College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.029Ba

Er is niet gebleken dat de jeugdprofessional de omgang tussen de vader en kinderen heeft gefrustreerd.

Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

De heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter,
De heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
Mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
De heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
Mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[appellant], wonende te [plaatsnaam], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant,

ingediende beroepschrift tegen:

[verweerster], ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de GI], hierna te noemen: de GI, beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.

Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. E.J.C. de Jong, werkzaam als advocaat bij [advocatenkantoor] te Utrecht.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 4 oktober 2016, en de aanvulling met bijlagen hierop ontvangen op 9 november 2016;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 16 februari 2017, met bijlagen;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 16.137Ta van 4 augustus 2017;
– het door appellant ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 28 september 2017, met bijlagen, en de aanvulling met bijlage hierop ontvangen op 14 maart 2018;
– het door verweerster ingediende verweerschrift ontvangen op 27 november 2017;
– de door appellant tijdens de zitting voorgedragen en daarna overlegde stukken.

1.2

Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

1.3

Tegen deze beslissing is door appellant op 28 september 2017 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4

Door verweerster is op 27 november 2017 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 in aanwezigheid van appellant, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigde.

1.6

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 10 mei 2018 verstuurd zal worden. Vanwege Hemelvaartsdag wordt deze beslissing een dag eerder, op 9 mei 2018, verstuurd.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1

Appellant is vader van de minderjarige kinderen [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2004, [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006, en [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2009, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Appellant en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, zijn uit elkaar. De kinderen wonen sindsdien bij de moeder.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 september 2011 de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd doch per 23 maart 2018 beëindigd.

2.4

In januari 2016 heeft de GI aangifte gedaan tegen appellant wegens het bedreigen van een medewerker. Deze aangifte is door het Openbaar Ministerie geseponeerd.

2.5

Tot 23 juni 2016 waren appellant en moeder gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam], van 23 juni 2016, is het gezamenlijk gezag voor de periode van een jaar geschorst geweest. Moeder is gedurende deze periode belast geweest met het eenhoofdig gezag. Partijen hebben bij de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat de moeder per 23 september 2017 definitief belast is met het eenhoofdig gezag over de kinderen.

2.6

Tussen appellant en de kinderen is een omgangsregeling vastgesteld. Deze omgangsregeling is op 23 juni 2016 bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam], gewijzigd naar een middag begeleide omgang bij de GI, op woensdagmiddag van 15.15 uur tot 17.00 uur.

2.7

Tijdens de begeleide omgang van appellant met de kinderen is op 22 juni 2016 en 29 juni 2016 een van de kinderen weggelopen. Appellant heeft vervolgens op 5 juli 2016 te kennen gegeven dat hij niet meer bij de begeleide omgangsmomenten aanwezig zou zijn.

2.8

Verweerster was ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI en van maart 2016 tot oktober 2016 betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Sinds 1 oktober 2016 is verweerster niet meer werkzaam bij de GI.

2.9

Verweerster is van [datum] 2013 tot [datum] 2017 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 Het beroep, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 4 augustus 2017 van de klachtonderdelen I, II en III, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.

3.1.4

Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft de kinderen verteld over de aangifte van de GI jegens [appellant]. Dit is laster en smaad.”

3.2.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerster] heeft betwist dat zij met de kinderen heeft gesproken over de aangifte van de GI jegens [appellant]. Zij heeft voorts uiteengezet dat niet zij maar haar voorganger de kinderen verteld heeft over de aangifte. Het College [van Toezicht] heeft in het dossier en tijdens de mondelinge behandeling geen aanknopingspunten kunnen vinden die de stellingen van [appellant] ondersteunen. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

3.2.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat verweerster onder meer ter zitting van 18 april 2016 in de rechtbank aan de meervoudige kamer heeft verklaard dat zij de kinderen moest mededelen dat [gezinsvoogd2] niet langer gezinsvoogd was, omdat vader hem bedreigd zou hebben. Verweerster was de enige namens de GI welke de contacten onderhield met moeder en de kinderen. Zij was immers de gezinsvoogd van moeder en [gezinsvoogd2] van appellant. In dat kader lijkt het appellant onlogisch dat niet verweerster, maar [gezinsvoogd2] deze mededeling aan de kinderen deed. Bovendien heeft verweerster meerdere malen de aantijgingen herhaald zonder de mededeling daarbij te doen dat er geen bewijs voor was.

3.2.4

Verweerster betwist dat zij ter zitting van de rechtbank op 18 april 2016 zou hebben verklaard dat door haar aan de kinderen was medegedeeld dat [gezinsvoogd2] niet langer als gezinsvoogd kon optreden. Verweerster stelt zich voorts op het standpunt dat, zelfs indien het door appellant gestelde juist zou zijn, daar nog niet uit voortvloeit dat zij dan jegens appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Niet valt in te zien hoe het naar waarheid informeren van de rechtbank een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen opleveren. Hetzelfde zou naar de mening van verweerster overigens gelden indien zij de kinderen ter zake zou hebben geïnformeerd, maar ook dat is niet het geval geweest. Dit heeft de betrokken gezinsvoogd zelf gedaan. Evenmin heeft verweerster zich schuldig gemaakt aan het volgens appellant wereldkundig maken van de bedreiging van appellant van een gezinsvoogd, wat daarmee ook bedoeld wordt.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerster nog aangegeven dat zij door appellant wordt verward met de gezinsvoogd die tegelijkertijd met [gezinsvoogd2] op deze zaak zat, en dat zij zelf van maart 2016 tot oktober 2016 bij deze zaak betrokken is geweest.

3.2.5

Het College van Beroep overweegt als volgt. Appellant stelt dat verweerster de rechtbank en de kinderen op de hoogte heeft gesteld van het feit dat appellant iemand zou hebben bedreigd. Verweerster heeft dit in haar verweerschrift, en nogmaals bij de mondelinge behandeling van het beroep, ontkend. Verweerster stelt dat het haar voorganger is geweest die eventueel verantwoordelijk is geweest voor hetgeen appellant haar in dit klachtonderdeel verwijt. Onder deze omstandigheden kan het College van Beroep niet vaststellen of verweerster de door appellant gestelde mededeling heeft gedaan omdat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van appellant niet gegrond kan worden bevonden nu het College van Beroep de feiten niet kan vaststellen die ten grondslag liggen aan dit verwijt.
Het College van Beroep volgt aldus het oordeel van het College van Toezicht, waardoor de grief van appellant faalt.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft [appellant] geen openheid van zaken gegeven over haar uitdiensttreding en heeft daarmee de omgang tussen [appellant] en zijn kinderen willen frustreren. Zij heeft [appellant] te laat bericht, daags na de mondelinge behandeling [van een eerdere tuchtklacht op 15 september 2016], dat zij niet meer werkzaam is bij de GI.”

3.3.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerster] heeft te kennen gegeven dat het haar niet duidelijk is geweest dat [appellant] vanwege haar de omgang met de kinderen heeft stopgezet. Naar de mening van [verweerster] is het besluit van [appellant] genomen uit onvrede tegen de GI en niet tegen haar persoonlijk. [Appellant] heeft dit weersproken. Nu partijen elkaar tegenspreken, kan het College [van Toezicht] niet vaststellen dat [verweerster] de omgang tussen [appellant] en de kinderen heeft gefrustreerd. Evenmin is dit uit de overlegde stukken en de mondelinge behandeling gebleken.
Voorts is het begrijpelijk dat [verweerster] het tijdens de mondelinge behandeling van de onder [3.3.1] genoemde klacht niet de juiste plek en het juiste moment vond om [appellant] mee te delen dat zij haar werkzaamheden voor de GI zou beëindigen. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

3.3.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief onder andere aan dat uit de bijgevoegde e-mailwisseling met verweerster blijkt dat appellant verweerster verantwoordelijk hield voor het weglopen van de kinderen. Bovendien was zij de enige medewerker welke bij beide wegloopincidenten betrokken was, en was zij in ieder geval op de hoogte toen appellant haar naar aanleiding van haar e-mail dat zij uit dienst ging verzocht om per direct weer omgang met zijn kinderen te hebben. Tenslotte haalt appellant verschillende voorbeelden aan waaruit zou blijken dat verweerster de omgang tussen hem en zijn kinderen heeft willen frustreren. Zo stelt appellant dat verweerster haar eigen rol in twijfel trok doordat er bij het tweede omgangsmoment op 29 juni twee extra medewerkers van de GI aanwezig waren, dat verweerster wist dat appellant een tuchtklacht in ging dienen en dat verweerster wist dat er een mogelijkheid bestond dat appellant weer omgang zou wensen, omdat hij anders de e-mails van 8 juli en 3 augustus 2017 nooit zou hebben verzonden.

3.3.4

Verweerster stelt zich allereerst op het standpunt dat het filmpje dat appellant bij zijn beroepschrift heeft bijgevoegd geen betrekking heeft op een omgang waarbij verweerster aanwezig was, waardoor het filmpje relevantie mist. Los daarvan heeft appellant aan verweerster nooit duidelijk gemaakt dat hij geen omgang meer wenste met zijn kinderen vanwege de persoon van verweerster. Als dat duidelijk zou zijn geweest, dan had dat eventueel besproken kunnen worden, zo stelt verweerster. Verweerster ziet niet in hoe zij tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld vanwege het gekozen moment waarop zij aan appellant duidelijk heeft gemaakt dat zij zou vertrekken bij de GI. Er bestond geen plicht voor verweerster om appellant eerder te informeren. Dit geldt temeer, nu verweerster vooral contact had met de moeder van de kinderen en niet met appellant. Appellant merkt dit in zijn beroepschrift overigens zelf ook op.

3.3.5

Het College van Beroep stelt vast dat verweerster appellant op de hoogte heeft gesteld van haar uitdiensttreding. Het College van Beroep kan geen aanknopingspunten vinden voor het verwijt van appellant, dat verweerster met de wijze waarop zij haar uitdiensttreding kenbaar heeft gemaakt, de omgang bewust heeft willen frustreren. Bovendien heeft verweerster aan appellant aangegeven bij wie hij zich kon melden indien hij weer gebruik wenste te maken van de omgangsregeling. Het is het College van Beroep dan ook niet gebleken op welke manier verweerster met de door haar gehanteerde werkwijze de omgang zou hebben gefrustreerd. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht in het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. De grief faalt aldus.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft in een e-mail d.d. 8 juli 2017 uitspraken gedaan over de omgang tussen [appellant] en de kinderen die door de GI niet zijn nagekomen. Hierdoor is de omgang van [appellant] met de kinderen gefrustreerd en gedwarsboomd.”

3.4.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Uit de e-mail van [verweerster] d.d. 8 juli 2016 heeft het College [van Toezicht] geconstateerd dat zij de intentie heeft gehad om de omgang tussen [appellant] en de kinderen te realiseren. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij officieel tot 1 oktober 2016 in dienst was bij de GI en dat zij de laatste week van september vrij is geweest. Uit de overgelegde e-mails is gebleken dat niet [verweerster] maar haar collega met [appellant] heeft gecommuniceerd over de omgang. Dat [appellant] teleurgesteld is over het feit dat de omgang geen doorgang heeft kunnen vinden, is begrijpelijk. [Verweerster] kan hiervan echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

3.4.3

Appellant verwijst voor zijn grief tegen klachtonderdeel III naar zijn grief als geformuleerd bij klachtonderdeel II. Tevens stelt hij zich op het standpunt dat verweerster heel goed wist dat er een mogelijkheid zou kunnen bestaan dat hij weer omgang zou wensen. Derhalve had verweerster appellant in kennis moeten stellen dat haar e-mails van 8 juli 2016 en 3 augustus 2016 niet meer van toepassing waren.

3.4.4

Verweerster heeft geconstateerd dat in de uitspraak van het College van Toezicht het desbetreffende klachtonderdeel naar haar idee niet goed is geformuleerd. Appellant heeft destijds als klacht naar voren gebracht dat verweerster uitspraken zou hebben gedaan die haar organisatie helemaal niet wilde en kon nakomen. Dientengevolge zou verweerster de omgang van appellant met zijn kinderen bewust gefrustreerd en gedwarsboomd hebben. Daarmee suggereerde appellant dat verweerster reeds op 8 juli 2016 wist dat de door appellant gewenste omgang op 28 september 2016 geen doorgang zou kunnen vinden. Dat verwijt is echter zonder enige grond, al was het maar omdat verweerster onmogelijk kon voorzien wanneer appellant zijn kinderen weer zou willen zien en of dat dan praktisch gezien mogelijk zou zijn. Voor het overige geeft hetgeen appellant in zijn beroepschrift met betrekking tot dit klachtonderdeel naar voren brengt verweerster geen aanleiding om het door haar ingenomen standpunt verder toe te lichten.

3.4.5

Het College van Beroep overweegt dat het bij de beoordeling van het beroep zal blijven binnen de grenzen van de oorspronkelijk door appellant ingediende klacht. Deze luidde dat verweerster uitspraken deed welke haar organisatie niet wilde en kon nakomen, waardoor zij de omgang bewust frustreerde. Het College van Beroep stelt vast dat verweerster op 8 juli 2016 en 3 augustus 2016 e-mailberichten heeft gestuurd waarin zij aangeeft dat appellant het uiterlijk op dinsdag aan moet geven als hij op woensdag omgang wil met zijn kinderen. Het College van Beroep stelt voorts vast dat het verzoek van appellant op 25 september 2016 om de omgang te hervatten niet aan verweerster is gericht. Zij was op dat moment niet meer werkzaam bij de GI. Uit het e-mailbericht van de opvolger van verweerster van 30 september 2016 blijkt dat het verzoek tot omgang is opgepakt, maar dat de omgang wegens omstandigheden niet direct kon worden opgestart. Het enkele feit dat het de opvolger van verweerster niet is gelukt de omgang direct op te starten, kan naar het oordeel van het College van Beroep niet met zich meebrengen dat het maken van de afspraak zelf tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht in het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is, waardoor de grief faalt.

3.5

Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven allen falen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

– handhaaft de beslissing van het College van Toezicht van 4 augustus 2017.

Aldus gedaan door het College van Beroep en op 9 mei 2018 aan partijen toegezonden.

de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen,
voorzitter

mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris