College van Beroep | Ongegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.009B

Het beroep van de vader en de jeugdprofessional slaagt niet. Het College van Beroep handhaaft de opgelegde maatregel van berisping, maar ziet aanleiding af te zien van de openbaarmaking daarvan, nu de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling in beroep overtuigend heeft gereflecteerd op haar handelen.

Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI,

tegen:

[de vader], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam als juridisch adviseur jeugddomein.

De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. I. Vledder, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:

– het aangepaste klaagschrift, dat de vader op 1 juli 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– het verweerschrift, dat de jeugdprofessional op 9 september 2019 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.273Ta van 9 maart 2020;
– het beroepschrift dat de jeugdprofessional op 19 april 2020 tegen voornoemde beslissing heeft ingediend;
– het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, dat de vader op 18 juni 2020 heeft ingediend;
– het verweerschrift tegen het incidenteel beroep, dat de jeugdprofessional op 3 augustus 2020 heeft ingediend;
– de door partijen tijdens de digitale mondelinge behandeling van het beroep voorgedragen pleitnota’s.

1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen 1, 3, 4, 5 en 7 gegrond verklaard en de klachtonderdelen 2, 9, 10 en 11 ongegrond verklaard. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van berisping opgelegd, met openbaarmaking van deze maatregel.

1.3 De jeugdprofessional heeft op 19 april 2020 tegen deze beslissing – tijdig – beroep aangetekend.

1.4 De vader heeft op 18 juni 2020 een verweerschrift tegen het beroep ingediend. In dit verweerschrift heeft de vader tevens incidenteel beroep ingesteld tegen de beslissing van het College van Toezicht.

1.5 Op 18 november 2020 kon de mondelinge behandeling van het beroep niet doorgaan in verband met het landelijk aangescherpte COVID-19 beleid. Hierna heeft de voorzitter op grond van artikel 9 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 4 december 2020, besloten tot een digitale mondelinge behandeling.

1.6 De digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021, in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigden. Tevens is vanuit SKJ een juridisch medewerker aanwezig geweest, mevrouw E. Welgraven.

1.7 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verstuurd.

2     De feiten

Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft een minderjarige dochter. De dochter is geboren in 2014.

2.2 De relatie tussen de vader en de moeder van de dochter, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in april 2017 beëindigd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.

2.3 De GI is door een aanmelding van Veilig Thuis op 3 april 2017 in het vrijwillig kader betrokken geraakt.

2.4 De rechtbank heeft op 13 juni 2018 de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vader bepaald. Tussen de moeder en de dochter is een zorgregeling vastgelegd.

2.5 De jeugdprofessional is op 1 november 2018 bij het gezinssysteem van de vader betrokken geraakt.

2.6 Begin november 2018 heeft de moeder zich bij de jeugdprofessional gemeld met een tekening en een filmpje van de dochter die mogelijk zouden wijzen op seksueel misbruik door de vader. Op 6 november 2018 heeft de jeugdprofessional deze informatie met de vader gedeeld en is een verzoek tot onderzoek gedaan aan de Raad voor Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK.

2.7 Op 7 november 2018 is de dochter met toestemming van de ouders in een netwerkpleeggezin ondergebracht.

2.8 Op 8 november 2018 heeft de moeder aangifte gedaan tegen de vader vanwege seksueel misbruik van de dochter.

2.9 Op 8 november 2018 heeft de jeugdprofessional de melding van de moeder over het vermeende seksueel misbruik bij het [adviesteam] -overleg ingebracht. Blijkens de werkaantekeningen van het [adviesteam] -overleg heeft de jeugdprofessional tijdens het overleg in ieder geval het volgende naar voren gebracht: “Maandag meldde moeder zich bij [de GI]. Tijdens het tekenen met haar halfzus tekende het vierjarig meisje [.] een penis en gaf hierbij aan dat het de penis van vader was en dat ze die moest kussen. Moeder heeft hier een filmpje van [.].” Het [adviesteam] heeft de jeugdprofessional onder meer geadviseerd een neutrale woonplek te bepalen voor de dochter voor de duur van drie maanden.

2.10 Op 20 november 2018 heeft bij de dochter een Top-Tot-Teen-onderzoek, hierna te noemen: TTT-onderzoek, plaatsgevonden in het [ziekenhuis], locatie [locatie], hierna te noemen: het [ziekenhuis]. Onderdeel van dit onderzoek was een gesprek tussen de dochter en een in kindermishandeling gespecialiseerde orthopedagoog. Van het onderzoek is een video-opname gemaakt. Na afloop van het onderzoek is de dochter vanuit het netwerkpleeggezin overgeplaatst naar een geheim neutraal pleeggezin.

2.11 Op 29 november 2018 heeft de vader zijn toestemming ingetrokken voor het onderbrengen van de dochter in een pleeggezin. De kinderrechter heeft dezelfde dag een voorlopige ondertoezichtstelling over de dochter uitgesproken voor een periode van drie maanden en een (spoed)machtiging verleend om haar voor de duur van vier weken uit huis te plaatsen.

2.12 Op 19 december 2018 heeft de kinderrechter op verzoek van de RvdK de dochter onder toezicht gesteld van de GI tot 19 december 2019 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor het verblijf van de dochter in een pleeggezin tot 19 maart 2019.

2.13 In het gezinsplan van 29 januari 2019 heeft de jeugdprofessional – voor zover relevant – het volgende opgenomen: “In een eerste gesprek met de [jeugdprofessional] op 21 november 2018 in aanwezigheid van [medewerker 1], supervisor, van [medewerker 2] van het [ziekenhuis], locatie [locatie], afdeling Kindergeneeskunde heeft de [jeugdprofessional] begrepen dat [de dochter] tijdens het TTT-onderzoek heeft gesproken over wit vocht en geel vocht in relatie het geslachtsdeel van vader (in liggende houding).”

2.14 Per e-mailbericht van 18 februari 2019 hebben de betrokken medewerkers van het [ziekenhuis] aan de gemachtigde van de vader kenbaar gemaakt dat zij zich niet kunnen herinneren dat tijdens het gesprek op 21 november 2018 door hen een opmerking is gemaakt over een reactie van de dochter tijdens het TTT-onderzoek met betrekking tot “wit vocht en geel vocht in relatie [tot] het geslachtsdeel van de vader (in liggende houding)”. Volgens de medewerkers is dit niet aan de orde geweest.

2.15 Op 25 februari 2019 heeft de officier van justitie de door de moeder tegen de vader gedane aangifte geseponeerd.

2.16 Op 27 februari 2019 heeft de vader bij de klachtencommissie van de GI elf klachten ingediend. Op 20 maart 2019 heeft de vader aanvullend nog zeven klachten ingediend. Bij beslissing van 12 juni 2019 heeft de klachtencommissie alle klachten ongegrond verklaard.

2.17 Tijdens de zitting bij de kinderrechter op 11 maart 2019, waarin het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is behandeld, is – blijkens de beschikking – in ieder geval het volgende door de jeugdprofessional naar voren gebracht: “Desgevraagd heeft [de GI] verklaard geen enkele twijfel te hebben dat door het [ziekenhuis] is gesproken over ‘wit vocht’. Voorts heeft [de GI] ter zitting verklaard dat de filmpjes van [de dochter] waarbij zij met de moeder in gesprek is niet door [de GI] zijn bekeken, [de GI] doet immers niet aan waarheidsvinding.”

2.18 Op 11 maart 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen nu – kort weergegeven – onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vader de dochter seksueel heeft misbruikt. Dit heeft het gerechtshof op 18 maart 2019 bekrachtigd.

2.19 Met ingang van 19 maart 2019 woont de dochter weer bij de vader.

2.20 Bij vonnis in kort geding van 6 december 2019 heeft de voorzieningenrechter de GI veroordeeld om binnen 24 uur na het betekenen van het vonnis een aanvullende rapportage te sturen aan de rechtbank, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, [instelling] en de gemachtigde van de moeder, waarin staat dat de dochter tijdens het TTT-onderzoek van 20 november 2018 in het [ziekenhuis] geen melding heeft gemaakt van “wit(te) vocht” of van “een liggende houding”. Bij het voornoemde vonnis is het de GI eveneens verboden om in toekomstige rapportages en geschriften opgesteld onder verantwoordelijkheid van de GI de woorden “wit(te) vocht” en “een liggende houding” nog langer op te nemen.

2.21 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2015 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3 Het beroepschrift van de jeugdprofessional richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 1, 3, 4, 5 en 7 die het College van Toezicht gegrond heeft verklaard.

3.4 Het incidentele beroepschrift van de vader richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 2, 9 en 10 die het College van Toezicht ongegrond heeft verklaard en de klachtonderdelen 1 en 5 die het College van Toezicht gegrond heeft verklaard.

