College van Toezicht | Gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.246Ta

Een pleegzorgwerker klaagt over de samenwerkingsrelatie met een jeugdbeschermer. Het College acht het zorgelijk dat de samenwerking tussen pleegzorgwerkers en jeugdbeschermers in een systeem van ketensamenwerking kennelijk een veelvoorkomend probleem is. Het College geeft een signaal af aan jeugdprofessionals en organisaties om problemen in de samenwerkingsrelatie in een vroeg stadium te herkennen en zorg te dragen voor verbetering.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klager], klager, werkzaam als pleegzorgwerker bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].

op 2 september 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], leidinggevende bij [de instelling].

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. K.M. ten Pas, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 1 oktober 2020;
  • het verweerschrift ontvangen op 5 januari 2021.

1.2 De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 13 april 2021 in aanwezigheid van klager, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 Klager en de jeugdprofessional zijn ketenpartners. Zij zijn beide betrokken bij een jeugdige die is geboren in 2012.

2.2 De jeugdige is onder toezicht gesteld. Vanaf 18 oktober 2016 is de jeugdprofessional in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij de jeugdige betrokken.

2.3 Op 17 april 2018 wordt de jeugdige uit huis geplaatst bij zijn grootouders (vaderszijde), hierna te noemen: de pleegouders. Tussen de jeugdige en zijn moeder wordt een contactregeling bepaald: een weekend in de veertien dagen en de helft van de schoolvakanties verblijft de jeugdige bij zijn moeder.

2.4 Op 22 mei 2018 worden de pleegouders aangemeld bij [de instelling]. Klager is sinds september 2018 als pleegzorgwerker betrokken bij de jeugdige en de pleegouders.

2.5 Op 28 januari 2020 bezoeken klager en de jeugdprofessional gezamenlijk de pleegouders en de vader. Klager maakt tijdens dit gesprek kenbaar dat zij de bezoeken van de jeugdige aan de moeder teveel vindt. De pleegouders en de vader geven aan hier geen mening over te hebben. Hierop spreken klager en de jeugdprofessional af dit onderwerp later met elkaar te bespreken.

2.6 Op 29 januari 2020 belt klager de jeugdprofessional. Zij dringt er bij de jeugdprofessional op aan dat de bezoeken aan de moeder worden teruggebracht. Klager is van mening dat de jeugdige na de bezoeken onrustig gedrag laat zien. De Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (CHOP) zou volgens klager uitwijzen dat er slechts twee uur bezoek onder begeleiding dient plaats te vinden. Klager stelt voor dat de jeugdige in het vervolg eens per twee weken op woensdagmiddag naar de moeder gaat. De jeugdprofessional laat weten dit voorstel mee te nemen in het bepalen van het vervolg. De jeugdprofessional beslist later de contactmomenten tussen de jeugdige en de moeder niet aan te passen.

2.7 Op 4 maart 2020 hebben klager en de jeugdprofessional telefonisch overleg. Klager maakt kenbaar dat zij het besluit van de jeugdprofessional tot het niet aanpassen van de contactmomenten, niet kan accepteren. Zij wil om die reden overleg met de gedragswetenschapper(s) van [de instelling] en de GI en de CHOP als instrument inzetten. De jeugdprofessional geeft aan dit als druk te ervaren en hier moeite mee te hebben. Volgens haar ziet niemand van de betrokkenen het terugdringen van de contactmomenten als de oplossing voor het onrustige gedrag van de jeugdige.

2.8 De jeugdprofessional bespreekt het telefonisch overleg zoals opgenomen onder 2.7 met haar leidinggevende. Zij besluiten, met instemming van de gedragswetenschapper, een vooraanmelding te doen bij een andere pleegzorgaanbieder ([de instelling 2]) voor het geval de situatie escaleert. Op 9 maart 2020 ontvangt de jeugdprofessional van [de instelling 2] een bevestiging van deze vooraanmelding.

2.9 Op 9 maart 2020 ontvangt de jeugdprofessional een e-mailbericht van klager waarin zij aangeeft zich niet neer te kunnen leggen bij het besluit van de jeugdprofessional om de contactmomenten tussen de moeder en de jeugdige niet aan te passen. De jeugdprofessional heeft dit e-mailbericht besproken met haar leidinggevende en verder ter kennisgeving aangenomen.

2.10 Op 16 maart 2020 is er telefonisch overleg tussen klager en de jeugdprofessional. De jeugdprofessional maakt kenbaar de zorgen van klager te hebben gehoord en de zorgen rondom het gedrag van de jeugdige en de samenwerking tussen de moeder en de pleegmoeder te delen. Zij is echter van mening dat het terugbrengen van de bezoeken op dit moment geen oplossing is voor het onrustige gedrag van de jeugdige. Er lopen andere processen in de hulpverlening rondom de jeugdige die hem mogelijk rust gaan geven. Daarnaast maakt de jeugdprofessional kenbaar dat het de GI is die de besluiten neemt en dat zij hoopt dat klager zich bij de besluitvorming neer kan leggen.

2.11 Op 8 april 2020 heeft de jeugdprofessional de casus besproken met de gedragswetenschapper. Hieruit volgt onder andere dat de gedragswetenschapper contact gaat leggen met klager omdat het contact tussen klager en de jeugdprofessional niet goed verloopt. Het doel is om in gesprek te gaan met het belang van de jeugdige voorop.

2.12 Op 22 april 2020 stuurt klager de jeugdprofessional een e-mailbericht waarin zij concludeert dat haar visie, klachten en zorgen niet serieus worden genomen. Zij maakt kenbaar over de situatie na te gaan denken en advies in te winnen over wat een goede vervolgstap zal zijn.

2.13 Op 23 april 2020 besluit de jeugdprofessional in overleg met haar leidinggevende om het gezin over te dragen aan een collega. Gelet hierop bezoekt de jeugdprofessional op 11 mei 2020 met haar opvolger de pleegouders zodat zij zich aan elkaar kunnen voorstellen.

2.14 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2016 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2016 t/m [datum] 2019 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2019 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.14 van deze beslissing. Gelet erop dat de klachtonderdelen zien op het handelen van de jeugdprofessional in de periode dat zij staat geregistreerd als jeugd- en gezinsprofessional, toetst het College het handelen van de jeugdprofessional in deze beslissing aan de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De twee klachtonderdelen die klager in het klaagschrift heeft ingediend worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven. Daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De jeugdprofessional heeft niet met klager willen samenwerken en is met haar uit contact gegaan.

Toelichting:
Naar de mening van klager vereist de casus actie en overleg. Zodra de jeugdprofessional meer stelling vanuit klager ervaart, gaat de samenwerking stroef lopen. De jeugdprofessional geeft aan niet in overleg te willen en dat zij diegene is die de beslissingen neemt. Zo heeft de jeugdprofessional op 16 maart 2020 aan klager gevraagd of zij zich eraan kan conformeren dat de jeugdprofessional diegene is die beslist en dat klager zich alleen bezig houdt met het begeleiden van de pleegouders. Klager maakt kenbaar daar niet in mee te kunnen gaan, waarop de jeugdprofessional uit het contact treedt. Klager heeft herhaalde verzoeken gedaan en op verschillende manieren geprobeerd actie te ondernemen om met elkaar in gesprek te komen. De beide leidinggevenden zijn betrokken, maar er volgt nauwelijks reactie vanuit de jeugdprofessional of haar leidinggevende. Zij heeft hiermee klager buitenspel gezet en haar niet serieus genomen als betrokken professional. Daarnaast heeft zij hiermee niet opengestaan voor overleg met andere (jeugd)professionals en de gedragswetenschapper en is zij niet zorgvuldig omgegaan met de belangen van de jeugdige.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan. Klager heeft bij de jeugdprofessional aangedrongen op het aanpassen van de contactmomenten tussen de jeugdige en de moeder. De jeugdprofessional zag daar op dat moment geen aanleiding toe en heeft dit bij herhaling aan klager uitgelegd en toegelicht. De jeugdprofessional wijst erop dat de besluitvorming ten aanzien van de contactregeling bij een jeugdbeschermer ligt. De jeugdprofessional heeft haar besluit om de contactregeling niet aan te passen zorgvuldig en conform de geldende procedure genomen. Van alle bij de jeugdige betrokken partijen was klager de enige die vermindering van de contacten met de moeder als een oplossing zag voor het onrustige gedrag van de jeugdige. Klager kon zich niet neerleggen bij het besluit van de jeugdprofessional. De wijze waarop klager met dit verschil van inzicht is omgegaan heeft de jeugdprofessional als zeer vervelend ervaren. De jeugdprofessional voelde zich onder druk gezet en kreeg het gevoel dat alles wat zij zou zeggen, schrijven of doen tegen haar zou worden gebruikt. Om deze reden heeft de jeugdprofessional op een gegeven moment haar leidinggevende gevraagd om te reageren op de e-mailberichten van klager en heeft zij dit zelf niet meer gedaan.

4.1.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Het is voor het College duidelijk dat partijen ten tijde van de samenwerking een andere visie hadden op wat (het meest) in het belang van de jeugdige was in het contact met zijn moeder. De vraag die ter beantwoording aan het College voorligt is of de jeugdprofessional ten aanzien hiervan niet met klager heeft willen samenwerken en het (inhoudelijk) contact met haar uit de weg is gegaan na 16 maart 2020. Het College is van oordeel dat dit het geval is en licht dit als volgt toe. In zowel de ‘richtlijn Pleegzorg’ als in de ‘Landelijke handreiking Samenwerkingsafspraken Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieder (versie 2.0)’ (hierna: Landelijke handreiking) zijn uitgangspunten en handvatten opgenomen (onder andere) over de samenwerking tussen een jeugdbeschermer en pleegzorgwerker. Twee van deze uitgangspunten in de richtlijn Pleegzorg zijn: “er is wederzijds respect voor die visie, uitgangspunten, doelen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van professionals;” en “Alle betrokkenen moeten hun eigen verantwoordelijkheid kennen en nemen en daar op aangesproken mogen worden. Open communicatie wordt ook genoemd als voorwaarde voor samenwerking: transparant zijn, naar elkaar luisteren, beslissingen met elkaar overleggen, iedereen informeren (bijvoorbeeld in mailcontact).
Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional voldoende inhoudelijk in contact is gebleven met klager na 16 maart 2020. Hoewel het College het standpunt van de jeugdprofessional volgt dat zij (eind)verantwoordelijk is voor de besluitvorming met betrekking tot de contactregeling, dient er hierover met de ketenpartners te worden overlegd en besluiten gemotiveerd worden toegelicht en dient er gestreefd te worden naar gedeelde besluitvorming. Dat klager mogelijk de enige was die voorstander was van het terugbrengen van het contact tussen de jeugdige en zijn moeder, doet daar niet aan af. Klager heeft bijvoorbeeld nog verzocht, zoals opgenomen onder 2.7, om met de gedragswetenschappers in gesprek te gaan om tot gedeelde besluitvorming te komen. Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional hierop is ingegaan. Het College overweegt dat juist de samenwerking tussen een pleegzorgwerker en een jeugdbeschermer essentieel is in de ketensamenwerking. Het College heeft er oog voor dat de visies in de dagelijkse praktijk uiteen kunnen lopen. In dergelijke gevallen is het echter geen oplossing om de (inhoudelijke) communicatie te gaan vermijden of deze aan een ander over te laten. Er mag van jeugdprofessionals worden verwacht – ook in het licht van de eerder genoemde richtlijn – dat er wederzijds respect is en er sprake is van open communicatie. In artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode is – onder andere – opgenomen dat een jeugdprofessional zich inzet voor een goede en efficiënte samenwerking. Daarnaast is in artikel O ( Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode opgenomen dat een jeugdprofessional vanuit zijn eigen deskundigheid bijdraagt aan de ketenhulpverlening, erkent daarbij de grenzen van zijn/haar expertise en is bereid het eigen professionele handelen ter discussie te stellen. Het College overweegt dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft gesteld dat zij is teruggetreden uit dit contact, en dit heeft overgelaten aan de gedragswetenschapper, omdat zij (de toon van) het contact onaangenaam begon te vinden. Wat daar ook van zij, juist in de samenwerkingsrelatie had de jeugdprofessional klager in het kader van de richtlijn aan kunnen en moeten spreken op de wijze waarop het contact verliep indien zij dit als onprettig ervaarde. Het terugtreden uit het contact, zonder hierover de direct betrokkenen te informeren, is niet in lijn met de eerder genoemde bepalingen uit de beroepscode, de richtlijn Pleegzorg en de Landelijke handreiking en komt de hulpverlening aan de jeugdige cliënt en andere betrokkenen niet ten goede. Het College is concluderend dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.1.4  Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De jeugdprofessional heeft de pleegouders zonder toestemming aangemeld bij een andere zorgaanbieder.

Toelichting:
Op 23 maart 2020 hebben de pleegouders contact gezocht met klager. Zij hebben post gekregen waarin hen wordt gevraagd een machtigingsformulier in te vullen voor de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast moet er een medische verklaring worden ingevuld. De pleegouders vragen klager uit te zoeken waarover dit gaat. Het blijkt dat de jeugdprofessional rond 8 maart 2020 de pleegouders heeft aangemeld bij [de instelling 2]. Dit heeft zij zonder overleg en afstemming gedaan. In het e-mailbericht aan de betreffende zorgaanbieder heeft zij geschreven: “volgende week heb ik overleg met de betrokken pleegzorgwerker. Verder alleen communicatie via mij.” Navraag van klager wat er is gebeurd heeft tot op heden geen reactie opgeleverd. De leidinggevende van de jeugdprofessional geeft desgevraagd ook geen inhoudelijke reactie.

4.2.2 De jeugdprofessional stelt dat zij op 9 maart 2020 een vooraanmelding heeft gedaan bij [de instelling  2]. De leidinggevende van de jeugdprofessional en de gedragsdeskundige van de GI waren hiervan op de hoogte. Deze vooraanmelding heeft de jeugdprofessional gedaan voor het geval de situatie tussen de GI en [de instelling] zou escaleren. Hiermee heeft de jeugdprofessional geprobeerd te voorkomen dat de pleegouders in dat geval zonder pleegzorgvergoeding zouden komen te zitten. Aan [de instelling 2] is gevraagd om over deze vooraanmelding uitsluitend met de jeugdprofessional te corresponderen. Hiermee wilde zij voorkomen dat de pleegouders onnodig werden belast met de problematiek tussen klager en de jeugdprofessional. [De instelling 2] heeft per abuis toch een brief naar de pleegouders gestuurd.

4.2.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Een pleegzorgwerker, in dit geval klager, draagt verantwoordelijkheid voor de begeleiding van een pleeggezin. Tussen het pleeggezin en de pleegzorgaanbieder is er in zoverre dan ook een (formele) overeenkomst met betrekking tot deze begeleiding. De samenwerking tussen klager en de pleegouders liep goed en klager is tot op heden nog bij de pleegouders betrokken. De reden om een vooraanmelding bij een andere pleegzorgaanbieder te doen is voor de jeugdprofessional dan ook niet gelegen in een eventuele moeizame samenwerking tussen de pleegouders en klager, maar in de onderlinge verstoorde samenwerkingsrelatie tussen klager en de jeugdprofessional. Het College acht het kwalijk dat de jeugdprofessional op basis hiervan heeft besloten om de pleegouders bij een andere pleegzorgaanbieder (voor) aan te melden. Hierbij overweegt het College in het bijzonder dat de jeugdprofessional de vooraanmelding heeft gedaan zonder klager (en de pleegouders) hierbij te betrekken. Daarnaast heeft de jeugdprofessional klager niet op de hoogte gesteld van de (voor)aanmelding terwijl zij elkaar op 16 maart 2020, nadat de jeugdprofessional de vooraanmelding al had gedaan, nog hebben gesproken. Het College is van oordeel dat deze vooraanmelding zonder overleg daarnaast ongepast en onzorgvuldig is gelet op de overeenkomst die er bestaat tussen de pleegouders en de pleegzorgaanbieder. Het is dan ook niet aan de jeugdprofessional om eenzijdig te beslissen dat de pleegouders mogelijk overgedragen worden aan een andere pleegzorgaanbieder. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional met haar handelen onvoldoende het belang van de jeugdige en de pleegouders voor ogen heeft gehad, maar zij voornamelijk heeft gehandeld vanuit de verstoorde samenwerkingsrelatie tussen haar en klager. Net als bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 is het College van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee de artikelen N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) en O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode heeft geschonden.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.3 Conclusie

4.3.1 Het College komt tot de slotsom dat de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn en dat de jeugdprofessional de artikelen N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) en O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode heeft geschonden. Daarnaast heeft zij niet in lijn gehandeld met de richtlijn Pleegzorg en de Landelijke handreiking. Het College dient zich nog te buigen over (de zwaarte van) de aan de jeugdprofessional op te leggen tuchtrechtelijke maatregel. Hierbij neemt het College in overweging dat een eerdere ingediende klacht tegen de jeugdprofessional deels gegrond is verklaard en dat aan haar de tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing is opgelegd. Het College zal bij de op te leggen maatregel dan ook rekening houden met deze voorafgaande gegrond verklaarde klacht (artikel 5.6 van het Tuchtreglement).

4.3.2 Het College overweegt over de zwaarte van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel als volgt. De jeugdprofessional is gelet op de gegrondverklaring van de klachtonderdelen in haar handelen verwijtbaar tekort geschoten. Het College acht het zorgelijk dat er sprake is geweest van een dusdanig verstoorde samenwerkingsrelatie tussen klager en de jeugdprofessional waarbij de jeugdprofessional het (inhoudelijk) contact met klager uit de weg is gegaan, maar dat zij wel zonder overleg de pleegouders heeft (voor)aangemeld bij een andere pleegzorgaanbieder. Het College overweegt daarnaast dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende heeft gereflecteerd op haar handelen. Het College heeft de indruk gekregen dat zij nog altijd staat achter de stappen die zij heeft genomen in de casus. Het College twijfelt hierdoor aan het lerend effect dat de eerdere tuchtrechtelijk procedure en de opgelegde maatregel van waarschuwing op haar hebben gehad. Het College ziet gelet op de eerder deels gegrond verklaarde klacht, de ernst van het handelen in de onderhavige casus en het onvoldoende reflecterend vermogen, aanleiding om een zwaardere tuchtrechtelijke maatregel aan de jeugdprofessional op te leggen. Alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

4.3.3 Het College wil tot slot op deze plaats nog het volgende opmerken. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben partijen aan het College kenbaar gemaakt dat problemen in de samenwerking tussen pleegzorgwerkers en jeugdbeschermers in de dagelijkse praktijk regelmatig voorkomen. Ook in de richtlijn Pleegzorg is opgenomen dat de samenwerking tussen een jeugdbeschermer en pleegzorgwerker vaak voor problemen zorgt. Het College acht het zorgelijk dat dit een schijnbaar veelvoorkomend probleem is in een systeem dat op ketensamenwerking is gebaseerd. Het verdient de aanbeveling aan jeugdprofessionals en organisaties om problemen in een samenwerkingsrelatie in een vroeg stadium te (kunnen) herkennen om zo zorg te kunnen dragen voor verbetering van de samenwerkingsrelatie. Daar komt in deze specifieke casus nog bij dat er sprake is van jeugdprofessionals die werkzaam zijn bij dezelfde (overkoepelende) organisatie. Het bevreemdt het College dat in deze casus de beide leidinggevenden en/of de organisatie geen oplossing hebben kunnen vinden voor de onderlinge problemen waardoor klager zich genoodzaakt heeft gevoeld het handelen van de jeugdprofessional ter toetsing aan het College voor te leggen.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 25 mei 2021 aan partijen toegezonden.

 

mevrouw mr. A.M. Riemsdijk                                                     mevrouw mr. T. Kuijs

voorzitter                                                                                        secretaris