Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
de heer D.N.A. Bidjai, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, locatie: [plaatsnaam], hierna te noemen: de RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. G.V. van Campen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. H.M.Th de Pont, advocaat te Tilburg.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 17 september 2018, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen 9 november 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar zus aanwezig geweest. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de tante (moederszijde) van haar minderjarige nichtje, hierna aan te duiden als: de minderjarige. De minderjarige is geboren in 2016.
2.2
De ouders van de minderjarige zijn sinds 2017 uit elkaar. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. De minderjarige woont bij de moeder.
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2017 – onder meer – het verzoek van de vader aangehouden tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige, met het verzoek aan de RvdK hiernaar een onderzoek in te stellen. In de beschikking overweegt de rechtbank onder meer als volgt: “De moeder heeft de rechtbank bericht dat zij het van belang acht dat gedurende het raadsonderzoek en tot het traject bij het omgangshuis van [de stichting] begint de huidige zorgregeling wordt gecontinueerd. [Klaagster] is bereid om de omgang gedurende het onderzoek te begeleiden, waarbij zij gedurende het contactmoment tussen de vader en [de minderjarige] zich naar een andere plek in de woning zal begeven, zijnde de aanbouw. (…) In afwachting van de uitkomst van het raadsonderzoek stelt de rechtbank dan ook een voorlopige zorgregeling vast, inhoudende dat de vader gerechtigd is tot omgang met [de minderjarige] iedere maandag gedurende een uur bij de grootmoeder van moederszijde thuis in het bijzijn van [klaagster] moederszijde, als hierna in het dictum te melden. De rechtbank merkt daarbij op dat zij ervan uitgaat dat de [RvdK] zal bezien of omgang tussen de vader en [de minderjarige] in afwezigheid van [klaagster] moederszijde, tijdens voormeld onderzoek mogelijk is.”
2.4
Het onderzoek is door de RvdK op 18 december 2017 gestart en uitgevoerd door beklaagde. Het onderzoek is ambtshalve uitgebreid met een onderzoek naar de opvoedingssituatie van de minderjarige. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het raadsrapport van 1 mei 2018, hierna te noemen: het raadsrapport.
2.5
In het raadsrapport is neergelegd dat in overleg met de ouders de volgende personen bij het raadsonderzoek betrokken worden: de NLP coach, de psychiater van de vader, de wijkagent, de huisarts en het kinderdagverblijf.
2.6
Klaagster heeft gedurende het raadsonderzoek aan beklaagde tenminste zevenmaal op eigen initiatief de door haar geschreven observaties van de contactmomenten tussen de vader en de minderjarige toegezonden, hierna te noemen: de verslagen. Ook heeft klaagster een e-mail aan beklaagde toegezonden met haar zorgen over de minderjarige. Zij heeft tweemaal per e-mail om een ontvangstbevestiging verzocht van de door haar toegestuurde verslagen. Ten slotte heeft klaagster op 6 maart 2018 een terugbelverzoek ingediend voor beklaagde.
2.7
De door klaagster toegestuurde verslagen zijn zowel aan de twee concepten als aan het definitieve raadsrapport toegevoegd.
2.8
Beklaagde is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 De ontvankelijkheid
3.1
Op grond van artikel 3.2 van het Tuchtreglement kan een belanghebbende die meent dat een jeugdprofessional de algemene tuchtnorm overtreedt, hiertegen een klacht indienen bij het College van Toezicht van SKJ. Bij de begripsbepalingen in artikel 1 van het Tuchtreglement is bepaald dat een belanghebbende is “elke (rechts)persoon die een direct of indirect belang heeft bij het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional”. Het College merkt klaagster aan als een belanghebbende en overweegt hiertoe als volgt. In de beschikking van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2.3 van de beslissing, is bepaald dat klaagster gedurende de omgang tussen de vader en de minderjarige aanwezig dient te zijn, waarbij zij zich naar de aanbouw van de woning dient te begeven. Gedurende het raadsonderzoek is klaagster niet als informant betrokken. Desalniettemin heeft zij gedurende het raadsonderzoek meermaals met beklaagde contact gezocht. De door haar toegestuurde verslagen zijn door beklaagde aan het raadsrapport als bijlage gevoegd. Klaagster zegt zich geraakt te voelen door het beroepsmatig handelen van beklaagde. Het College concludeert dat onder de geschetste omstandigheden klaagster aangemerkt kan worden als belanghebbende in de zin van artikel 1 van het Tuchtreglement. Klaagster heeft immers volgens het College een direct belang bij (een tuchtrechtelijke toetsing van) het beroepsmatig handelen van beklaagde. Voorts overweegt het College dat uit de stukken voldoende is gebleken dat klaagster deel uitmaakt van het (directe) sociale netwerk van de minderjarige en dat sprake is van een nauwe en persoonlijke verbondenheid tussen hen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
4.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
4.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
4.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4.1.3
Klaagster heeft vier klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze waarop klaagster en de door haar toegestuurde verslagen betrokken zijn in het raadsonderzoek en raadsrapport.
4.1.4
Het College dient te beoordelen of beklaagde – als raadsonderzoeker – is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College toetst daartoe het handelen van beklaagde aan de professionele standaard, te weten de beroepscode, de richtlijnen en specifieke aan de organisatie gerelateerde kaders. De ten tijde van het handelen van beklaagde geldende beroepscode was de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode. Het specifieke aan de organisatie gerelateerde kader waar het College aan toetst betreft in deze casus het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2016, hierna te noemen: het Kwaliteitskader van de RvdK. Daarin zijn de algemene kwaliteitseisen vastgelegd die gelden voor onderzoeken die door (de medewerkers van) de RvdK worden uitgevoerd.
Ten aanzien van de toepassing van de Beroepscode merkt het College het volgende op. De artikelen in de Beroepscode richten zich met name op het handelen van een jeugdprofessional in relatie tot “de ouders/opvoeders”, “de wettelijke vertegenwoordigers” of “de (jeugdige) cliënt(en)”. Klaagster kan niet worden aangemerkt als een van de cliënten van beklaagde, noch vervult zij de rol van ouder of opvoeder voor de minderjarige. Het handelen van beklaagde ten opzichte van klaagster kan daarom uitsluitend getoetst wordt aan artikelen in de Beroepscode waarin niet het handelen van een jeugdprofessional in relatie tot eerdergenoemde rollen omschreven wordt.
4.1.5
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen besproken en beoordeeld. De klachtonderdelen en het verweer hiertegen worden zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. De klachtenonderdelen II, III en IV vertonen samenhang en/of overlap, omdat deze betrekking hebben op de toegestuurde verslagen van klaagster. Om die reden heeft het College de bespreking en beoordeling van deze klachtonderdelen onder 4.3 tezamen genomen. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.2 Klachtonderdeel I
4.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft klaagster niet als informant benaderd in het kader van het door haar uitgevoerde raadsonderzoek. Door beklaagde is deze beslissing niet nader toegelicht.
4.2.2
Toelichting:
Gelet op de belangrijke rol die klaagster gedurende een lange periode heeft gespeeld (en nog altijd speelt) bij de omgangsmomenten tussen de minderjarige en de vader, had naar de mening van klaagster verwacht mogen worden dat zij als informant in het raadsonderzoek benaderd zou worden. Deze rol is bovendien door de rechtbank geformaliseerd. Daarnaast is dit door de moeder aan het begin van het raadsonderzoek uitdrukkelijk verzocht. Als beklaagde van oordeel was dat het benaderen van klaagster als informant niet nodig was, had beklaagde de redenen hiertoe moeten toelichten. Evenmin heeft beklaagde in het raadsrapport voornoemd verzoek van de moeder opgenomen. Hiermee heeft beklaagde dusdanig onzorgvuldig gehandeld dat zij daarmee het vertrouwen in de jeugdzorg heeft geschaad. Beklaagde schrijft in het raadsrapport weliswaar dat na multidisciplinair overleg is besloten de door klaagster toegestuurde verslagen aan het raadsrapport te hechten en ook mee te nemen in de beoordeling en het advies. Beklaagde heeft echter nagelaten de verslagen inhoudelijk te duiden, zodat het bij aanhechting is gebleven. Klaagster stelt zich op het standpunt dat wanneer informatie in het advies wordt betrokken, beklaagde dient toe te lichten en te onderbouwen welke rol de betreffende informatie heeft gespeeld bij de beoordeling.
4.2.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Voor wat betreft de toegewezen rol van de rechtbank, stelt beklaagde zich op het standpunt dat de rechtbank uitdrukkelijk niet bepaald heeft dat klaagster in deze een rol als begeleidster van de contacten tussen de vader en de minderjarige heeft. Klaagster dient zich immers gedurende de contactmomenten te begeven naar de aanbouw van de woning. Tijdens het onderzoek heeft klaagster diverse e-mails naar de RvdK gestuurd met daarin haar verslagen als bijlagen waarin klaagster uitgebreid beschrijft hoe de contactmomenten tussen de vader en de minderjarige verliepen. Beklaagde heeft de door klaagster opgestelde verslagen, gelet op haar positie in deze, aanvankelijk voor kennisgeving aangenomen. Om onbevooroordeeld in deze zaak te kunnen acteren heeft beklaagde bewust niets met de door klaagster opgestelde verslagen gedaan, temeer nu was besloten om vanuit de RvdK een daartoe opgeleide deskundige twee interactie-observaties uit te laten voeren. Voor het vormen van een (onafhankelijk) beeld van de situatie was dus geen noodzaak om klaagster als informant te horen. Voor wat betreft het verzoek van de moeder om klaagster als informant te horen, stelt beklaagde zich op het standpunt dat in het raadsrapport expliciet vermeld is welke afspraken met beide ouders gemaakt zijn over de te benaderen personen. Daartoe hoort klaagster niet. Wellicht had beklaagde er goed aan gedaan om aan klaagster te laten weten dat de verslagen voor kennisgeving werden aangenomen, doch door naar klaagster toe niet te reageren, heeft beklaagde zich nog niet schuldig gemaakt aan het overtreden van de Beroepscode. Dat geldt dus ook voor het beweerdelijk verzuim van beklaagde tot onderbouwing van haar beslissing tot het niet benaderen van klaagster als informant. Het niet horen van klaagster als informant door beklaagde is, gelet op het vorenstaande, niet onzorgvuldig en er is geen sprake van dat beklaagde het vertrouwen in de jeugdzorg heeft geschaad.
4.2.4
Het College overweegt als volgt:
Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat klaagster niet als informant is benaderd in het raadsonderzoek. Ten aanzien van de door de rechtbank aan klaagster toegewezen rol merkt het College eerst het volgende op. In de beschikking van de rechtbank van 4 december 2017 is de voorlopige zorgregeling bepaald in die zin dat de vader iedere maandag gedurende een uur gerechtigd is tot omgang met de minderjarige, en wel bij de grootmoeder thuis in het bijzijn van klaagster. Zij dient zich echter ook naar een andere plek in de woning begeven, namelijk naar de aanbouw. Het College verwijst hiervoor naar overweging 2.3 van deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster desgevraagd uitgelegd dat de aanbouw dezelfde (open) ruimte betreft als waar de vader en de minderjarige zich tijdens de omgangsmomenten bevinden. Klaagster en beklaagde verschillen over de interpretatie van de beschikking en de rol van klaagster tijdens de omgangsmomenten. Het College volgt hierin beklaagde in haar standpunt. Uit de beschikking van de rechtbank maakt het College op dat aan klaagster de rol is toebedeeld om tijdens de omgang aanwezig te zijn. Een rol in de zin van begeleiding, observatie of rapportage valt daaruit niet te lezen. Het College betrekt hierbij ook de opmerking van de rechtbank dat de RvdK dient te bezien of lopende het raadsonderzoek omgang tussen de vader en de minderjarige in afwezigheid van klaagster mogelijk is. Het College kan beklaagde eveneens volgen in haar onderbouwing waarom zij de door klaagster opgestelde verslagen in eerste instantie niet wenste te gebruiken. Voor het verkrijgen van een onafhankelijk beeld rond de omgangssituatie had de RvdK immers besloten om twee (gedragsdeskundige) interactie-observaties uit te laten voeren.
Ten aanzien van het verwijt dat klaagster niet als informant in het onderzoek is betrokken overweegt het College als volgt. Het College heeft begrip voor het standpunt van klaagster dat zij graag als informant benaderd had willen worden. Het College is echter van oordeel dat aan de onderzoeker van de RvdK de nodige vrijheid en zelfstandigheid gelaten moet worden om het raadsonderzoek zo goed mogelijk te verrichten. In lijn hiermee heeft de (medewerker van de) RvdK ook de ruimte om te beslissen een informant al dan niet in een onderzoek te benaderen. Uiteraard met inachtneming van de daartoe opgestelde richtlijnen en kwaliteitseisen, zoals onder meer vastgelegd in het Kwaliteitskader van de RvdK. Het College concludeert dat beklaagde geen norm heeft overschreden door klaagster niet als informant te benaderen. Klaagster verwijt beklaagde voorts dat zij het besluit niet toegelicht heeft om klaagster niet als informant te benaderen. Op grond van artikel 3.III sub E van het Kwaliteitskader van de RvdK rust op beklaagde de verplichting om een dergelijk besluit te communiceren en te motiveren in het raadsrapport. Het College acht het echter te ver gaan dat uit genoemd artikel de verplichting volgt dat een dergelijke afwijzing aan de niet benaderde informant gecommuniceerd dient te worden. Tot slot voor wat betreft het verwijt dat beklaagde heeft nagelaten te onderbouwen welke rol de verslagen van klaagster hebben gespeeld bij de beoordeling van het raadsrapport, verwijst het College naar het oordeel ten aanzien van klachtonderdeel III onder 4.3.4 van deze beslissing.
4.2.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.3 Klachtonderdeel II, III en IV
4.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Alhoewel beklaagde niet gereageerd heeft op de verschillende e-mails van klaagster, heeft zij de door klaagster toegestuurde verslagen – zonder overleg en toestemming – als bijlage aan de twee concepten en het definitieve raadsrapport gehecht. Voorts heeft beklaagde in het raadsrapport rondom deze verslagen onjuiste beeldvorming gecreëerd.
4.3.2
Toelichting:
In klachtonderdeel II wordt beklaagde verweten dat zij niet op klaagster gereageerd heeft. Klaagster heeft meermaals haar verslagen van de contactmomenten tussen de vader en de minderjarige aan beklaagde per e-mail toegezonden. Daarnaast heeft klaagster een e-mail aan beklaagde toegezonden met zorgen over de door haar waargenomen gedragsverandering bij de minderjarige. Ook heeft klaagster per e-mail tweemaal om een ontvangstbevestiging verzocht van alle door haar toegezonden informatie. Tot slot is namens klaagster op 6 maart 2018 een terugbelverzoek bij beklaagde neergelegd. Beklaagde heeft nergens op gereageerd. In klachtonderdeel III is het verwijt dat de door klaagster toegestuurde verslagen vervolgens wel aan het raadsrapport gehecht zijn. Het toevoegen van de verslagen aan het raadsrapport, heeft volgens klaagster zichtbare gevolgen gehad voor het wekelijkse contact tussen de vader en de minderjarige. Het verwijt in klachtonderdeel IV heeft betrekking op hoe de toegestuurde verslagen door beklaagde in het raadsrapport verwerkt zijn. Beklaagde heeft in het raadsrapport geschreven dat de moeder de door klaagster op schrift gestelde verslagen heeft gemaild. Dit is niet juist, klaagster heeft deze verslagen aan beklaagde gemaild. Haar zus heeft hierin geen enkele rol gehad. Hierdoor is onjuiste beeldvorming door beklaagde gecreëerd.
4.3.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Ten aanzien van klachtonderdeel II heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht dat zij het betreurt dat zij niet heeft gereageerd op de e-mails en het terugbelverzoek van klaagster. Zij heeft destijds besloten niet te reageren op klaagster, omdat er op dat moment (heftige) conflicten tussen de ouders bestonden. Beklaagde had in eerste instantie de gedachte dat het opnemen van de verslagen van de omgangsmomenten conflict verhogend tussen de ouders zou werken. Achteraf bezien erkent beklaagde dat zij klaagster de mogelijkheid heeft ontnomen om haar zorgen te delen. Beklaagde meent dat zij klaagster telefonisch te woord had moeten staan, zodat zij ook kon uitleggen waarom zij besloten had klaagster niet als informant tijdens het raadsonderzoek te horen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde zich gerealiseerd dat klaagster persoonlijke lijdenslast heeft ervaren en beklaagde had daar (beter) oog voor moeten hebben. Beklaagde heeft te kennen gegeven dat zij uit deze casus lering heeft getrokken en in navolgende gevallen het anders zou aanpakken. Voor wat betreft klachtonderdeel III stelt beklaagde zich op het standpunt dat in het eerste gevoerde gesprek met de moeder is uitgelegd dat alle informatie die zij met de RvdK deelt in principe ook voor de vader inzichtelijk is, gezien het feit dat de RvdK transparant werkt. Voor zover de moeder dus op de hoogte was van het insturen van de verslagen door klaagster aan de RvdK had het op haar weg gelegen om klaagster op de hoogte te stellen dat de vader, als direct betrokkene, kennis zou (kunnen) krijgen van de opgestelde verslagen. Voorts stelt beklaagde zich op het standpunt dat klaagster de opgestelde verslagen ongevraagd en zonder enige restrictie voor wat betreft geheimhouding of vertrouwelijkheid toestuurt naar beklaagde. Klaagster had kunnen verwachten dat de inhoud daarvan zou worden meegenomen bij de beoordeling van de casus en vervolgens uit het oogpunt van transparantie en zorgvuldigheid als bijlage aan het raadsrapport gehecht zou moeten worden. Volgens beklaagde heeft klaagster met haar handelswijze impliciet toestemming aan de RvdK gegeven om de door haar opgestelde verslagen “openbaar te maken”. Ten onrechte wordt beklaagde verweten dat zij zonder klaagsters toestemming de verslagen aan het raadsrapport heeft gehecht. Tot slot voert beklaagde tegen klachtonderdeel IV aan dat in deze zaak door diverse betrokkenen tal van verslagen en rapportages zijn ingestuurd. Dat beklaagde zich mogelijk vergist heeft in welke persoon wat heeft ingestuurd, kan haar moeilijk worden verweten. Volgens beklaagde heeft het ook niet geleid tot onjuiste beeldvorming, gelet op de rol van de moeder in de door klaagster ingestuurde verslagen.
4.3.4
Het College overweegt als volgt:
Voor wat betreft klachtonderdeel II staat onweersproken vast dat klaagster meermaals contact gezocht heeft met beklaagde, door het sturen van verslagen per e-mail, het eveneens per e-mail kenbaar maken van zorgen over de minderjarige en het verzoek om teruggebeld te worden. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde erkend klaagster niet te hebben benaderd ondanks de verzoeken hiertoe. Het College is van oordeel dat het maatschappelijk verkeer betaamt dat een jeugdprofessional tenminste eenmaal reageert op (een) verzoek(en) tot contact, ook wanneer het niet een cliënt betreft. Door op geen enkele wijze contact op te nemen met klaagster, is beklaagde volgens het College onvoldoende zorgvuldig geweest. Dit heeft het vertrouwen van klaagster in de jeugdhulp niet bevorderd. Dit nalaten van beklaagde acht het College een schending van artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode. Ook ten aanzien van klachtonderdeel III concludeert het College dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. De door klaagster toegestuurde verslagen zijn naar het College constateert, en door beklaagde erkend, aan het raadsrapport gehecht. Met verwijzing naar artikel 3.IX sub I van het Kwaliteitskader van de RvdK oordeelt het College dat deze aan het raadrapport gehechte verslagen gezien kunnen worden als persoonsgegevens in de zin van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (thans de Algemene verordening gegevensbescherming). De verslagen betreffen immers gegevens in het dossier waar door de RvdK mee in de casuïstiek is gewerkt, zoals de formulering van voornoemd artikel luidt. Uit dit artikel vloeit de verplichting voort dat “een persoon wiens gegevens door de RvdK worden verwerkt, moet kunnen nagaan wat er met die gegevens gebeurt. Daarom moet hij geïnformeerd worden dat persoonsgegevens van hem worden verzameld en verwerkt en voor welk doel.” Beklaagde heeft klaagster niet geïnformeerd dat haar verslagen door de RvdK verwerkt zijn noch is aan haar kenbaar gemaakt voor welk doel. Dit nalaten van beklaagde vormt een schending van voornoemd artikel uit het Kwaliteitskader van de RvdK en artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode. Het College volgt beklaagde niet in het standpunt dat de moeder verantwoordelijk voor zou zijn om klaagster erop te wijzen dat de door haar toegestuurde verslagen met de vader gedeeld zouden worden. Het verwijt van klaagster dat de aan het raadsrapport gevoegde verslagen zichtbare gevolgen hebben gehad voor het wekelijkse contact tussen de vader en de minderjarige, is onvoldoende onderbouwd waardoor het College dit niet kan vaststellen. Overigens is het voor het College wel voldoende aannemelijk geworden dat klaagster de verslagen aan de RvdK heeft toegestuurd met de intentie dat deze betrokken zouden worden in het raadsonderzoek. Het College leest ook op pagina 24 van het raadsrapport dat de moeder blij is dat de stukken van klaagster aan het raadsrapport zijn gevoegd. Tot slot ter zake klachtonderdeel IV kan het College gezien het voorgaande niet anders concluderen dan dat de vermelding op pagina 5 van het raadsrapport, inhoudende dat de RvdK de verslagen van de moeder ontvangen zou hebben, onjuist door beklaagde weergegeven is. Beklaagde heeft dit ook erkend. Dat dit onjuist in het raadsrapport is weergegeven, acht het College in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet, conform dit artikel rust immers de plicht op de RvdK om in rapportages de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, en tevens in strijd met artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode.
4.3.5
Het College verklaart klachtonderdelen II, III en IV gegrond.
4.4 Conclusie
4.4.1
Het College concludeert dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen II, III en IV tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De wijze waarop beklaagde met de toegestuurde verslagen van klaagster is omgegaan en de onjuiste vermelding hierover in het raadsrapport acht het College in strijd met artikel 3.IX sub I van het Kwaliteitskader van de RvdK, artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode en artikel 3.3 van de Jeugdwet.
4.4.2
Voor wat betreft de op te leggen maatregel houdt het College rekening met de gevolgen van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van beklaagde. Het College acht het voldoende aannemelijk dat klaagster de verslagen aan de RvdK toegestuurd heeft met de intentie dat deze betrokken zouden worden in het raadsonderzoek en tevens dat de moeder de toevoeging als positief heeft ervaren. Ook hecht het College waarde aan de wijze waarop een beklaagde reflecteert op het handelen. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht er voldoende blijk van gegeven in te zien dat zij richting klaagster op meerdere punten zorgvuldiger had moeten handelen. Het College gaat ervan uit dat beklaagde voldoende lering heeft getrokken en zich in navolgende gevallen anders opstelt. Onder deze omstandigheden acht het College het passend en geboden om af te zien van het opleggen van een maatregel aan beklaagde.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen II, III en IV gegrond;
– ziet af van oplegging van een maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 28 februari 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris