College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 20.017B

Het beroep van de moeder faalt. Het incidentele beroep van de jeugdprofessional slaagt. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional dat zij heeft mogen opmaken dat de moeder tevreden was met het plan van aanpak. Het College van Beroep ziet aanleiding om de opgelegde maatregel van een waarschuwing in te trekken.

Appellant is [de moeder], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder.

De gemachtigde van de moeder is [de gemachtigde].

Verweerder is [de verweerder], beklaagde in eerste aanleg, voorheen werkzaam als jeugd- en gezinswerker bij [de GI], hierna te noemen: de jeugdprofessional. De gemachtigde van de jeugdprofessional is [de gemachtigde], werkzaam als jurist bij [de instelling]. De jeugdprofessional is van [datum] 2016 tot en met [datum] 2021 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2021 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep verwijst naar de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 19.500Ta van 3 augustus 2020. Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen 1, 9, 11 en 13 (deels) gegrond verklaard en de klachtonderdelen 3, 4, 6, 10, 12, en 13 (deels) ongegrond verklaard. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 2, 5, 7 en 8. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

1.2 Het College van Beroep gaat uit van de stukken van het College van Toezicht. Daarnaast heeft het College van Beroep kennis genomen van het pro forma beroepschrift (ontvangen op 14 september 2020), het beroepschrift (ontvangen op 29 september 2020), het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep (ontvangen op 26 november 2020) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het beroep. De moeder heeft geen verweerschrift tegen het incidenteel beroep ingediend.

1.3 De digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 april 2022 in aanwezigheid van de gemachtigde van de moeder, de jeugdprofessional en de gemachtigde van de jeugdprofessional. Hierbij is als toehoorder aanwezig geweest: een vertrouwenspersoon van de moeder. Wegens verhindering van de moeder is de mondelinge behandeling twee keer eerder niet doorgegaan. Ook bij de digitale mondelinge behandeling op 11 april 2022 was de moeder afwezig.

2     De feiten

2.1 De moeder heeft een zoon, geboren in 2012.

2.2 De ouders zijn in 2016 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de zoon wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. De zoon woont bij de moeder.

2.3 Na een melding bij Veilig Thuis is de jeugdprofessional in februari 2019 op verzoek van het wijkteam in het vrijwillig kader betrokken geraakt.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode zowel voor de Jeugdzorgwerker als voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode) gelet op de wisseling van de registratiekamer tijdens de betrokkenheid van de jeugdprofessional), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     De beoordeling van het beroep

Het beroepschrift van de moeder richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdelen 2 tot en met 8 en 10 tot en met 13. Het incidenteel beroep van de jeugdprofessional richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdeel 9. Deze klachtonderdelen worden hieronder weergegeven, waarna het oordeel van het College van Beroep volgt.

4.1 Klachtonderdeel 2 (principaal beroep)

4.1.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen klachtonderdeel 2. In de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 2 als volgt geformuleerd: “Er is sprake van selectieve dossiervorming en eenzijdige verslaglegging.” Het College van Toezicht heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.

4.1.2 Het College van Beroep kan zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat de moeder, bij dit klachtonderdeel, heeft nagelaten de feiten en gronden te voorzien van een heldere toelichting en onderbouwing. Ook in beroep heeft de moeder nagelaten om de klacht voldoende helder en concreet toe te lichten en te onderbouwen. Het (opnieuw) overleggen van het dossier ter onderbouwing van de klacht is daartoe onvoldoende. De moeder heeft niet concreet onderbouwd op welke punten het dossier en de verslaglegging eenzijdig of selectief is.

4.1.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.2 Klachtonderdeel 3 (principaal beroep)

4.2.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 3. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Er is getracht een kindgesprek af te dwingen.”

4.2.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard. In het door het College van Toezicht aangehaalde e-mailbericht van 28 maart 2019 heeft de jeugdprofessional het volgende geschreven: “Mocht u zowel een gezamenlijk gesprek met de vader (zonder aanwezigheid van uw zus) als met [de zoon] blijven weigeren dan ben ik genoodzaakt een jeugdbeschermingstafel te organiseren. Meer informatie over de jeugdbeschermingstafel vindt u in de bijlage.” Alhoewel het valt te betreuren dat de moeder dit anders heeft ervaren, sluit het College van Beroep zich aan bij het College van Toezicht dat hierin geen dreigement valt te lezen, maar dat de jeugdprofessional enkel duidelijk heeft willen maken wat de mogelijke consequenties zijn van het niet kunnen voeren van een gesprek met de zoon. Ook bij hulpverlening in het vrijwillig kader is het belangrijk dat een jeugdprofessional de betrokkenen wijst op eventuele consequenties van het afwijzen van hulpverlening of een gesprek met de betrokken jeugdige, zoals het opschalen naar de Jeugdbeschermingstafel, wanneer de jeugdprofessional meent dat er een onveilige situatie dreigt te ontstaan of hulpverlening in het vrijwillig kader niet toereikend zal zijn.

Het College van Beroep acht het in dit kader ook van belang dat de jeugdprofessional heeft uitgelegd waarom zij een gesprek met de zoon noodzakelijk acht. Zo heeft de jeugdprofessional in een e‑mailbericht van 2 april 2019 toegelicht dat zij zonder een gesprek met de zoon geen volledig beeld kan vormen en dus het onderzoek niet volledig kan uitvoeren, hetgeen het College van Beroep navolgbaar en zorgvuldig acht.

4.2.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.3 Klachtonderdeel 4 (principaal beroep)

4.3.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Er komt geen reactie op de door de moeder tegen de jeugdprofessional ingediende klacht.”

4.3.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard. De moeder stelt in beroep dat het e-mailbericht van 26 april 2019 geen gespreksverslag is van het gesprek dat op 8 april 2019 heeft plaatsgevonden. Het College van Beroep kan hierin de moeder niet volgen, nu de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 26 april 2019 onder meer het volgende heeft geschreven: “Op maandag 8 april j.l hebben wij een afspraak op kantoor gehad waarin wij onderstaande mail kort hebben besproken. U heeft tijdens dit gesprek aangegeven zich niet gehoord te hebben gevoeld in uw zorgen. Ik vind het erg spijtig dat u dit gevoel heeft gehad en hoop middels deze mail (nogmaals) uitleg te kunnen geven aan de keuzes die ik heb gemaakt”. Het College van Beroep sluit zich aan bij het College van Toezicht dat hieruit blijkt dat het gesprek van 8 april 2019 betrekking had op de klacht van de moeder, aangezien onder het e‑mailbericht van de jeugdprofessional de klachtmail van de moeder aan de leidinggevende en de jeugdprofessional van 2 april 2019 is toegevoegd. Verder leest het College van Beroep in het e‑mailbericht van 13 mei 2019 dat de moeder het gesprek op 8 april 2019 prettig vond. Het College van Beroep is van oordeel dat uit dit bericht niet blijkt dat de moeder nog een reactie wenste te ontvangen van de jeugdprofessional op de door haar ingediende klacht.

De moeder voert in beroep nog aan dat zij na 13 mei 2019 nog meerdere keren heeft gevraagd om een gesprek en antwoorden op haar e-mailberichten. Volgens de moeder heeft de jeugdprofessional in een gesprek van 9 september 2019 gezegd dat zij in een volgend gesprek nog zou terugkomen op het e-mailbericht van 13 mei 2019. De jeugdprofessional betwist dat de moeder in september 2019 kenbaar heeft gemaakt dat zij nog iets van de jeugdprofessional verwachtte met betrekking tot de klacht. Het College van Beroep kan niet vaststellen hoe dit gesprek is verlopen, nu aan het woord van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Ook al zou vastgesteld kunnen worden dat de moeder in september 2019 (5 maanden na de klachtmail) kenbaar heeft gemaakt aan de jeugdprofessional in gesprek te willen gaan over de klachten, is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De jeugdprofessional mocht er immers op vertrouwen dat de klacht na het gesprek van 8 april 2019 naar tevredenheid was afgerond. Het College van Beroep sluit zich tot slot aan bij het College van Toezicht dat het beter was geweest wanneer de moeder was gevraagd of haar klacht naar tevredenheid was afgehandeld. Mogelijk had dit onduidelijkheid bij de moeder weg kunnen nemen.

4.3.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.4 Klachtonderdeel 5 (principaal beroep)

4.4.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen klachtonderdeel 5. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De moeder wordt schuldig bevonden aan vertraging in het uitbrengen van de rapportage.” Het College van Toezicht heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.

4.4.2 De moeder heeft in haar beroepschrift nagelaten te specificeren met welke overwegingen van het College van Toezicht zij het niet eens is en waarom niet. Om die reden bevat het beroepschrift voor wat betreft klachtonderdeel 5 onvoldoende de gronden van het beroep.

4.4.3 Het College van Beroep is van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk is in het beroep gericht tegen klachtonderdeel 5.

4.5 Klachtonderdeel 6 (principaal beroep)

4.5.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 6. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De moeder is niet geïnformeerd over de werkwijze van [de GI], en ook niet over haar rechten.”

4.5.2 Het College van Beroep ziet geen aanleiding over dit klachtonderdeel anders te oordelen dan het College van Toezicht. De moeder heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Over het deel van de klacht van de moeder, dat zij geen informatie heeft ontvangen over de werkwijze van [de GI], hebben de moeder en de jeugdprofessional een andere visie op hetgeen hierover is gezegd. Het College van Toezicht heeft terecht geoordeeld dat onder deze omstandigheden de feiten die ten grondslag liggen aan dit verwijt, niet vastgesteld kunnen worden. Het is vaste tuchtrechtspraak in gevallen als deze, waarbij de lezingen van partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest, dat de klacht niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat aan het woord van de moeder minder geloof wordt gehecht dan aan dat van de jeugdprofessional, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Net als het College van Toezicht kan het College van Beroep deze feiten niet vaststellen.

4.5.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.6 Klachtonderdeel 7 (principaal beroep)

4.6.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen klachtonderdeel 7. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional communiceert tegenstrijdig.” Het College van Toezicht heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.

4.6.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de moeder komt in essentie neer op een herhaling van zetten. Ook in beroep heeft de moeder de klacht onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Dit heeft tot gevolg dat het College van Beroep, net als het College van Toezicht, onvoldoende kan komen tot het lezen van een eenduidige en specifieke klacht.

4.6.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.7 Klachtonderdeel 8 (principaal beroep)

4.7.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen klachtonderdeel 8. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft het vertrouwen in de hulpverlening niet hersteld.” Het College van Toezicht heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.

4.7.2 Het College van Beroep kan zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat de moeder heeft nagelaten de feiten en gronden van dit klachtonderdeel te voorzien van een heldere toelichting of onderbouwing. Daarnaast heeft de moeder geen nieuwe standpunten naar voren gebracht die ertoe zouden moeten leiden dat de beslissing van het College van Toezicht op dit punt vernietigd moet worden.

4.7.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.8 Klachtonderdeel 9 (incidenteel beroep)

4.8.1 Het beroep van de jeugdprofessional richt zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 9. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Er is geen plan van aanpak opgesteld.”

4.8.2 Het College van Beroep oordeelt dat het College van Toezicht het klachtonderdeel ten onrechte gegrond heeft verklaard. In eerste aanleg heeft de jeugdprofessional geen verweer gevoerd tegen dit klachtonderdeel. In beroep voert de jeugdprofessional aan dat zij op 25 oktober 2019 een plan van aanpak naar de moeder heeft verstuurd. Deze was weliswaar summier, maar volgens de jeugdprofessional heeft de moeder aangegeven geen behoefte te hebben aan een (meer) gedetailleerd plan. De jeugdprofessional verwijst in dit kader naar een e-mailbericht van 30 oktober 2019, waarin de moeder onder meer het volgende schrijft: “Bedankt voor het onderstaande. Het behoeft niet gedetailleerd. Ik wil een verantwoorde omgang voor mijn kind en als onderstaande standaard voorwaarden daartoe zullen leiden is dat alleen maar goed.” Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional dat zij hieruit heeft mogen opmaken dat de moeder tevreden was met het plan van aanpak en ziet om die reden geen aanleiding de jeugdprofessional in dit kader een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Gelet hierop zal het College van Beroep de beslissing van het College van Toezicht vernietigen en klachtonderdeel 9 alsnog ongegrond verklaren.

4.8.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep van de jeugdprofessional slaagt.

4.9 Klachtonderdeel 10 (principaal beroep)

4.9.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 10. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Volgens de jeugdprofessional zijn er geen zorgelijke signalen in de situatie van de zoon’.

4.9.2 Het College van Beroep oordeelt dat de behandeling van de zaak in beroep geen ander licht op de beoordeling van dit klachtonderdeel heeft geworpen. Het College van Beroep is het eens met het College van Toezicht dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat er volgens de jeugdprofessional geen zorgelijke signalen waren over (de situatie van) de zoon. Daarnaast slaagt het beroep van de moeder niet dat de jeugdprofessional onterecht geen kinderpsycholoog heeft ingezet om grondig onderzoek te doen. Het College van Beroep is van oordeel dat een jeugdprofessional een eigen professionele bevoegdheid heeft om invulling te geven aan de in te zetten hulpverlening. De omstandigheid dat de jeugdprofessional geen reden zag om een kinderpsycholoog in te zetten, wil bovendien niet zeggen dat de jeugdprofessional geen zorgen had over de situatie van de zoon. De moeder heeft niet betwist dat de jeugdprofessional in de rapportage van 14 november 2019 heeft beschreven dat er zorgen waren over de zoon en dat de jeugdprofessional wel degelijk een traject heeft ingezet en diverse gesprekken – onder meer – met de vader heeft gevoerd. Het College van Beroep handhaaft dan ook het oordeel van het College van Toezicht.

4.9.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.10 Klachtonderdeel 11 (principaal beroep)

4.10.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen klachtonderdeel 11. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional geeft geen terugkoppeling van het gesprek met de gedragsdeskundige.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.

4.10.2 Het College van Beroep stelt vast dat de grief van de moeder zich richt tegen klachtonderdeel 11, dat door het College van Toezicht in zijn geheel gegrond is verklaard. Op grond van artikel 11.1 van het Tuchtreglement (versie 1.3), kan alleen beroep worden ingesteld voor zover klager c.q. beklaagde door het College van Toezicht in het ongelijk is gesteld. Nu het College van Toezicht de moeder in het gelijk heeft gesteld ten aanzien van dit klachtonderdeel, is het niet mogelijk om tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel beroep in te stellen.

4.10.3 Het College van Beroep is van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar beroep gericht tegen klachtonderdeel 11.

4.11 Klachtonderdeel 12 (principaal beroep)

4.11.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 12. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Nadat er een afspraak is gemaakt over begeleide omgang heeft de jeugdprofessional de Jeugdbeschermingstafel ingezet.”

4.11.2 Het College van Beroep oordeelt dat de behandeling in beroep geen ander licht heeft geworpen op de beoordeling van dit klachtonderdeel. De stellingen van de moeder in beroep komen neer op een herhaling van de stellingen die zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De moeder heeft geen nieuwe standpunten naar voren gebracht die ertoe zouden moeten leiden dat de beslissing van het College van Toezicht op dit punt vernietigd moet worden.

4.11.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.12 Klachtonderdeel 13 (principaal beroep)

4.12.1 Het beroep van de moeder richt zich tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van klachtonderdeel 13. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De rapportage van de GI berust op onwaarheden.”

4.12.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht deels ongegrond heeft verklaard, voor zover de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel wordt verweten dat de rapportage van 14 november 2019 berust op onwaarheden. Het College van Beroep sluit zich aan bij het College van Toezicht dat de onderbouwing van de moeder niet, dan wel onvoldoende aangeeft dat de rapportage van 14 november 2019 feitelijke onwaarheden zou bevatten. Ook in beroep heeft de moeder dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. De moeder heeft geen concrete voorbeelden aangevoerd, of een nadere onderbouwing gegeven van haar stelling. Het College van Beroep kan zich dan ook verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat dit gedeelte van de klacht ongegrond is, omdat de feiten die aan de klacht ten grondslag liggen niet vastgesteld kunnen worden. Het College van Beroep heeft opgemerkt dat het College van Toezicht (abusievelijk) heeft nagelaten in het dictum van de beslissing op te nemen dat klachtonderdeel 13, naast deels gegrond, ook deels ongegrond is. Het College van Beroep zal dit repareren in beroep.

4.12.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

5     Geen maatregel

5.1 Het College van Beroep ziet aanleiding om de opgelegde maatregel van waarschuwing te heroverwegen en overweegt hiertoe al volgt. Het incidenteel beroep van de jeugdprofessional slaagt, hetgeen met zich meebrengt dat alleen de klachtonderdelen 1, 11 en 13 (deels) gegrond zijn. Het College van Beroep overweegt dat dit handelen niet dermate ernstig is dat het een maatregel tot gevolg moet hebben. Daarnaast heeft de jeugdprofessional zowel in haar verweerschrift als tijdens de mondelinge behandeling van het beroep voldoende reflecterend vermogen laten zien. Gelet op deze omstandigheden ziet het College van Beroep aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel.

6     De beslissing

Het College van Beroep komt tot de volgende beslissing:

  • verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de klachtonderdelen 5 en 11;
  • verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel 9 alsnog ongegrond;
  • handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 3 augustus 2020, met een aanvulling op de beslissing dat klachtonderdeel 13 deels gegrond en deels ongegrond is;
  • trekt de opgelegde maatregel van waarschuwing in.

Deze beslissing is op 23 mei 2022 genomen door het College van Beroep in de samenstelling van de heer mr. M.A. Stammes (voorzitter), de heer A.P. van der Linden (lid-jurist), mevrouw F.A. Leeflang (lid-beroepsgenoot), mevrouw D.J.E. de Graaf (lid-beroepsgenoot) en de heer H.A. ten Hove (lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. L.C. van der Meij (secretaris).

de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter

mevrouw mr. L.C. van der Meij, secretaris