4     Beoordeling ontvankelijkheid (principaal beroep)

4.1 Het College van Toezicht heeft de vader ontvankelijk verklaard in zijn klacht en heeft als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] overweegt over het verzoek van de jeugdprofessional als volgt. Zoals het College van Beroep al heeft geoordeeld in de beslissing in zaaknummer 19.012B, kunnen een klachtenprocedure en een tuchtrechtelijke procedure in beginsel naast elkaar bestaan. Een tuchtprocedure verschilt van de klachtenprocedure omdat de tuchtcolleges van SKJ het individuele (beroepsmatig) handelen van een jeugdprofessional toetsen aan de voor hem of haar geldende professionele standaard. Hiervan kan de jeugdprofessional leren. Anderzijds kan de hele beroepsgroep van deze toets leren en kan normoverschrijdend gedrag worden voorkomen. Dit maakt volgens het College [van Toezicht] dat het toetsingskader, het karakter en de aard van een tuchtprocedure, in vergelijking tot een procedure bij klachtencommissie, niet van gelijke aard zijn. Op grond van artikel 5.4.3 van het Besluit Jeugdwet, dient SKJ te waarborgen dat de in het Kwaliteitsregister Jeugd opgenomen jeugdprofessionals handelen volgens de voor hen geldende professionele standaarden. Hiervoor dient in een adequaat systeem van normhandhaving te worden voorzien op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen tegen jeugdprofessionals die niet voldoen aan de voor hen geldende professionele standaarden. SKJ heeft aan deze bepaling invulling gegeven door het instellen van een systeem van tuchtrechtspraak door respectievelijk het College van Toezicht en het College van Beroep. In het licht daarvan zou het onwenselijk zijn dat de tuchtcolleges zich onbevoegd zouden verklaren een klacht over het individuele professionele handelen van een jeugdprofessional in behandeling te nemen enkel omdat deze klacht in een andere (klacht)procedure is behandeld, niet in de laatste plaats omdat de diverse procedures een ander toetsingskader hebben. Gelet op de verschillende toetsingskaders leidt een (on)gegrondverklaring bij een klachtencommissie niet zonder meer tot een (on)gegrondverklaring bij de tuchtcolleges van SKJ en vice versa. Het voorgaande laat onverlet dat het College [van Toezicht] zich ervan bewust is dat tegen een jeugdprofessional op verschillende manieren een klacht kan worden ingediend, het College [van Toezicht] is zich ook bewust van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Desondanks is het College [van Toezicht] van oordeel dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 7.10 van het Tuchtreglement en zal de vader daarom ontvankelijk verklaren in zijn klacht waardoor het College [van Toezicht] toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

4.2 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 7.10 van het Tuchtreglement. Anders dan het College van Toezicht stelt, gaat het er in dit geval niet om of de klachtenprocedure bij de GI een ander doel dient dan de onderhavige tuchtprocedure. Waar het om gaat is dat de klachtenprocedure bij de GI kwalificeert als een andere, met voldoende waarborgen omklede, procedure. Een eventuele beperking van het toepassingsbereik van artikel 7.10 van het Tuchtreglement tot enkel de jeugdprofessional die onder meerdere tuchtregiems valt, zou onjuist zijn, nu dit niet als zodanig in het Tuchtreglement is opgenomen. Daarnaast verwijst de jeugdprofessional naar een artikel in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht waarin een voorzitter van het College van Beroep een beperkte uitleg van voornoemd artikel expliciet afwijst. Voorts voert de jeugdprofessional aan dat de klachtencommissie van de GI alle klachten ongegrond heeft verklaard. In de onderhavige tuchtprocedure wordt op dezelfde gronden geklaagd over het individuele handelen van de jeugdprofessional. De jeugdprofessional acht het een onwenselijke en disproportionele stapeling van klachtprocedures om op basis van hetzelfde feitencomplex wederom dezelfde klachten ter beoordeling voor te leggen. Omdat de vader zich in beide procedures professioneel heeft laten bijstaan kan hij zich er niet op beroepen dat hij onbekend is met het risico dat de tuchtklacht ingevolge artikel 7.10 van het Tuchtreglement mogelijk buiten behandeling wordt gelaten, als al eerder op min of meer gelijke grond is geklaagd bij de klachtencommissie van de GI. Daarnaast voert de jeugdprofessional aan dat een juiste uitleg van het wettelijk kader nooit met zich mee kan brengen dat het klachtrecht dat opgenomen is in een wet in formele zin – welke geen inperking op dit klachtrecht toestaat – vervolgens toch zou kunnen worden ingeperkt met een beroep op een zwak gelegitimeerd tuchtrecht.

4.3. De vader is het eens met het oordeel van het College van Toezicht dat een klachtenprocedure bij de GI een fundamenteel ander karakter heeft en een ander doel dient dan een tuchtrechtelijke procedure bij SKJ. Ook heeft de klachtencommissie van de GI het handelen van de jeugdprofessional niet getoetst aan de voor haar geldende professionele standaard. Van belang is tevens dat binnen de klachtenprocedure van de GI de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel ontbreekt. Daar komt bij dat er nogal wat aan te merken is op de uitspraak van de klachtencommissie van de GI. De uitspraak gaat bijvoorbeeld lijnrecht in tegen het (latere) oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, die heeft geoordeeld dat het (blijven) vermelden van de woorden “witte vocht in relatie tot het geslachtsdeel van vader (in liggende houding)” in de door de GI opgemaakte stukken onrechtmatig is jegens de vader. Tegen dit oordeel heeft de GI geen beroep ingesteld. Dat de klachtencommissie van de GI de klacht ongegrond heeft verklaard, laat alleen al zien dat de klachtenprocedure van de GI niet een met voldoende waarborgen omklede procedure is die behandeling door de tuchtrechter overbodig maakt. Daarnaast blijkt uit de uitspraak van het College van Beroep in zaaknummer 19.012B dat uit het door de jeugdprofessional aangehaalde artikel uit het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht niet volgt dat een gevoerde klachtenprocedure niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid in een tuchtrechtelijke procedure. In dit verband merkt de vader op dat de klachtenprocedure ook om een andere reden onvoldoende waarborg biedt, namelijk omdat door de GI geen lering wordt getrokken uit de uitspraken van de klachtencommissie. Met verbazing heeft de vader kennisgenomen van de stelling van de jeugdprofessional dat tegenover het in de Jeugdwet vastgelegde klachtrecht ‘het wettelijk zwak gelegitimeerde tuchtrecht’ staat. De grondslag van het tuchtrecht in de jeugdhulpverlening is opgenomen in artikel 5.4.3 van het Besluit Jeugdwet. De vader wijst erop dat uit artikel 5.1.1 van het Besluit Jeugdwet volgt dat de GI zorg dient te dragen dat de taken worden uitgevoerd door, of onder verantwoordelijkheid van, een geregistreerde professional (juist om het mogelijk te maken dat het handelen tuchtrechtelijke getoetst kan worden). Uit de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional volgt dat professionals die geregistreerd zijn bij SKJ zich nadrukkelijk committeren aan de Beroepscode en op naleving daarvan aanspreekbaar zijn binnen het tuchtrecht. De tuchtprocedure bij SKJ heeft dan ook een zelfstandig bestaansrecht. Het begrenzen van de vader – door hem niet-ontvankelijk te verklaren – past niet binnen de doelen van het tuchtrecht.

4.4 Het College van Beroep oordeelt dat de behandeling in beroep geen ander licht op de ontvankelijkheid van de vader heeft geworpen. Hetgeen de jeugdprofessional ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader in beroep heeft aangevoerd, komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Het College van Beroep oordeelt dat het College van Toezicht de bestendige lijn in de jurisprudentie op dit punt helder heeft uiteengezet en kan zich verenigen met de overwegingen van het College van Toezicht. Het College van Toezicht heeft de vader dan ook terecht ontvankelijk verklaard in zijn klacht.

5     Het (incidentele) beroep, verweer en de beoordeling

5.1.1 Hierna zullen de in het (incidentele) beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in (incidenteel) beroep, evenals het verweer in (incidenteel) beroep. Hierna zal per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.

5.1.2 Het College van Beroep wijst er volledigheidshalve op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover partijen in het (incidentele) beroepschrift nieuwe klachtonderdelen hebben opgenomen zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven. Daarnaast wijst het College van Beroep er op dat op grond van artikel 11.1 van het Tuchtreglement, versie 1.3, enkel beroep kan worden ingesteld voor zover een klager c.q. beklaagde door het College van Toezicht in het ongelijk is gesteld.

5.2 Klachtonderdelen 1, 3 en 4 (principaal en incidenteel beroep)

5.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht zijn de klachtonderdelen 1, 3 en 4 vanwege de samenhang gezamenlijk behandeld. Deze klachtonderdelen zijn als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft geen feitenonderzoek gedaan. Er is sprake van een onjuiste en onzorgvuldige weergave van de feiten. Zo heeft de jeugdprofessional op basis van een niet-gevalideerd instrument een conclusie getrokken en is het [adviesteam] -overleg onjuist geïnformeerd.”

5.2.2 Het College van Toezicht heeft over deze klachtonderdelen als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen nu deze zien op de wijze waarop de jeugdprofessional heeft gehandeld na de melding van de moeder over het vermeende seksueel misbruik. Het College [van Toezicht] stelt allereerst voorop dat het standpunt van de jeugdprofessional wordt gevolgd dat een jeugdprofessional bij ernstige meldingen over de veiligheid van de kinderen de taak heeft dit te (laten) onderzoeken en de plicht heeft snel en adequaat te handelen. Het College [van Toezicht] overweegt dan ook dat de melding die de moeder heeft gedaan door de jeugdprofessional terecht serieus is genomen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is echter wel van de zijde van de jeugdprofessional duidelijk naar voren gekomen dat de jeugdprofessional onder andere een strafrechtelijke veroordeling van de vader in het verleden bij de huidige melding heeft betrokken. Hoewel het College [van Toezicht] overweegt dat een strafrechtelijke veroordeling in het verleden als risicofactor kan worden aangemerkt, dient een jeugdprofessional ervoor te waken dat dit niet bepalend wordt voor het verdere (objectieve) onderzoek naar een actuele melding. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de jeugdprofessional dit onvoldoende heeft bewaakt en overweegt hiertoe als volgt. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend dat zij het filmpje waarop te zien zou zijn dat de dochter de tekening maakt en uitspraken doet, tot op heden niet heeft bekeken. Dat de jeugdprofessional dit heeft nagelaten omdat zij uit de strijd tussen de ouders wilde blijven, acht het College [van Toezicht] in beginsel navolgbaar. Het bevreemdt het College [van Toezicht] echter wel dat de jeugdprofessional de vader heeft geconfronteerd met het bestaan en – de vermeende – inhoud van het filmpje en het filmpje heeft doorgestuurd naar de zedenpolitie zonder de inhoud van het filmpje geverifieerd te hebben, en advies heeft gevraagd aan het [adviesteam] waarbij het filmpje eveneens is benoemd. Het College [van Toezicht] acht dit onzorgvuldig. De jeugdprofessional had – nu zij uit de strijd tussen de ouders wilde blijven – kunnen overwegen om een andere jeugdprofessional van de GI, bijvoorbeeld een gedragswetenschapper, naar het filmpje te laten kijken zodat geverifieerd kon worden wat er daadwerkelijk op het filmpje te zien is. Dit klemt temeer nu blijkbaar de vermeende uitspraken van de dochter niet op het filmpje te horen zijn en er niet op is te zien dat de dochter daadwerkelijk de tekening maakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader heeft erkend – nadat de jeugdprofessional hem confronteerde met de melding van de moeder en het bestaan van het filmpje – dat de dochter hem tweemaal een kus op zijn penis heeft gegeven en dat hij in reactie hierop tegen de dochter heeft gezegd dat zij dit niet mocht doen. Het College [van Toezicht] kan echter net als de vader niet volgen hoe in het dossier terecht is gekomen dat de dochter de penis van vader zou moeten kussen, hetgeen de gebeurtenis (onterecht) een geheel andere lading heeft gegeven. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift noch tijdens de mondelinge behandeling van de klacht het College [van Toezicht] hier duidelijkheid over kunnen verschaffen. Het College [van Toezicht] acht het daarnaast onzorgvuldig dat de jeugdprofessional ook na het e-mailbericht zoals genoemd onder 2.14 van deze beslissing en het sepot van de officier van justitie is blijven volharden in haar uitspraken zoals weergegeven onder 2.17. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de jeugdprofessional gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan c.q. laten doen naar de melding van de moeder. Daarnaast is op meerdere punten gebleken dat de feiten niet juist dan wel onzorgvuldig zijn weergegeven. Het College [van Toezicht] overweegt dat dit handelen van de jeugdprofessional mogelijk zowel schadelijk is geweest voor de dochter als voor de vader. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] levert dit een schending op van de artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), C (Bereid iedere cliënt te helpen), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en K (Vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode.” Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen gegrond verklaard.

5.2.3 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende bewaakt heeft dat de strafrechtelijke veroordeling een bepalende factor is geworden voor het verdere (objectieve) onderzoek naar een actuele melding. Buiten de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling van de vader heeft te gelden als risicofactor, is deze veroordeling volgens de jeugdprofessional niet leidend en/of bepalend geweest in de zin die het College van Toezicht veronderstelt. Voorts had het bekijken van het filmpje waarop te zien zou zijn dat de dochter de tekening maakt en uitspraken doet, op dat moment voor de jeugdprofessional geen toegevoegde waarde, omdat het filmpje zou worden ingebracht (en ook is ingebracht) bij de zedenpolitie. Verder merkt de jeugdprofessional op dat haar handelen steeds is afgestemd met het team, meer in het bijzonder met de gedragsdeskundige (inclusief de afweging het filmpje niet te bekijken). De jeugdprofessional heeft zoveel mogelijk geprobeerd buiten de zeer intense strijd tussen de beide ouders te blijven en zij heeft de inschatting gemaakt dat als zij het filmpje zou bekijken, zij daarmee onnodig de suggestie zou kunnen wekken dat zij teveel partij zou trekken voor de moeder. Daarnaast zou het filmpje in de strafrechtelijke kolom nog worden bestudeerd. Bovendien had de jeugdprofessional sowieso voldoende redenen om te handelen, gezien het dossier, de beschuldiging van de moeder, de zeer verstoorde verhouding tussen de vader en de moeder, de tekening en het kind-signaal. Anders dan het College van Toezicht lijkt te veronderstellen heeft de jeugdprofessional juist adequaat en met een open blik gehandeld door de zorgen direct met de vader te willen bespreken. Tijdens het gesprek tussen de jeugdprofessional en de vader op 6 november 2018 heeft de vader toegegeven dat de dochter wel eens kusjes op zijn penis heeft gegeven, maar dat de achtergrond daarvan verklaarbaar is. Ook deze informatie rechtvaardigt het handelen van de jeugdprofessional. Dat ook het College van Toezicht zich te veel laat verleiden tot een woordenspel in dit soort delicate zaken vindt de jeugdprofessional jammer. Immers, de omstandigheid dat in de stukken de zinsnede “het ‘moeten’ kussen van de penis van pappa” in plaats van dat de dochter “de penis van pappa kusjes geeft”, heeft ten tijde van het rapporteren nimmer het gewicht gehad die het nu wordt meegegeven. Het kan dan ook geen onderbouwing zijn van de conclusie van het College van Toezicht, omdat het kusjes geven op zichzelf is gebeurd en toegegeven en een voldoende signaal is om te handelen. Het gaat niet om een strafrechtelijk bewijs, maar het gaat erom of de optelling van signalen, documenten en informatie ingrijpen rechtvaardigt. Dat is iets waarmee de vader het toentertijd eens was, aangezien hij akkoord was met de bemoeienis in het vrijwillig kader. Voor wat betreft het blijven volharden in bepaalde uitspraken die door de artsen van het [ziekenhuis] telefonisch zijn gedaan merkt de jeugdprofessional op dat zij lang geworsteld heeft met dit punt, maar er voor heeft gekozen in deze niet te buigen, omdat zij het elementair vindt voor het vak van jeugdprofessional dat er plaats moet zijn voor moedige professionals die niet wegduiken voor wat hen ter ore is gekomen. Dit moet niet worden verward met een weigering te reflecteren, omdat de jeugdprofessional dit juist veelvuldig heeft gedaan. Deze reflectie brengt haar tot de conclusie dat dit ondergeschikte punt het dossier te veel is gaan beheersen. Tevens stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat het College van Toezicht niet duidelijk maakt waaruit het onzorgvuldige onderzoek zou bestaan, of in welke zin zij onzorgvuldig onderzoek naar de melding van de moeder zou hebben laten doen. Voorts vraagt de jeugdprofessional zich af op welke expertise of informatie het College van Toezicht zich baseert wanneer zij overweegt dat haar handelen mogelijk schadelijk voor de vader en de dochter is geweest.

5.2.4 De vader stelt dat de jeugdprofessional in deze grief ten onrechte naar voren heeft gebracht dat zij de zorgen met de vader wilde bespreken. Het gesprek met de jeugdprofessional op 6 november 2018 was namelijk geen gesprek waarin aan de vader een mogelijkheid werd geboden om de melding van de moeder open met elkaar te bespreken. Het besluit van de jeugdprofessional dat de dochter uit huis moest stond namelijk op dat moment al vast. Daarnaast valt het de vader op dat ook in deze procedure de jeugdprofessional onvoldoende gereflecteerd heeft op haar handelen en de gevolgen daarvan. Zo lijkt zij kennelijk niet te zien dat er een fundamenteel verschil is tussen de verklaring van een meisje die stelt ‘de penis van papa te kussen’ of de door haar bij het [adviesteam] weergegeven stelling dat de dochter de penis van vader moet kussen. Dit afdoen als een ‘woordenspel’ gaat voorbij aan het feit dat het woord ‘moet’ de uitspraak van de dochter een volstrekt andere lading geeft, namelijk dwang. Het is uiterst onzorgvuldig dat de jeugdprofessional op grond van onjuiste informatie het [adviesteam] om advies heeft verzocht. Voor wat betreft de bemoeienis in het vrijwillig kader voert de vader aan dat hij enkel heeft ingestemd met de ‘vrijwillige’ plaatsing van de dochter omdat hem in het gesprek op 6 november 2018 werd medegedeeld dat er een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing zou worden afgegeven als hij niet akkoord zou gaan. Daar komt bij dat hij op dat moment zeer beperkt was ten aanzien van de beschikbare informatie. Hij had niet de beschikking over de tekeningen en hij had het filmpje van moeder niet gezien. Hij kwam er pas later achter dat de jeugdprofessional bij het [adviesteam] heeft verklaard dat de dochter zijn piemel heeft moeten kussen. Het feit dat de jeugdprofessional blijft volharden in het opnemen in de gezinsrapportage van de uitspraken die volgens haar door de artsen van het [ziekenhuis] telefonisch zijn gedaan, laat het gebrek aan reflectie zien. Zij had hetgeen zij dacht telefonisch gehoord te hebben op de avond van 20 november 2018 schriftelijk moeten vastleggen en dit ter verificatie en accordering aan het [ziekenhuis] moeten voorleggen. Het kan niet anders dan dat het feit dat de jeugdprofessional kennelijk sinds 20 november 2018 in de veronderstelling verkeerde (en nog steeds) dat het [ziekenhuis] heeft gesproken over ‘wit vocht in relatie tot het geslachtsdeel van de vader (in liggende houding)’ heeft meegespeeld in haar handelen en haar beoordeling van de melding van de moeder.
De vader stelt daarnaast in incidenteel beroep dat het College van Toezicht in het kader van klachtonderdeel 1 heeft nagelaten expliciet in het oordeel mee te nemen dat de jeugdprofessional geen uitvoering heeft gegeven aan de verplichting die volgt uit artikel 7.4 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling om informatie van derden bij schriftelijke vastlegging te verifiëren en dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 3.3 van de Jeugdwet. Daar komt bij dat de jeugdprofessional op grond van de richtlijn Kindermishandeling zorgvuldig verslag moet doen van de vermoedens en feiten, alle overleg en overwegingen, besluiten en handelen als er een vermoeden is van seksueel misbruik. Dat is in deze zaak volgens de vader onvoldoende gedaan. De vader verzoekt dan ook om de gronden van het oordeel op dit punt te verbeteren.

5.2.5 De jeugdprofessional stelt in haar verweer in incidenteel beroep ten aanzien van het telefoongesprek van 20 november 2018 met het [ziekenhuis] dat zij niet meer heeft vastgelegd dan zij tijdens dat gesprek heeft gehoord. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat zij de inhoud van dit gesprek gegeven de omstandigheden niet kan of hoeft te verifiëren door nogmaals aan de bron te vragen of het gemelde ook daadwerkelijk is gemeld. Dat het de jeugdprofessional te kennen is gegeven staat voor haar nu eenmaal vast. De artsen van het [ziekenhuis] hebben weliswaar te kennen gegeven zich de inhoud van het gesprek met de jeugdprofessional niet te kunnen herinneren, maar het zijn dezelfde artsen geweest die op 21 november 2018 met betrekking tot de dochter een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis. De jeugdprofessional heeft ook contact gehad met de vertrouwensarts met wie zij de informatie van de artsen van het [ziekenhuis] heeft besproken, maar zij heeft dit toen niet schriftelijk vastgelegd omdat zij de verwachting had dit terug te lezen in de rapportage van het [ziekenhuis]. Indien de vader het niet eens is met de inhoud van de verwerkte persoonsgegevens biedt het Privacyreglement gecertificeerde instelling hem daarvoor ook specifieke instrumenten om hier tegen op te treden. Deze instrumenten moeten worden onderscheiden van het individuele handelen van de betrokken jeugdbeschermer. Verder stelt de jeugdprofessional dat de normstelling en eventuele schending van artikel 3.3 van de Jeugdwet zich niet richt tot het College van Toezicht, maar tot de rechtbank die ingevolgde artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij overtreding gevolgtrekkingen kan maken die hij geraden acht. Voor wat betreft de verwijzing naar de richtlijn Kindermishandeling herhaalt de jeugdprofessional dat het geheel van signalen voor haar voldoende aanleiding gaf om in het vrijwillig kader in te grijpen. Gezien het voorgaande moet de geformuleerde grief volgens de jeugdprofessional worden afgewezen.

5.2.6 Het College van Beroep overweegt over het principale beroep als volgt. Het College van Beroep deelt het oordeel van het College van Toezicht dat de jeugdprofessional onvoldoende onderzoek heeft gedaan c.q. laten doen naar aanleiding van de melding van de moeder. De stelling van de jeugdprofessional dat er reeds voldoende zorgen waren die haar optreden in het vrijwillig kader rechtvaardigde, waardoor het voor haar (onder meer) geen toegevoegde waarde had om het filmpje te bekijken, kan het College van Beroep niet volgen. Zo maakt het College van Beroep uit de stukken op dat de melding van de moeder over het vermeende seksueel misbruik juist de enkele en directe aanleiding is geweest voor de uithuisplaatsing van de dochter. Dit volgt onder meer uit de rapportage van de RvdK van 11 december 2018 waarin op pagina 3 het volgende is opgenomen: “Wegens zorgelijke signalen van [de dochter] (zie voorgeschiedenis), is zij sinds 7 november 2018 uit huis geplaatst in een netwerkpleeggezin (ouders van vriendinnetje van school).” Daarnaast heeft het gerechtshof in haar beschikking van 18 maart 2019 als volgt overwogen: “Zowel uit de stukken als ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de enkele en directe aanleiding voor de uithuisplaatsing van [de dochter] is geweest het vermoeden van seksueel misbruik door de vader. De reeds lange tijd aanwezige zorgen over [de dochter] in verband met de complexe (ex-)partnerproblematiek tussen de ouders zijn voor de GI en de raad nimmer aanleiding geweest om uithuisplaatsing van [de dochter] te overwegen.”
Wanneer sprake is van een complexe echtscheiding, bestaat vrijwel nooit één waarheid en kan van een jeugdprofessional niet gevraagd worden om in elk voorkomend geval te onderzoeken welke ouder ‘gelijk’ heeft. Aangezien het in het onderhavige geval echter ging om een zeer ernstige melding, met potentieel verstrekkende gevolgen, was het naar het oordeel van het College van Beroep zorgvuldig geweest indien de jeugdprofessional had geverifieerd – al dan niet door een collega naar het filmpje te laten kijken – of de melding van de moeder overeenkwam met de inhoud van het filmpje. Dit wringt temeer nu de vermeende uitspraken van de dochter kennelijk niet op het filmpje te horen zijn en ook niet te zien is dat de dochter daadwerkelijk de tekening maakt.
Verder kan het College van Beroep zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat het onzorgvuldig is dat de jeugdprofessional, ook na het e-mailbericht van 18 februari 2019 van de betrokken medewerkers van het [ziekenhuis] en het sepot van de officier van justitie, is blijven volharden in haar uitspraken dat vanuit het [ziekenhuis] is gesproken over ‘wit vocht en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van de vader (in liggende houding)’. In beroep zijn geen (nieuwe) inhoudelijke standpunten naar voren gekomen die het College van Beroep aanleiding geven hier anders over te oordelen dan het College van Toezicht in de bestreden beslissing heeft gedaan. Het College van Beroep benadrukt dat een jeugdprofessional zich goed bewust dient te zijn van de impact van hetgeen hij of zij rapporteert en verklaart, zeker omdat dergelijke rapportages en verklaringen langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen voor betrokkenen kunnen hebben. Mede in dit licht kan het College van Beroep zich vinden in de overweging van het College van Toezicht dat de gebeurtenis (onterecht) een andere lading heeft gekregen, doordat in het dossier is opgenomen dat de dochter de penis van vader zou moeten kussen, terwijl tussen partijen vaststaat dat de vader – nog voordat de jeugdprofessional advies vroeg aan het [adviesteam] – heeft erkend dat de dochter hem twee maal een kus op zijn penis heeft gegeven, maar dat hij in reactie hierop tegen de dochter heeft gezegd dat zij dit niet mocht doen.
Voor zover de grief van de jeugdprofessional zich richt tegen de overweging van het College van Toezicht dat het handelen van de jeugdprofessional mogelijk schadelijk is geweest voor de vader en de dochter, acht het College van Beroep deze constatering terecht. Een (crisis)uithuisplaatsing van een jeugdige is een zeer ingrijpende beslissing en heeft veel gevolgen voor de betrokken jeugdige(n) en de ouders. Verder acht het College van Beroep het zorgvuldig dat de jeugdprofessional haar handelen steeds heeft afgestemd met haar collega’s, maar het is vaste jurisprudentie dat dit de jeugdprofessional niet ontslaat van haar autonome professionele verantwoordelijkheid.
Gelet op het voorgaande is het College van Beroep van oordeel dat de grieven van de jeugdprofessional in principaal beroep falen.
Ten aanzien van het incidentele beroep van de vader stelt het College van Beroep vast dat deze is gericht tegen klachtonderdeel 1. In dit kader verwijst het College van Beroep naar hetgeen in deze beslissing is opgenomen onder 5.1.2, waaruit volgt dat enkel beroep kan worden ingesteld voor zover een klager c.q. beklaagde door het College van Toezicht in het ongelijk is gesteld. Nu de vader ten aanzien van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht in het gelijk is gesteld, is het niet mogelijk om tegen dit deel van de beslissing beroep in te stellen.

5.2.7 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de jeugdprofessional faalt en dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn grief gericht tegen klachtonderdeel 1.

5.3 Klachtonderdeel 2 (incidenteel beroep)

5.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 2 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de overdracht van de dochter van het ene naar het andere pleeggezin onzorgvuldig en pedagogisch onverantwoord uitgevoerd, waardoor de belangen van de dochter ernstig zijn geschaad.”

5.3.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht uiteengezet waarom ervoor is gekozen het overdrachtsmoment op 20 november 2018 te laten plaatsvinden en heeft zij onbetwist gesteld dat zij na het overdrachtsmoment de voicemail van de vader heeft ingesproken om hem hierover te informeren. Het College [van Toezicht] volgt de vader dan ook niet in zijn verwijt voor zover dit erop ziet dat hij pas op 22 november 2018 in het ziekenhuis op te hoogte is gebracht van het overdrachtsmoment. Voor zover het klachtonderdeel ziet op de uitlatingen van de orthopedagoog en de kinderarts, is het College [van Toezicht] van oordeel dat dit de vader dit onvoldoende heeft onderbouwd.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

5.3.3 De vader stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional onbetwist heeft gesteld dat ‘zij na het overdrachtsmoment de voicemail van de vader heeft ingesproken om hem hierover te informeren’. Tijdens de zitting in eerste aanleg verklaarde de jeugdprofessional dat zij na de overdracht van de dochter de ouders heeft gebeld en bij de vader de voicemail heeft ingesproken, omdat hij niet opnam. Op de vraag van een collegelid waarom de vader niet voorafgaand was ingelicht gaf zij aan dat zij niet meer weet waarom zij dat niet heeft gedaan. Ter zitting was de vader verbaasd over de verklaring van de jeugdprofessional dat zij na de overdracht zijn voicemail had ingesproken. Hij was (en is) namelijk overtuigd dat hij pas op 22 november 2018 van de artsen en orthopedagoog van het [ziekenhuis] hoorde dat de dochter direct na het onderzoek was overgedragen. Inmiddels is het voor hem helder geworden dat dit telefoontje niet direct na het overdrachtsmoment heeft plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft pas op 22 november 2018 zijn voicemail ingesproken. Dat blijkt ook uit het e-mailbericht dat de jeugdprofessional op 22 november 2018 heeft gestuurd en waarin zij refereert aan het inspreken van de voicemail van de vader. Zowel uit het voicemailbericht als uit haar e-mailbericht van die dag volgt niet dat ‘zij na het overdrachtsmoment de voicemail van de vader heeft ingesproken om hem hierover te informeren.’ Zij heeft hem niet (vooraf of achteraf) geïnformeerd over het feit dat de dochter direct na het TTT-onderzoek bij het [ziekenhuis] naar het nieuwe pleeggezin is gegaan. De jeugdprofessional had hem hierover tijdig moeten informeren en heeft dit nagelaten. Tevens is de vader van mening dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de orthopedagoog en kinderarts van het [ziekenhuis] zich negatief hebben uitgelaten over de manier waarop de dochter op 20 november 2018 is overgedragen. De jeugdprofessional heeft namelijk niet betwist dat de arts en orthopedagoog hebben aangegeven dat de overdracht van de dochter direct na afloop van het TTT-onderzoek op het parkeerterrein van het [ziekenhuis] onzorgvuldig en pedagogisch onverantwoord was. Zij heeft enkel betoogd dat zij de overdracht wel degelijk zorgvuldig heeft uitgevoerd. De vader benadrukt dat zijn klacht zich er op richt dat de overdracht van de dochter plaatsvond na afloop van het TTT-onderzoek, waardoor de dochter – zoals onbetwist door het [ziekenhuis] gesteld – het ziekenhuis zou koppelen aan de heftige transitie die zij die dag heeft moeten doormaken.

5.3.4 De jeugdprofessional vindt het opvallend dat de vader niet onderbouwt waarom de overdracht van de dochter pedagogisch onverantwoord zou zijn. Zij merkt verder op dat het, gegeven het tijdsverloop en het ontbreken van toegang tot informatiesystemen (de jeugdprofessional is immers niet langer in dienst bij de GI), voor haar lastig is om exact te achterhalen hoe de communicatie over (het tijdstip van) de overdracht is verlopen. De jeugdprofessional heeft inmiddels het verzoek gedaan aan haar voormalig werkgever een en ander nader uit te zoeken. Zij gaat er vanuit dat zij een en ander in het licht van de omstandigheden zorgvuldig heeft gedaan en dat zij de ouders steeds op tijd heeft ingelicht. De jeugdprofessional stelt zich daarnaast op het standpunt dat haar antwoord ter zitting op de vraag van een collegelid waarom de vader niet voorafgaand was ingelicht, genuanceerder ligt dan de vader schetst. Zij heeft gezegd dat het lang geleden is en dat zij niet meer precies weet hoe het is gegaan, maar dat zij denkt de ouders wel te hebben geïnformeerd, omdat het niet past bij haar werkwijze om dat niet te doen. De jeugdprofessional herinnert zich verder dat zij op donderdag 15 november 2018 werd gebeld door de netwerkpleegmoeder, die haar vertelde over een ontmoeting met de vader bij hen in de straat. In het verlengde hiervan gaf de netwerkpleegmoeder aan dat zij niet langer voor de dochter kon zorgen en toen ontstond de noodzaak om eerder een andere plek te vinden. In overleg met de RvdK is toen bij pleegzorg aangegeven dat een neutrale plek voor de dochter (eerder) nodig was en gezien het ‘incident’ met de netwerkpleegmoeder ook een geheime plek. De ouders zijn diezelfde dag geïnformeerd. De jeugdprofessional meent dat zij naast de moeder ook de advocaat van de vader hierover diezelfde middag heeft gesproken. Op donderdagavond 15 november 2018 om 20:52 uur heeft de jeugdprofessional een e-mailbericht gestuurd om de ouders te berichten over een overleg die maandag om hen in persoon te informeren. Dat is bij weten van de jeugdprofessional ook gebeurd: vóórafgaand aan de overdracht naar het bestandspleeggezin en niet twee dagen na de plaatsing. De plaatsing is nog gedaan in het vrijwillig kader. Daarbij hoort toestemming van beide ouders en ook informatieoverdracht, want anders wordt die toestemming niet gegeven en zou de advocaat van de vader hebben geprotesteerd. De eventuele suggestie dat de plaatsing bij het bestandspleeggezin had kunnen geschieden zonder dat de ouders en/of de vader waren geïnformeerd, is onlogisch nu de vader en zijn advocaat gedurende de betrokkenheid van de jeugdprofessional steeds regie hebben gehouden en ook uit eigen beweging steeds om informatie hebben gevraagd. Ten aanzien van de overdracht naar het bestandpleeggezin zijn de ouders geïnformeerd dat de netwerkpleegmoeder, vanuit het gevoel van veiligheid en vertrouwen voor de dochter, mee zou gaan naar het TTT-onderzoek in het [ziekenhuis]. Op die manier kon de netwerkpleegmoeder de dochter ook voorbereiden op de overdracht. De jeugdprofessional herinnert zich dat de overdracht rustig is verlopen. De jeugdprofessional kan zich niet voorstellen dat zij nagelaten zou hebben de ouders eerder dan 22 november 2018 te informeren hoe de dochter is aangekomen en hoe het met haar ging. De ouders hebben in het begin regelmatig door de pleegmoeder geschreven berichtjes ontvangen en die heeft de jeugdprofessional ook doorgestuurd. De jeugdprofessional is het in deze dan ook niet duidelijk welk tuchtrechtelijk verwijt haar nu precies wordt gemaakt en concludeert dat de grief moet worden afgewezen.

5.3.5 Het College van Beroep ziet geen aanleiding de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De jeugdprofessional heeft (ook in beroep) zorgvuldig gemotiveerd waarom ervoor is gekozen de overdracht van de dochter te laten plaatsvinden na afloop van het TTT-onderzoek in het [ziekenhuis]. Daarnaast heeft de jeugdprofessional onbetwist gesteld dat de overdracht rustig is verlopen. Voor wat betreft het moment dat de vader door de jeugdprofessional is geïnformeerd over het tijdstip en de locatie van de overdracht van de dochter, stelt het College van Beroep vast dat partijen elkaar op dit punt tegenspreken. Ter onderbouwing van zijn grief voert de vader aan dat de jeugdprofessional op 22 november 2018, twee dagen na de overdracht, een voicemailbericht bij hem heeft ingesproken en hem een e-mailbericht heeft gestuurd. Het College van Beroep kan de vader niet volgen in zijn stelling dat uit het voicemailbericht en e-mailbericht van de jeugdprofessional van 22 november 2018 zou volgen dat hij niet eerder was geïnformeerd over het tijdstip en de locatie van de overdracht. Zo maakt het College van Beroep hieruit enkel op dat de vader op die datum door de jeugdprofessional is geïnformeerd hoe de eerste dagen bij het nieuwe pleeggezin zijn verlopen, nu de jeugdprofessional voornoemd e-mailbericht als volgt heeft geopend: Ik heb je voicemail ingesproken om je te informeren over hoe het met [de dochter] gaat in het pleeggezin.” Voor zover de grief van de vader erop ziet dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat de orthopedagoog en kinderarts van het [ziekenhuis] zich negatief hebben uitgelaten over de overdracht van de dochter, volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht. De vader heeft (ook in beroep) geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit blijkt dat de orthopedagoog en de kinderarts van het [ziekenhuis] zich op de door de vader gestelde wijze hebben uitgelaten over de overdracht van de dochter.

5.3.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de vader faalt.

5.4 Klachtonderdeel 5 (principaal en incidenteel beroep)

5.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 5 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft het dossier niet tijdig aan de vader verstrekt.”

5.4.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader verschillende malen het dossier heeft opgevraagd en dat dit door de jeugdprofessional niet tijdig is verstrekt. Dit is in strijd met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en met artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling en levert een schending op van artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode. Het College [van Toezicht] overweegt dat voor zover de jeugdprofessional stelt dat zij wegens een hoge werkdruk hier niet eerder aan toe is gekomen, dit verweer niet kan slagen. Uit de toelichting op artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling blijkt dat schriftelijk en gemotiveerd dient te worden medegedeeld als de termijn van vier weken niet kan worden gehaald. De jeugdprofessional heeft in de onderhavige casus nagelaten de vader hier (tijdig) over te informeren. Ook het verweer van de jeugdprofessional dat er in de periode november 2018 t/m 21 januari 2019 geen stukken zijn toegevoegd die niet reeds in het bezit van de vader waren, hetgeen de vader gemotiveerd heeft betwist, kan niet slagen. Een belangrijk doel van dossierinzage is openheid naar de cliënt. Een belangrijk onderdeel hiervan is het recht dat iedereen heeft om na te gaan welke gegevens er over hem of haar worden verwerkt. Door het dossier niet tijdig te verstrekken heeft de vader op dat moment niet na kunnen gaan welke gegevens over hem zijn verwerkt en of er inderdaad al dan niet nieuwe stukken zijn toegevoegd aan het dossier. Nu de vader niet (tijdig) beschikte over deze informatie volgt het College [van Toezicht] het standpunt van de vader dat hij zich daardoor niet terdege heeft kunnen voorbereiden op de lopende procedures.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.

5.4.3 De jeugdprofessional stelt dat het College van Toezicht in haar oordeel doelmisbruik lijkt toe te staan. Tevens heeft het College van Toezicht volgens de jeugdprofessional in het oordeel onvoldoende meegewogen dat de vader al meermaals een afschrift van zijn dossier had ontvangen en in de periode november 2018 tot en met op 21 januari 2019 geen andere documenten aan het dossier waren toegevoegd. De jeugdprofessional wijst op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) die in artikel 15 betrokkenen onder andere het recht op inzage in hun persoonsgegevens geeft. De ratio achter het inzagerecht is dat een betrokkene er op deze manier achter kan komen welke persoonsgegevens voor welke doeleinden en op welke grondslagen door een bepaalde organisatie worden verwerkt, en of deze gegevens (nog) kloppen. Anders dan het College van Toezicht stelt, is de ratio van het inzagerecht dus niet om als hulpmiddel te dienen om te kunnen nagaan of er nog nadere stukken zijn ter voorbereiding van een procedure. Een en ander nog afgezien van de mogelijkheden verzoeken wegens het herhalend karakter te weigeren. Nu de vader het recht op inzage voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het is gegeven en hij voorts ook niet in zijn belangen is geschaad, concludeert de jeugdprofessional dat de bestreden beslissing op dit punt niet in stand kan blijven.

5.4.4 De vader is van mening dat de jeugdprofessional, zoals het College van Toezicht terecht heeft geoordeeld, in strijd heeft gehandeld met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en met artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling. In de toelichting bij laatstgenoemd artikel staat dat de GI uiterlijk binnen één maand inzage moet verstrekken indien een cliënt daarom vraagt. Daar volgt op geen enkele manier uit dat de GI een discretionaire bevoegdheid heeft om in bepaalde gevallen geen inzage te bieden. Enkel als het belang van een ander zwaarwegend is, kan de GI inzage weigeren. Dit speelt hier echter niet, althans dat wordt niet aangevoerd. ‘Enorme werkdruk en caseload’ mag geen reden zijn om geen gevolg te geven aan het verzoek. Verder voert de vader aan dat hij wel degelijk in zijn belangen is geschaad doordat hij pas de beschikking kreeg over zijn dossier na de behandeling door de klachtencommissie op 30 april 2019. Juist omdat hij zoveel moeite heeft met de manier waarop wordt geadministreerd en hij steeds opnieuw laat stukken ontvangt, had hij er baat bij om tijdig voor de behandeling van de klachtencommissie zijn volledige dossier te ontvangen.
De vader stelt daarnaast in incidenteel beroep dat het College van Toezicht terecht heeft geoordeeld dat klachtonderdeel 5 gegrond is. Het College van Toezicht heeft echter ten onrechte niet geoordeeld dat hieruit ook volgt dat de jeugdprofessional in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet en artikel 7.4 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling heeft gehandeld.

5.4.5 De jeugdprofessional verwijst in haar verweer in incidenteel beroep naar hetgeen zij ter zake dit klachtonderdeel in haar beroepschrift en ter zake klachtonderdeel 1 in haar verweer in incidenteel beroep naar voren heeft gebracht. Zij concludeert dat de grief van de vader moet worden afgewezen.

5.4.6 Het College van Beroep overweegt over het principale beroep als volgt. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional in het kader van dit klachtonderdeel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College van Beroep kan de jeugdprofessional niet volgen wanneer zij, onder verwijzing naar de AVG, stelt dat de vader het recht op inzage voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het is gegeven. De AVG bevat algemene normen die gericht zijn op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. De Jeugdwet en het Privacyreglement gecertificeerde instelling bevatten op een aantal punten een concretisering van de algemene normen van de AVG. Naar het oordeel van het College van Beroep heeft het College van Toezicht terecht en op goede gronden geoordeeld dat artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode is geschonden, nu zij – in strijd met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling – het dossier niet tijdig aan de vader heeft verstrekt.
Ten aanzien van het incidentele beroep van de vader verwijst het College van Beroep opnieuw naar hetgeen in deze beslissing onder 5.1.2 is opgenomen. Nu de vader ten aanzien van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht in het gelijk is gesteld, is het niet mogelijk, zoals hierboven ook al uiteengezet, om tegen dit deel van de beslissing beroep in te stellen.

5.4.7 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de jeugdprofessional faalt en dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn grief.

5.5 Klachtonderdeel 7 (principaal beroep)

5.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 7 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de vader ten onrechte beschuldigd dat hij contact heeft opgenomen met de pleegmoeder.

5.5.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat door de jeugdprofessional niet wordt betwist dat tijdens een zitting aan het hof kenbaar is gemaakt dat het vermoeden bestond dat de vader contact had gezocht met de pleegmoeder en dat daarmee de vader tegen de veiligheidsafspraken is ingegaan. Het College [van Toezicht] volgt het standpunt van de jeugdprofessional niet dat haar handelen adequaat is geweest. Het College [van Toezicht] overweegt hierbij dat er door de jeugdprofessional, al dan niet bij monde van de jurist van de GI, tijdens de zitting bij het hof naar voren is gebracht dat de vader in strijd met gemaakte veiligheidsafspraken heeft gehandeld. Het bleek echter om een vermoeden van de jeugdprofessional te gaan dat deze contacten met de pleegmoeder (op initiatief van de vader) hadden plaatsgevonden. Gelet op de afhankelijke positie van de vader ten opzichte van de jeugdprofessional c.q. de GI nu er sprake was van een (zitting over een) kinderbeschermingsmaatregel, had de jeugdprofessional zich ervan bewust moeten zijn dat de uitlatingen die zij op een dergelijke zitting doet, geverifieerd moeten zijn en naar waarheid dienen te worden aangevoerd. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het handelen van de jeugdprofessional een schending oplevert van artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.

5.5.3 De jeugdprofessional voert aan dat zij al in eerste aanleg het standpunt naar voren heeft gebracht dat in de pleitaantekeningen van de GI voor de zitting van 19 maart 2019 staat ‘dat het erop lijkt’ dat de vader in strijd met de veiligheidsafspraken in ieder geval per e-mail contact heeft gezocht met de pleegmoeder. Het is duidelijk dat het hier om een vermoeden gaat en dat er in ieder geval per e-mail contact is geweest en de gemachtigde van de vader telefonisch contact heeft gezocht met de pleegmoeder. Hoe de klacht in de sleutel van artikel H van de Beroepscode moet worden geplaatst acht de jeugdprofessional niet onderbouwd en onbegrijpelijk. De vader heeft zich vanaf het begin bij alle contacten laten bijstaan door zijn advocaat. Zijn advocaat is bij alle besprekingen en zittingen aanwezig en heeft de GI vele malen per e-mailbericht of langs andere weg vragen gesteld, verzoeken gedaan en eisen neergelegd. De jeugdprofessional concludeert dat de bestreden beslissing op dit punt niet in stand kan blijven.

5.5.4 De vader is het eens met het oordeel van het College van Toezicht dat de gegrondverklaring van deze klacht een schending van artikel H van de Beroepscode oplevert. De vader is namelijk van mening dat de jeugdprofessional onvoldoende oog heeft gehad voor de positie van de vader. De jeugdprofessional had zich er rekenschap van moeten geven dat rechters en raadsheren de verklaringen van de GI ter zitting zeer zwaar wegen, waardoor het cruciaal is dat de verklaringen feitelijk correct zijn. Dat vader zich hierbij door een advocaat laat bijstaan doet hieraan niets af. Er is sprake van macht en afhankelijkheid in de professionele relatie, gelet op het vertrouwen dat gerechtelijke instanties hebben in de GI. Dat ter zitting een onjuiste suggestie is gewekt, is dan ook een schending van dit artikel.

5.5.5 Het College van Beroep handhaaft ten aanzien van dit klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Beroep kan de stelling van de jeugdprofessional niet volgen dat het voldoende duidelijk was dat de GI een vermoeden had dat de vader in strijd met de veiligheidsafspraken contact heeft gezocht met de pleegmoeder. Zo volgt uit de pleitaantekeningen van de GI voor de zitting bij het gerechtshof van 19 maart 2019 dat tijdens deze zitting ondubbelzinnig is aangevoerd dat de vader zich niet gehouden heeft aan de veiligheidsafspraken (onderstreping College van Beroep): “Duidelijk is dat er contact is (geweest) tussen pleegouders en vader/ouders. Onduidelijk is hoe dit contact tot stand is gekomen waarmee vader/ouders zich in de eerste plaats niet gehouden hebben aan de veiligheidsafspraken zoals opgenomen in het gezinsplan van [de GI] van 29 januari 2019. (…) Het lijkt erop dat vader door in strijd met de veiligheidsafspraken contact te hebben (in ieder geval via mail) met de pleegmoeder en op inhoud het gesprek is aangegaan over het gedrag van [de dochter] en de betekenis hiervan, eigenmachtig een voorschot heeft genomen op de beslissing van uw hof.” Nu het kennelijk om een vermoeden ging, had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om die – niet onbelangrijke – nuance te maken.

5.5.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de vader faalt.

5.6 Klachtonderdeel 9 (incidenteel beroep)

5.6.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 9 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de vader beschuldigd van intimidatie.

5.6.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat de vader dit klachtonderdeel niet met relevante stukken heeft onderbouwd. Het College [van Toezicht] kan daarom niet vaststellen of de jeugdprofessional de vader heeft beschuldigd van intimidatie óf dat zij te kennen heeft gegeven dat het gedrag van de vader als intimiderend ervaart en op welke wijze dit door de jeugdprofessional bij de betreffende zitting onder woorden is gebracht. Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard vanwege het gebrek aan feitelijke grondslag.Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

5.6.3 De vader stelt dat het College van Toezicht zijn klacht dat hij door de jeugdprofessional werd beschuldigd van intimidatie ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Ter onderbouwing wijst het College van Toezicht erop dat dit klachtonderdeel feitelijke grondslag ontbeert. De vader is van mening dat evenwel in het midden kan blijven of de jeugdprofessional ter zitting bij de rechtbank op 11 maart 2019 heeft gezegd dat ze door hem geïntimideerd wordt of dat zij heeft gezegd dat zij dit zo ervaart. Ook in het geval zij enkel bij de rechtbank uiting had willen geven aan dit gevoel, dan is dat volgens de vader klachtwaardig. Het staat namelijk vast dat de jeugdprofessional heeft aangegeven dat het gedrag van de vader een patroon en sfeer creëert dat intimiderend overkomt. Dat de jeugdprofessional zich geïntimideerd voelt door bijvoorbeeld een sommatie van de advocaat van de vader betekent niet dat de vader haar intimideert of dat zij zich op basis hiervan geïntimideerd zou moeten voelen. Het is gelet de werkwijze van de jeugdprofessional noodzakelijk dat de vader zeer nauwgezet haar handelswijze heeft onderzocht. Op basis hiervan kon hij zich met succes verweren tegen het verlengingsverzoek van de GI. Van intimiderend gedrag van de vader is dan ook geen sprake. In de beoordeling dient ook te worden betrokken dat er sprake is van een asymmetrie in de relatie tussen de vader en de jeugdprofessional. Op grond van de professionele standaard kan van de jeugdprofessional verwacht worden dat zij er geen moeite mee heeft dat haar handelswijze door de vader onder de loep wordt genomen, zeker nu het de verblijfplaats van zijn dochter betreft. De vader had er alle belang bij om te handelen zoals hij heeft gedaan en hij heeft daarbij nimmer de grenzen van het toelaatbare overschreden. De vader concludeert dat het oordeel van het College van Toezicht met betrekking tot deze klacht niet in stand kan blijven.

5.6.4 De jeugdprofessional stelt dat het aangehaalde verwijt, gegeven de aard ervan, niet thuishoort in het tuchtrecht. Uitgangspunt tijdens een zitting is dat een partijdebat plaatsvindt waarin betrokken partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten en bevindingen in een zaak naar voren te brengen. Het slagen van deze grief zou de aard en achtergrond van ons rechtstelsel, meer in het bijzonder dat van een mondelinge behandeling, miskennen en bovendien een ernstige inbreuk vormen op de aan een jeugdprofessional (binnen redelijke grenzen) toekomende vrijheden. Het zou tot gevolg hebben dat een jeugdprofessional op voorhand de mond wordt gesnoerd. Bovendien geeft het blijk van weinig vertrouwen in de rol van de rechter en die van de advocaat. Immers, het is de rechter die op onafhankelijke en onpartijdige wijze het proces ter zitting bewaakt. Daarnaast is het aan de professionele rechtshulpverleners die partijen tijdens de behandeling ter zitting bijstaan (zoals in casus ook het geval is) om (eveneens binnen redelijke grenzen) op te komen voor de belangen van hun cliënten. Het is de jeugdprofessional dan ook niet duidelijk welk tuchtrechtelijk verwijt haar in deze wordt gemaakt.

5.6.5 Het College van Beroep komt tot hetzelfde oordeel als het College van Toezicht, namelijk dat het klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard vanwege het gebrek aan feitelijke grondslag. Het College van Beroep volgt de vader niet in zijn stelling dat in het midden kan blijven of de jeugdprofessional tijdens de zitting bij de rechtbank op 11 maart 2019 heeft gezegd dat zij door de vader geïntimideerd wordt of dat zij heeft gezegd dat zij dit zo ervaart. In beroep heeft de vader, net als in de procedure bij het College van Toezicht, geen feitelijke onderbouwing overgelegd waaruit blijkt dat de jeugdprofessional de vader tijdens voornoemde zitting zou hebben beschuldigd van intimidatie. Tijdens de digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft (de gemachtigde van) de vader desgevraagd niet kunnen aangeven uit welke stukken het College van Beroep kan opmaken wat er nu precies door de jeugdprofessional tijdens de zitting bij de rechtbank op 11 maart 2019 is gezegd. Het is vaste jurisprudentie dat onder deze omstandigheden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verwijt niet vastgesteld kunnen worden, zodat de klacht niet gegrond kan worden bevonden.

5.6.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief faalt.

5.7 Klachtonderdeel 10 (incidenteel beroep)

5.7.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 10 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de moeder niet aangesproken op het overtreden van de veiligheidsafspraken.

5.7.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat de veiligheidsafspraken tussen de ouders zijn opgesteld op 27 maart 2019. Hierin is onder andere afgesproken dat de ouders elkaar niet diskwalificeren en ook is opgenomen dat de ouders elkaar niet zwartmaken via social media. Deze veiligheidsafspraken zijn gemaakt na het interview van de moeder en de publicatie daarvan door [naam krant]. In zoverre acht het College [van Toezicht] dat de jeugdprofessional na publicatie van het interview adequaat heeft gehandeld met het doel om in de toekomst dergelijke situaties te kunnen voorkomen, dan wel de ouders aan te kunnen spreken op het overtreden van de veiligheidsafspraken. Daarnaast heeft de jeugdprofessional onbetwist gesteld dat zij hierover ook met de moeder in gesprek is gegaan. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien hiervan heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

5.7.3 De vader stelt dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De grief van de vader ziet erop dat het College van Toezicht enerzijds van oordeel is dat het [naam krant] interview dateert van voor de totstandkoming van de veiligheidsafspraken van 27 maart 2019, en anderzijds dat zij de moeder erop heeft aangesproken. De klacht van de vader ziet er echter ook op dat de moeder na de totstandkoming van de veiligheidsafspraken verspreiding van het interview continueerde door het op haar Facebook-account te houden. Op de sommatie van de vader om dit interview te verwijderen, is de moeder niet ingegaan. Vervolgens heeft hij met een kort geding rectificatie en verwijdering moeten afdwingen. Pas na betekening van het vonnis van 22 mei 2019 is de moeder hiertoe overgegaan. De vader is van mening dat de jeugdprofessional op grond van de veiligheidsafspraken de moeder niet alleen had moeten aanspreken. Zij had haar een schriftelijke aanwijzing moeten geven. Dit had de jeugdprofessional na de totstandkoming van de veiligheidsafspraken moeten doen en dat heeft zij nagelaten. Het is niet alleen voor de vader schadelijk dat hij op sociale media beticht wordt van seksueel misbruik. Het is evident schadelijk voor de dochter dat zij ten onrechte wordt geportretteerd als slachtoffer van seksueel misbruik. De gevolgen hiervan voor de sociale omgeving van de vader en dochter zijn nog steeds zeer groot.

5.7.4 Het is de jeugdprofessional niet duidelijk welk tuchtrechtelijk verwijt haar in dit klachtonderdeel wordt gemaakt. Zij verwijst naar de beslissing van het College van Toezicht en hetgeen aldaar ter zake van deze grief is opgemerkt en overwogen. De jeugdprofessional stelt verder vast dat zij geen scheidsrechter is in de strijd tussen de ouders, dat het betreffende interview in [naam krant] van 20 februari 2019 is en dat partijen vervolgens op 27 maart 2019 veiligheidsafspraken hebben gemaakt. Daarnaast stelt de jeugdprofessional vast dat het verwijt dat haar nu wordt gemaakt eruit bestaat dat zij de moeder een schriftelijke aanwijzing had moeten geven. Afgezien van de omstandigheid dat de jeugdprofessional hier geen klachtwaardig handelen in ziet, vraagt zij zich af wat de meerwaarde van deze aanwijzing zou zijn in de wetenschap dat partijen dit geschil reeds onder de aandacht van hun advocaten hadden gebracht en een en ander reeds tot een toezegging van de advocaat van de moeder ter zitting van 11 maart 2019 had geleid. De jeugdprofessional concludeert dan ook dat de bestreden beslissing op dit onderdeel in stand kan blijven.

5.7.5 Het College van Beroep sluit zich aan bij het oordeel van het College van Toezicht dat de jeugdprofessional na de publicatie van het interview van de moeder adequaat heeft gehandeld. Zij heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen. Uit de stukken blijkt dat de jeugdprofessional de impact van het interview van de moeder in [naam krant] en de publicatie daarvan heeft onderkend en met de ouders heeft besproken. Ten aanzien van het verwijt dat de jeugdprofessional de moeder, ook na het maken van de veiligheidsafspraken op 27 maart 2019, een schriftelijke aanwijzing had moeten geven, oordeelt het College van Beroep dat dit verwijt geen onderdeel uitmaakt van het oorspronkelijke klachtonderdeel zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1.2 van deze beslissing is opgenomen, kan het College van Beroep over dit verwijt geen oordeel geven. Zou dat anders zijn, dan merkt het College van Beroep op het te verstrekkend te vinden de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken doordat zij de moeder in dit kader geen schriftelijke aanwijzing heeft gegeven, nu deze kwestie kennelijk reeds onderwerp van debat was tussen de advocaten van de ouders.

5.7.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief faalt.

5.8 Conclusie

5.8.1 Gelet op het voorgaande komt het College van Beroep tot de conclusie dat alle grieven falen. Desondanks ziet het College van Beroep aanleiding om de aan de jeugdprofessional opgelegde maatregel van berisping met openbaarmaking te heroverwegen. Het College van Toezicht heeft ten aanzien van het openbaar maken van de maatregel van berisping in overweging 5.8.3 van de bestreden beslissing meegenomen dat de jeugdprofessional op dat moment haar baan bij de GI had opgezegd en dat nog onduidelijk was of de jeugdprofessional – al dan niet op termijn – een andere functie binnen het jeugddomein zou gaan verrichten. Inmiddels is duidelijk dat de jeugdprofessional een nieuwe functie binnen het jeugddomein bekleedt. Desalniettemin ziet het College van Beroep voldoende aanleiding om af te zien van de openbaarmaking van de opgelegde maatregel van berisping en overweegt daartoe als volgt.
Het College van Beroep heeft oog voor de positie van partijen. Het College van Beroep heeft het onbegrip bij de vader gezien over, onder meer, de uithuisplaatsing van zijn dochter en de overtuiging dat dit voortkomt uit het handelen van de jeugdprofessional. Daarnaast heeft het College van Beroep opgemerkt dat de jeugdprofessional in een complexe situatie heeft moeten handelen, waarbij sprake was van een hevige strijd tussen de ouders en een moeizame samenwerking met de vader. Verder merkt het College van Beroep op dat bij een tuchtrechtelijke toetsing het professionele handelen van een jeugdprofessional centraal staat. Eén van de onderdelen van deze toetsing is of de jeugdprofessional in staat is te reflecteren op het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare handelen. Alhoewel de vader naar voren heeft gebracht dat hij bij de jeugdprofessional geen reflectie heeft gezien en het College van Toezicht heeft overwogen dat de jeugdprofessional zeer gering heeft gereflecteerd op haar handelen, oordeelt het College van Beroep dat de jeugdprofessional tijdens de digitale mondelinge behandeling in beroep overtuigend heeft gereflecteerd op haar handelen. Zij heeft het College van Beroep inzicht gegeven in de afwegingen die zij heeft moeten maken en heeft gemaakt in de onderhavige casus. Daarnaast heeft het College van Beroep opgemerkt dat de jeugdprofessional persoonlijk is aangegrepen door de onderhavige procedure(s) en zij kenbaar heeft gemaakt dat dit invloed heeft gehad op de wijze waarop zij tot dan toe verweer heeft gevoerd. Het College van Beroep heeft de overtuiging dat zij het belang van de dochter steeds voor ogen heeft gehad en dat zij lering heeft getrokken uit deze casus. Gelet op deze omstandigheden handhaaft het College van Beroep de door het College van Toezicht opgelegde maatregel van berisping, maar ziet het aanleiding om af te zien van de openbaarmaking daarvan. In zoverre zal het College van Beroep de beslissing van het College van Toezicht vernietigen.

6     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

  • vernietigt het oordeel van het College van Toezicht in zaaknummer 19.273Ta van 9 maart 2020, voor zover aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping met openbaarmaking van deze maatregel is opgelegd;
  • legt onder intrekking van de maatregel van berisping met openbaarmaking, aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op, zonder openbaarmaking van deze maatregel;
  • handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht, voor zover aan het oordeel van het College van Beroep onderworpen.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 25 maart 2021 aan partijen toegezonden.

 

 

mevrouw mr. M.M. Brink                                                            mevrouw mr. A.V. Verweij

voorzitter                                                                                        secretaris