofessional in het beroepschrift het oordeel van het College van Toezicht niet heeft betwist, maar enkel vanuit haar beleving heeft toegelicht hoe zij destijds met de zorgen over de kinderen is omgegaan. Om die reden heeft het College van Beroep de jeugdprofessional tijdens de digitale mondelinge behandeling van het beroep gevraagd toe te lichten wat zij met haar beroep beoogt. De jeugdprofessional stelt dat zij in het beroepschrift heeft geprobeerd toe te lichten dat ze anders had kunnen en moeten handelen. Zo stelt zij dat, met de kennis van nu, zij stelliger had kunnen optreden om de informatie van de hulpverleningsinstantie te krijgen zodat zij haar visie had kunnen bij stellen. Het College van Beroep ziet hierin echter geen aanleiding om het oordeel van het College van Toezicht te vernietigen en overweegt hiertoe als volgt.
Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat van de jeugdprofessional verwacht mag worden dat zij een uitgedacht plan had en concreet en objectief kon onderbouwen waarom een wijziging van de hoofdverblijfplaats van de jongste zoon en de dochter zou leiden tot een verbetering van hun klempositie. Het College van Beroep volgt dan ook het standpunt van de moeder dat juist in een situatie waarin de kinderen wisselende signalen geven, afstemming gezocht dient te worden met betrokken hulpverlening. In het verlengde hiervan volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht dat er op basis van de stukken voldoende vast staat dat op het moment van het advies aan de vader geen, dan wel minimaal, zicht was op de opvoedsituaties bij zowel de vader als de moeder. Ook bleven de kinderen wisselende verhalen vertellen Dit heeft de jeugdprofessional in de beroepsprocedure ook erkend. Het College van Beroep overweegt daarnaast dat tijdens de beroepsprocedure geen nieuwe informatie en/of standpunten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van deze klachtonderdelen te heroverwegen.
Concluderend is het College van Beroep dan ook van oordeel dat het College van Toezicht terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional onvoldoende waarde heeft gehecht aan de visie van de hulpverleningsinstantie.
4.2.6 De grief faalt.
4.3 Conclusie
4.3.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grief van de jeugdprofessional tegen de klachtonderdelen 1 en 2 faalt. In haar beroepschrift heeft de jeugdprofessional daarnaast nog een tweetal grieven opgenomen: tegen de overweging van het College van Beroep met betrekking tot haar reflectief vermogen en tegen de (zwaarte van de) opgelegde tuchtrechtelijke maatregel.
4.3.2 In de beslissing van het College van Toezicht is – voor zover relevant – het volgende overwogen met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel: “[..] Het College [van Toezicht] ziet een jeugdprofessional die, ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht, blijft volharden in haar visie, zonder dat zij zich bewust lijkt van de impact van haar handelen op (de positie van) de moeder en de kinderen. Zij heeft de gevoelens van de moeder niet erkend en heeft geen compassie getoond. Het College [van Toezicht] heeft niet de indruk dat de jeugdprofessional lering heeft getrokken uit deze casus en dat deze klacht bijdraagt aan de bewustwording van de jeugdprofessional van haar eigen handelen. Het College [van Toezicht] neemt ook in overweging dat het handelen van de jeugdprofessional aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de kinderen. Op grond van bovengenoemde omstandigheden acht het College [van Toezicht] het passend en geboden om aan [de jeugdprofessional] de maatregel van berisping op te leggen, met openbaarmaking van deze maatregel.”
4.3.3 De jeugdprofessional stelt dat de uitspraak van het College van Toezicht voor haar aanleiding is geweest om de situatie met verschillende ervaren collega’s te bespreken en feedback te vragen op haar handelen. Daarnaast heeft zij contact gezocht met de juridische afdeling om ook van hen te leren. Hoewel het College van Beroep het een goede ontwikkeling vindt dat de jeugdprofessional deze stappen heeft ondernomen, bevreemdt het College van Beroep het wel dat zij deze stappen pas heeft ondernomen na (ontvangst van) de beslissing van het College van Toezicht. Gelet op het verloop in deze casus had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om deze stappen eerder te ondernemen. Daarnaast heeft de jeugdprofessional in haar grief kenbaar gemaakt dat zij het betreurt dat haar compassie voor de situatie waarin de moeder heeft verkeerd, tijdens de procedure bij het College van Toezicht onvoldoende zichtbaar is geweest. Het College van Beroep heeft dit echter tijdens de digitale mondelinge behandeling van het beroep ook onvoldoende gezien. Zo heeft het College van Beroep weinig erkenning bij de jeugdprofessional gehoord voor de impact die haar handelen op de kinderen en de moeder heeft gehad. Het College van Beroep betreurt het dat de jeugdprofessional, toen zij tijdens de digitale mondelinge behandeling van beroep in de gelegenheid is gesteld om naar voren te brengen wat zij wilde over de zaak, dit heeft beperkt tot het schetsen van het verloop van de hulpverlening voor de oudste zoon en (de discussie) of de moeder daar al dan niet betrokken bij is geweest. Het College van Beroep had het meer op zijn plek gevonden indien de jeugdprofessional dit moment had aangegrepen om te reflecteren op haar handelen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt het College van Beroep derhalve de overweging van het College van Toezicht met betrekking tot het reflectief vermogen van de jeugdprofessional. De grief faalt.
4.3.4 Aan de jeugdprofessional is de maatregel van berisping opgelegd, met openbaarmaking van deze maatregel. De laatste grief van de jeugdprofessional richt zich tegen de zwaarte van deze tuchtrechtelijke maatregel. Het College van Beroep wijst erop dat reeds in de beslissing in zaaknummer 18.003B is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel, en de zwaarte daarvan, een bevoegdheid is die toekomt aan de tuchtcolleges van SKJ en dat daartegen niet in beroep kan worden gegaan. De jeugdprofessional is dan ook niet-ontvankelijk in deze grief.
4.3.4 Concluderend is het College van Beroep van oordeel dat het beroep van de jeugdprofessional niet slaagt. Het College van Beroep ziet dan ook geen aanleiding de beslissing van het College van Toezicht (deels) te vernietigen en/of de opgelegde maatregel van berisping, dan wel de openbaarmaking van deze maatregel, in te trekken.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart de jeugdprofessional niet-ontvankelijk in de grief gericht tegen de (zwaarte van de) opgelegde maatregel van berisping, met openbaarmaking van deze maatregel;
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.255Ta van 2 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het College van Beroep onderworpen.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 20 april 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M.M. Brink,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris