College van Beroep | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 21.006B

Het beroep van de jeugdprofessional slaagt deels. Voor zover de jeugdprofessional wordt verweten dat de jeugdprofessional niet met klaagster (ketenpartner van de jeugdprofessional) heeft willen samenwerken, wordt de klacht alsnog ongegrond verklaard.  

Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
mevrouw H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw C.M.M. Bruil, lid-beroepsgenoot,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[appellante], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI,

tegen:

[verweerder], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: klaagster, werkzaam als pleegzorgwerker bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. K.M. ten Pas, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand,

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], leidinggevende bij [de instelling].

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:

– het aangepaste klaagschrift, ontvangen op 1 oktober 2020;
– het verweerschrift, ontvangen op 5 januari 2021;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 20.246Ta van 25 mei 2021;
– het beroepschrift dat de jeugdprofessional op 2 juli 2021 tegen voornoemde beslissing bij het College van Beroep heeft ingediend;
– het verweerschrift dat klaagster op 6 september 2021 bij het College van Beroep heeft ingediend.

1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de twee ingediende klachtonderdelen gegrond verklaard en de maatregel van berispring opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

1.3 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022 in aanwezigheid van klaagster, de jeugdprofessional en haar gemachtigde. De partner van klaagster en de directeur van de GI zijn als toehoorders aanwezig geweest.

2     De feiten

Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:

2.1 Klaagster en de jeugdprofessional zijn ketenpartners. Zij zijn beiden betrokken (geweest) bij een jeugdige die is geboren in 2012.

2.2 De jeugdige is onder toezicht gesteld. Vanaf 18 oktober 2016 is de jeugdprofessional in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij de jeugdige betrokken.

2.3 Op 17 april 2018 wordt de jeugdige uit huis geplaatst bij zijn grootouders (vaderszijde), hierna te noemen: de pleegouders. Tussen de jeugdige en zijn moeder wordt een contactregeling bepaald.

2.4 Op 22 mei 2018 worden de pleegouders aangemeld bij [de instelling]. Klaagster is sinds september 2018 als pleegzorgwerker betrokken bij de jeugdige en de pleegouders.

2.5 Op 28 januari 2020 bezoeken klaagster en de jeugdprofessional gezamenlijk de pleegouders en de vader. Klaagster maakt tijdens dit gesprek kenbaar dat zij de bezoeken van de jeugdige aan de moeder te frequent vindt. De pleegouders en de vader geven aan hier geen mening over te hebben. Hierop spreken klaagster en de jeugdprofessional af dit onderwerp later met elkaar te behandelen.

2.6 Op 29 januari 2020 belt klaagster de jeugdprofessional. Zij dringt er bij de jeugdprofessional op aan dat de bezoeken aan de moeder worden teruggebracht. Klaagster is van mening dat de jeugdige na de bezoeken onrustig gedrag laat zien. De Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (CHOP) zou volgens klaagster uitwijzen dat er slechts twee uur bezoek onder begeleiding dient plaats te vinden. Klaagster stelt voor dat de jeugdige in het vervolg eens per twee weken op woensdagmiddag naar de moeder gaat. De jeugdprofessional laat weten dit voorstel mee te nemen in het bepalen van het vervolg. De jeugdprofessional beslist later de contactmomenten tussen de jeugdige en de moeder niet aan te passen.

2.7 Op 4 maart 2020 hebben klaagster en de jeugdprofessional telefonisch overleg. Klaagster maakt kenbaar dat zij het besluit van de jeugdprofessional tot het niet aanpassen van de contactmomenten, niet kan accepteren. Zij wil om die reden overleg met de gedragswetenschapper(s) van [de instelling] en de GI en de CHOP als instrument inzetten. De jeugdprofessional geeft aan dit als druk te ervaren en hier moeite mee te hebben. Volgens haar ziet niemand van de betrokkenen het terugdringen van de contactmomenten als de oplossing voor het onrustige gedrag van de jeugdige.

2.8 De jeugdprofessional bespreekt het telefonisch overleg zoals opgenomen onder 2.7 met haar leidinggevende. Zij besluiten, met instemming van de gedragswetenschapper, een vooraanmelding te doen bij een andere pleegzorgaanbieder ([de pleegzorgaanbieder]) voor het geval de situatie escaleert. Op 9 maart 2020 ontvangt de jeugdprofessional van [de pleegzorgaanbieder] een bevestiging van deze vooraanmelding.

2.9 Op 9 maart 2020 ontvangt de jeugdprofessional een e-mailbericht van klaagster waarin zij aangeeft zich niet neer te kunnen leggen bij het besluit van de jeugdprofessional om de contactmomenten tussen de moeder en de jeugdige niet aan te passen. De jeugdprofessional heeft dit e-mailbericht besproken met haar leidinggevende en verder ter kennisgeving aangenomen.

2.10 Op 16 maart 2020 is er telefonisch overleg tussen klaagster en de jeugdprofessional. De jeugdprofessional maakt kenbaar de zorgen van klaagster te hebben gehoord en de zorgen rondom het gedrag van de jeugdige en de samenwerking tussen de moeder en de pleegmoeder te delen. Wel is zij van mening dat het terugbrengen van de bezoeken op dit moment geen oplossing is voor het onrustige gedrag van de jeugdige. Er lopen diverse andere processen in de hulpverlening rondom de jeugdige die hem mogelijk rust gaan geven. Daarnaast maakt de jeugdprofessional kenbaar dat het de GI is die de besluiten neemt en dat zij hoopt dat klaagster zich bij de besluitvorming neer kan leggen.

2.11 Op 8 april 2020 heeft de jeugdprofessional de casus besproken met de gedragswetenschapper. Hieruit volgt onder andere dat de gedragswetenschapper contact gaat leggen met klaagster omdat het contact tussen klaagster en de jeugdprofessional niet goed verloopt. Het doel is om in gesprek te gaan met het belang van de jeugdige voorop.

2.12 Op 22 april 2020 stuurt klaagster de jeugdprofessional een e-mailbericht waarin zij concludeert dat haar visie, klachten en zorgen niet serieus worden genomen. Zij maakt kenbaar over de situatie na te gaan denken en advies in te winnen over wat een goede vervolgstap zal zijn.

2.13 Op 23 april 2020 besluit de jeugdprofessional in overleg met haar leidinggevende om het gezin over te dragen aan een collega. Daarom bezoekt de jeugdprofessional op 11 mei 2020 met haar opvolger de pleegouders, om zo met elkaar kennis te maken.

2.14 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2016 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2016 t/m [datum] 2019 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2019 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional bij het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College van Beroep toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdelen 1 en 2 die het College van Toezicht gegrond heeft verklaard.

4     Het beroep, verweer en de beoordeling

4.1.1 Hierna zullen de in het beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.2 Klachtonderdeel 1

4.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 1 als volgt geformuleerd:  “De jeugdprofessional heeft niet met klaagster willen samenwerken en is met haar uit contact gegaan.”

4.2.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Het is voor het College [van Toezicht] duidelijk dat partijen ten tijde van de samenwerking een andere visie hadden op wat (het meest) in het belang van de jeugdige was in het contact met zijn moeder. De vraag die ter beantwoording aan het College [van Toezicht] voorligt is of de jeugdprofessional ten aanzien hiervan niet met klager heeft willen samenwerken en het (inhoudelijk) contact met haar uit de weg is gegaan na 16 maart 2020. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat dit het geval is en licht dit als volgt toe. In zowel de ‘richtlijn Pleegzorg’ als in de ‘Landelijke handreiking Samenwerkingsafspraken Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieder (versie 2.0)’ (hierna: Landelijke handreiking) zijn uitgangspunten en handvatten opgenomen (onder andere) over de samenwerking tussen een jeugdbeschermer en pleegzorgwerker. Twee van deze uitgangspunten in de richtlijn Pleegzorg zijn: “er is wederzijds respect voor die visie, uitgangspunten, doelen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van professionals;” en “Alle betrokkenen moeten hun eigen verantwoordelijkheid kennen en nemen en daar op aangesproken mogen worden. Open communicatie wordt ook genoemd als voorwaarde voor samenwerking: transparant zijn, naar elkaar luisteren, beslissingen met elkaar overleggen, iedereen informeren (bijvoorbeeld in mailcontact).”
Het is het College [van Toezicht] niet gebleken dat de jeugdprofessional voldoende inhoudelijk in contact is gebleven met klager na 16 maart 2020. Hoewel het College [van Toezicht] het standpunt van de jeugdprofessional volgt dat zij (eind)verantwoordelijk is voor de besluitvorming met betrekking tot de contactregeling, dient er hierover met de ketenpartners te worden overlegd en besluiten gemotiveerd worden toegelicht en dient er gestreefd te worden naar gedeelde besluitvorming. Dat klager mogelijk de enige was die voorstander was van het terugbrengen van het contact tussen de jeugdige en zijn moeder, doet daar niet aan af. Klager heeft bijvoorbeeld nog verzocht, zoals opgenomen onder 2.7, om met de gedragswetenschappers in gesprek te gaan om tot gedeelde besluitvorming te komen. Het is het College [van Toezicht] niet gebleken dat de jeugdprofessional hierop is ingegaan. Het College [van Toezicht] overweegt dat juist de samenwerking tussen een pleegzorgwerker en een jeugdbeschermer essentieel is in de ketensamenwerking. Het College [van Toezicht] heeft er oog voor dat de visies in de dagelijkse praktijk uiteen kunnen lopen. In dergelijke gevallen is het echter geen oplossing om de (inhoudelijke) communicatie te gaan vermijden of deze aan een ander over te laten. Er mag van jeugdprofessionals worden verwacht – ook in het licht van de eerder genoemde richtlijn – dat er wederzijds respect is en er sprake is van open communicatie. In artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode is – onder andere – opgenomen dat een jeugdprofessional zich inzet voor een goede en efficiënte samenwerking. Daarnaast is in artikel O ( Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode opgenomen dat een jeugdprofessional vanuit zijn eigen deskundigheid bijdraagt aan de ketenhulpverlening, erkent daarbij de grenzen van zijn/haar expertise en is bereid het eigen professionele handelen ter discussie te stellen. Het College [van Toezicht] overweegt dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft gesteld dat zij is teruggetreden uit dit contact, en dit heeft overgelaten aan de gedragswetenschapper, omdat zij (de toon van) het contact onaangenaam begon te vinden. Wat daar ook van zij, juist in de samenwerkingsrelatie had de jeugdprofessional klager in het kader van de richtlijn aan kunnen en moeten spreken op de wijze waarop het contact verliep indien zij dit als onprettig ervaarde. Het terugtreden uit het contact, zonder hierover de direct betrokkenen te informeren, is niet in lijn met de eerder genoemde bepalingen uit de beroepscode, de richtlijn Pleegzorg en de Landelijke handreiking en komt de hulpverlening aan de jeugdige cliënt en andere betrokkenen niet ten goede. Het College [van Toezicht] is concluderend dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.”
Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.   

4.2.3 De jeugdprofessional voert aan dat het College van Toezicht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de impact van de eerdere tegen haar ingediende tuchtklacht. De tuchtprocedure uit 2019 was pas net achter de rug toen er opnieuw een verschil van inzicht ontstond tussen de jeugdprofessional en [de instelling]. Daarnaast stelt de jeugdprofessional dat het College van Toezicht zich ten onrechte beperkt heeft tot de situatie na 16 maart 2020. Uit de weergave van de feiten volgt volgens de jeugdprofessional dat zij zich voor 16 maart 2020 heeft ingezet voor een goede samenwerking met klaagster. Op 4 maart 2020 was er sprake van een kantelpunt. Het werd de jeugdprofessional toen duidelijk dat klaagster zich niet bij haar besluit zou neerleggen. Op 16 maart 2020 heeft de jeugdprofessional nog een poging ondernomen om met klaagster op één lijn te komen, maar dit is helaas niet gelukt. Volgens de jeugdprofessional heeft het College van Toezicht de inspanningen van de jeugdprofessional tot en met 16 maart 2020 ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de klacht. Verder voert de jeugdprofessional aan dat zij op 8 april 2020 met de gedragswetenschapper van de GI heeft afgesproken dat de gedragswetenschapper contact zou leggen met de gedragswetenschapper van [de instelling]. Vervolgens heeft klaagster op 15 april 2020 een besluit ten aanzien van de omgang bij de pleegouders op eigen initiatief en zonder overleg teruggedraaid. Na inmenging van de gedragswetenschapper moest klaagster hier op terugkomen. Dit was het moment dat de beschadigde werkrelatie, net als in de casus uit 2019, bij het gezinssysteem terecht kwam. Op 22 april 2020 ontving de jeugdprofessional een e-mail van klaagster waarin nadere stappen werden aangekondigd. De jeugdprofessional vreesde voor een herhaling van de situatie in 2019 en om onnodige belasting van het gezinssysteem te voorkomen, besloot zij de casus over te dragen. De jeugdprofessional ziet in dat zij klaagster had moeten informeren over het feit dat zij het contact had overgedragen aan haar leidinggevende.
Daarnaast heeft het College van Toezicht er volgens de jeugdprofessional geen rekening mee gehouden dat gedeelde besluitvorming niet altijd mogelijk is en de eindverantwoordelijkheid voor de besluitvorming uiteindelijk bij de jeugdprofessional ligt. De jeugdprofessional heeft overleg gevoerd met de ketenpartners, haar besluit gemotiveerd toegelicht en zich ingezet voor gedeelde besluitvorming. Het was de jeugdprofessional duidelijk dat klaagster pas tevreden zou zijn op het moment dat de jeugdprofessional haar besluit zou aanpassen conform de wensen van klaagster. Als die gedeelde besluitvorming er niet komt, dan is het uiteindelijk aan de jeugdprofessional om een besluit te nemen. Dit dient door de ketenpartners, waaronder de betrokken pleegzorgwerker, te worden gerespecteerd. Bij de verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional hoort dat zij zich niet onder druk laat zetten om een zorgvuldig en na multidisciplinair overleg genomen besluit te herzien. Naar mening van de jeugdprofessional heeft het College van Toezicht hier onvoldoende oog voor gehad.
Ook heeft het College van Toezicht ten onrechte aangenomen dat de jeugdprofessional niet open zou staan voor een gesprek met de gedragswetenschappers. In verband met de inmiddels verslechterde verhouding tussen klaagster en de jeugdprofessional, leek het de jeugdprofessional beter dat de gedragswetenschappers eerst onderling zouden overleggen. Het gesprek tussen de gedragswetenschappers heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.
Tot slot is de jeugdprofessional van mening dat het College van Toezicht er geen rekening mee heeft gehouden dat zij klaagster heeft aangesproken op de toon van het contact. Zij heeft klaagster in het gesprek van 4 maart 2020 aangesproken op het feit dat zij zich onder druk gezet voelde en zij dit als onprettig ervaarde.

4.2.4 Klaagster voert aan dat zij niet betrokken is geweest bij de door de jeugdprofessional genoemde eerdere tuchtklacht. Bovendien was de eerdere tuchtklacht niet ingediend door [de instelling], maar door de betrokken pleegouders. [De instelling] heeft deze tuchtklacht op geen enkele manier ondersteund. Ten aanzien van de samenwerking benadrukt klaagster dat de jeugdprofessional niet met haar in overleg is gegaan. Ook wilde de jeugdprofessional andere deskundigen er niet bij betrekken. De signalen die de jeugdige gaf, waren zeer zorgwekkend en de jeugdprofessional heeft dit voort laten bestaan. Een groot deel van deze signalen zouden veroorzaakt kunnen worden door de belastende contacten tussen de moeder en de jeugdige. Overleg en afstemming met meerdere professionals was daarvoor noodzakelijk, maar daar stond de jeugdprofessional niet voor open. Ten aanzien van het door de jeugdprofessional aangedragen voorbeeld dat zij op 15 april 2020 een besluit ten aanzien van de omgang bij de pleegouders heeft moeten terugdraaien, voert klaagster aan dat dit niets te maken heeft met wat er speelde, maar met de richtlijnen omtrent het coronavirus. Voor wat betreft het terugtrekken van de jeugdprofessional uit de casus voert klaagster aan dat dit het gezinssysteem minder had geschaad wanneer de jeugdprofessional in gesprek was gegaan met de betrokkenen.
Daarnaast betwist klaagster dat zij pas tevreden was geweest wanneer de jeugdprofessional de besluitvorming ten aanzien van de bezoekregeling zou aanpassen conform de wensen van klaagster. Klaagster had niet helder wat het besluit zou moeten zijn, maar vond het noodzakelijk om in overleg te gaan. De uitkomst stond nog open. Klaagster stelt nooit te hebben geëist dat de CHOP zou worden gebruikt of dat de bezoekregeling aangepast zou moeten worden. Het enige dat klaagster heeft verlangd, is een gesprek met de gedragswetenschappers, omdat de jeugdprofessional en zij niet op een lijn zaten. Het is klaagster nooit duidelijk geworden waarom de jeugdprofessional niet met haar samen met de gedragswetenschappers in gesprek wilde. Ook toen de verstandhouding nog prima was, weigerde de jeugdprofessional al in gesprek te gaan met anderen. Verder voert klaagster aan dat het onjuist is dat de jeugdprofessional haar er in het gesprek van 4 maart 2020 op heeft aangesproken dat zij zich onder druk gezet voelde door klaagster. Klaagster stelt dat juist  zij heeft aangegeven dat zij voelde dat zij in een hoek gedrukt werd.

4.2.5 Het College van Beroep oordeelt dat de grief van de jeugdprofessional gedeeltelijk slaagt en overweegt daartoe als volgt. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional in haar grief dat het College van Toezicht de inspanningen van de jeugdprofessional om met klaagster samen te werken in de periode vóór 16 maart 2020 ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van de klacht. Het College van Beroep neemt daarbij in overweging dat uit het klaagschrift volgt dat de klachtperiode loopt van 1 januari tot 1 juli 2020. Daarnaast leest het College van Beroep in de stukken dat er in de periode vóór 16 maart 2020 regelmatig contactmomenten hebben plaatsgevonden tussen klaagster en de jeugdprofessional. Bovendien hebben beide partijen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bevestigd dat de samenwerking tot die tijd prima verliep. Het valt te betreuren dat daar verandering in is gekomen toen bleek dat partijen een andere visie hadden op wat (het meest) in het belang van de jeugdige was in het contact met de moeder, maar voor het College van Beroep voert het te ver om te oordelen dat de jeugdprofessional over de gehele periode niet met klaagster heeft willen samenwerken. Het College van Beroep acht het eveneens te verstrekkend om de gevolgen van de gebrekkige samenwerking, in tuchtrechtelijke zin, volledig en eenzijdig bij de jeugdprofessional neer te leggen. Partijen hebben in dit kader als ketenpartners een gezamenlijke en gedeelde verantwoordelijkheid. Gelet hierop vernietigt het College van Beroep de beslissing van het College van Toezicht, voor wat betreft het gedeelte waarin het College van Toezicht  heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional niet heeft willen samenwerken met klaagster.
Voor het overige handhaaft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel 1. Het College van Toezicht heeft op goede gronden en dus terecht geoordeeld dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij eind april 2020 is teruggetreden uit het contact, zonder de direct betrokkenen hierover te informeren. De jeugdprofessional heeft in beroep geen standpunten aangevoerd die het College van Beroep aanleiding geven hier anders over te oordelen. Haar grief dat het College van Toezicht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de impact van de eerder ingediende tuchtklacht tegen haar, kan niet slagen omdat zij het College van Toezicht niet heeft geïnformeerd over de eerdere tuchtklacht en de impact hiervan op haar functioneren. Voor zover zij in beroep heeft verzocht om alsnog rekening te houden met de impact van de eerdere tuchtklacht, zal het College van Beroep in de conclusie dit punt nader bespreken.

4.2.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief gedeeltelijk slaagt en vernietigt het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel 1, voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional niet met klaagster heeft willen samenwerken. 

4.3 Klachtonderdeel 2

4.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 2 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft de pleegouders zonder toestemming aangemeld bij een andere zorgaanbieder.”

4.3.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel als volgt geoordeeld: “Een pleegzorgwerker, in dit geval klager, draagt verantwoordelijkheid voor de begeleiding van een pleeggezin. Tussen het pleeggezin en de pleegzorgaanbieder is er in zoverre dan ook een (formele) overeenkomst met betrekking tot deze begeleiding. De samenwerking tussen klager en de pleegouders liep goed en klager is tot op heden nog bij de pleegouders betrokken. De reden om een vooraanmelding bij een andere pleegzorgaanbieder te doen is voor de jeugdprofessional dan ook niet gelegen in een eventuele moeizame samenwerking tussen de pleegouders en klager, maar in de onderlinge verstoorde samenwerkingsrelatie tussen klager en de jeugdprofessional. Het College [van Toezicht] acht het kwalijk dat de jeugdprofessional op basis hiervan heeft besloten om de pleegouders bij een andere pleegzorgaanbieder (voor) aan te melden. Hierbij overweegt het College [van Toezicht] in het bijzonder dat de jeugdprofessional de vooraanmelding heeft gedaan zonder klager (en de pleegouders) hierbij te betrekken. Daarnaast heeft de jeugdprofessional klager niet op de hoogte gesteld van de (voor)aanmelding terwijl zij elkaar op 16 maart 2020, nadat de jeugdprofessional de vooraanmelding al had gedaan, nog hebben gesproken. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat deze vooraanmelding zonder overleg daarnaast ongepast en onzorgvuldig is gelet op de overeenkomst die er bestaat tussen de pleegouders en de pleegzorgaanbieder. Het is dan ook niet aan de jeugdprofessional om eenzijdig te beslissen dat de pleegouders mogelijk overgedragen worden aan een andere pleegzorgaanbieder. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de jeugdprofessional met haar handelen onvoldoende het belang van de jeugdige en de pleegouders voor ogen heeft gehad, maar zij voornamelijk heeft gehandeld vanuit de verstoorde samenwerkingsrelatie tussen haar en klager. Net als bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 is het College [van Toezicht] van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee de artikelen N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) en O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode heeft geschonden.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.

4.3.3 De jeugdprofessional voert aan dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional, door het doen van een vooraanmelding bij een andere pleegzorgorganisatie, onvoldoende het belang van de jeugdige en de pleegouders voor ogen heeft gehad. De jeugdprofessional heeft de vooraanmelding gedaan in overleg met haar leidinggevende en de gedragswetenschapper. De aanleiding was niet de verstoorde relatie tussen de jeugdprofessional en klaagster, maar de verstoorde relatie tussen de GI en [de instelling]. Gezien de wachtlijsten in de jeugdzorg wilde de jeugdprofessional voorkomen dat de pleegouders zonder pleegzorgvergoeding zouden komen te zitten. De jeugdprofessional heeft hiermee juist willen handelen in het belang van de jeugdige en de pleegouders. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de vooraanmelding bij de pleegouders bekend zou worden. Dit is per abuis toch gebeurd. Bovendien betrof het een vooraanmelding en geen definitieve aanmelding. De daadwerkelijke overdracht naar een andere pleegzorgaanbieder zou alleen plaatsvinden na overleg met en instemming van de pleegouders. De jeugdprofessional erkent dat het niet aan haar is om eenzijdig te beslissen dat de pleegouders worden overgedragen aan een andere pleegzorgaanbieder.
Verder voert de jeugdprofessional aan dat de onderhavige tuchtklacht en de eerder tegen haar ingediende tuchtklacht het directe gevolg zijn van de problemen binnen de organisatie. De jeugdprofessional heeft haar handelen afgestemd met haar leidinggevende en de gedragswetenschapper van de GI. De jeugdprofessional erkent haar eigen verantwoordelijkheid binnen de casus, maar zij heeft het gevoel dat het College van Toezicht haar ten onrechte persoonlijk verantwoordelijk houdt voor de problemen die spelen binnen de organisatie waar zij werkzaam is.

4.3.4 Klaagster voert aan dat de jeugdprofessional ten onrechte suggereert dat de pleegzorgvergoeding weg zou kunnen vallen. Hier is nooit sprake van geweest en dit zou ook niet gebeuren. Ook niet wanneer de pleegouders daadwerkelijk over hadden willen gaan naar een andere zorgaanbieder. Dat het niet de bedoeling was dat de vooraanmelding bij de pleegouders bekend zou worden, geeft aan dat dit stiekem had moeten gebeuren en geheim had moeten blijven. Er hoort zorgvuldig omgegaan te worden met het doorgeven van privacygevoelige informatie. Dit brengt met zich mee dat iemand niet zonder diens medeweten ingeschreven kan worden bij een organisatie.

4.3.5 Het College van Beroep oordeelt dat de behandeling in beroep geen ander licht op de beoordeling van dit klachtonderdeel heeft geworpen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional desgevraagd toegelicht dat de reden om een vooraanmelding te doen bij een andere pleegzorgaanbieder enkel gelegen was in de verstoorde samenwerkingsrelatie tussen klaagster en de jeugdprofessional. Net als het College van Toezicht acht het College van Beroep het kwalijk dat de jeugdprofessional op basis hiervan heeft besloten om de pleegouders (zonder overleg met klaagster en de pleegouders) bij een andere pleegzorgaanbieder (voor) aan te melden. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht dat de jeugdprofessional daarmee onvoldoende het belang van de jeugdige en de pleegouders voor ogen heeft gehad en zich (te veel) heeft laten leiden door de verstoorde samenwerkingsrelatie met klaagster. De jeugdprofessional had weliswaar goede intenties, maar heeft in beroep geen standpunten naar voren gebracht die de vooraanmelding rechtvaardigen. Dat de jeugdprofessional de vooraanmelding heeft gedaan na intern multidisciplinair overleg maakt dit, gelet op de autonome professionele verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional, niet anders.

4.3.6 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief faalt en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel 2.

4.4 Conclusie

4.4.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grief van de jeugdprofessional ten aanzien van klachtonderdeel 1 gedeeltelijk slaagt. Als gevolg hiervan wordt klachtonderdeel 1 in beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, te weten voor dat gedeelte waarbij de jeugdprofessional wordt verweten dat zij is teruggetreden uit het contact met klaagster, zonder de betrokkenen daarover te informeren. Voor zover de jeugdprofessional in klachtonderdeel 1 wordt verweten dat zij niet met de klaagster heeft willen samenwerken, wordt de klacht alsnog ongegrond verklaard.
Gelet hierop ziet het College van Beroep aanleiding de opgelegde maatregel van berisping te heroverwegen. Het College van Beroep kan er niet omheen dat partijen werkzaam zijn bij dezelfde (overkoepelende) organisatie en dat naar voren is gebracht dat de samenwerking tussen de pleegzorgwerkers en jeugdbeschermers van deze organisatie geregeld problemen oplevert. Het College van Beroep wijst de jeugdprofessional nogmaals op haar autonome professionele verantwoordelijkheid, maar heeft er ook oog voor dat de jeugdprofessional in deze complexe situatie heeft moeten handelen. Het College van Beroep ziet onder deze omstandigheden aanleiding om de maatregel van berisping in te trekken en de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
Tot slot wordt opgemerkt dat het College van Beroep tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft moeten vaststellen dat de jeugdprofessional door de impact van een (dreigende) tuchtklacht en het tuchtrecht in zijn algemeen gehinderd wordt in haar professioneel handelen. Het College van Beroep heeft er oog voor dat in het door de jeugdprofessional aangehaalde onderzoeksrapport “Evaluatie vijf jaar tuchtrecht in de jeugdhulp en jeugdbescherming” naar voren komt dat een tuchtprocedure door professionals in de jeugdzorg als belastend wordt ervaren, maar geeft de jeugdprofessional in overweging met de door haar gevoelde druk als gevolg van het tuchtrecht aan de slag te gaan, zodat zij zich sterker kan positioneren in een werkveld waarbij het tuchtrecht vooralsnog een rol blijft spelen.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

  • verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel 1 gedeeltelijk gegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 25 mei 2021;
  • legt aan de jeugdprofessional, onder intrekking van de maatregel van berisping, de maatregel van waarschuwing op;
  • handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 11 april 2022 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter

mevrouw mr. A.V. Verweij, secretaris