College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 20.384Tb

Een moeder klaagt onder meer dat een jeugdbeschermer beschikkingen naast zich neerlegt. Het College verklaart de klacht ongegrond. De bedoelde beschikking geeft de jeugdbeschermer (en haar collega) de ruimte om – in het belang van de kinderen – een afweging te maken over het (al dan niet) aanpassen van de bezoekregeling.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
de heer H.K Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer M. Last, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klaagster], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

op 2 oktober 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mr. A. Meijers, jurist.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 17 november 2020;
  • het verweerschrift ontvangen op 6 januari 2021.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 16 september 2021 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional, de jeugdprofessional in zaak 20.384Ta en hun gemachtigde.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De moeder heeft vier minderjarige kinderen. De oudste zoon is geboren in 2011, de middelste zoon in 2015, de dochter in 2017 en de jongste zoon in 2018.

2.2 De oudste zoon is geboren uit een eerdere relatie van de moeder. De moeder en haar ex-partner zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hem. Het ouderlijk gezag over de andere drie kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de moeder en de biologische vader van de dochter en de jongste zoon, hierna te noemen: de (stief)vader. De (stief)vader heeft de middelste zoon erkend, maar is niet zijn biologische vader.

2.3 De kinderen staan allen onder toezicht van de GI. De middelste zoon sinds 1 december 2016, de oudste zoon sinds 14 februari 2017, de dochter sinds 28 februari 2017 (voor haar geboorte) en de jongste zoon sinds 5 juni 2018.

2.4 De jeugdprofessional heeft samen met haar collega, tevens beklaagde in zaaknummer 20.184Ta, uitvoering gegeven aan de ondertoezichtstellingen van de kinderen.

2.5 Op 1 december 2016 zijn de oudste zoon en de middelste zoon met spoed uit huis geplaatst, nadat bij de middelste zoon lichamelijk letsel was geconstateerd waarvan het vermoeden bestond dat het was toegebracht. In september/oktober 2017 zijn zij weer thuis komen wonen.

2.6 Op 15 februari 2018 is de middelste zoon met spoed opgenomen in het ziekenhuis, nadat de moeder en de (stief)vader een ambulance hadden gebeld omdat hij schuim op zijn mond had, opgezwollen blauwe lippen en wegdraaiende ogen. De volgende dag zijn onverklaarbare rode striemen in zijn nek ontstaan. Op röntgenfoto’s werden breuken/letsels gezien die niet bij een eerder onderzoek in 2016 zijn geconstateerd. Bij onderzoek in het ziekenhuis zijn geen aanwijzingen gevonden voor somatische/medische oorzaken, waardoor ernstige vermoedens van kindermishandeling zijn ontstaan.

2.7 Op 22 februari 2018 zijn de oudste zoon, de middelste zoon en de dochter met spoed uit huis geplaatst. Zij verblijven sindsdien in een (netwerk)pleeggezin. Op 24 juli 2019 is de middelste zoon vanuit het pleeggezin overgeplaatst naar een gezinshuis, nadat de pleegouders hadden aangegeven de zorg voor hem te belastend te vinden.

2.8 De (stief)vader is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor poging tot doodslag op de middelste zoon.

2.9 Om de ouderschapsvaardigheden van de moeder te onderzoeken is door zorginstelling [de instelling] een ouderschapsbeoordeling uitgevoerd. Dit onderzoek is begin 2020 afgerond.

2.10 Op 11 maart 2020 hebben de jeugdprofessional en haar collega een brief gestuurd aan de rechtbank. Daarin is vermeld dat de GI (mede naar aanleiding van de uitkomsten van de ouderschapsbeoordeling) heeft besloten dat het perspectief van de drie oudste kinderen niet bij de moeder ligt.

2.11 Op verzoek van de moeder heeft de GI begin 2021 twee nieuwe jeugdbeschermers aangesteld. Sindsdien zijn de jeugdprofessional en haar collega niet meer betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstellingen.

2.12 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.12 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De in het klaagschrift genoemde klacht wordt hierna besproken en beoordeeld. Zowel de klacht als het verweer wordt zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.

4.1 De klacht

4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij beschikkingen naast zich neerlegt.

Toelichting:
Ondanks dat de beschikking het niet voorschrijft, wordt door de GI gesteld dat het perspectief van de kinderen in pleegzorg ligt en dat aan de door de rechtbank opgestelde doelen niet meer hoeft te worden gewerkt. Ook is nooit gehoor gegeven aan de beschikking van het gerechtshof van juni 2018 dat er uitbreiding van de bezoeken nodig was. Het tegenovergestelde is gebeurd. De moeder stelt te worden onthouden van informatie over de kinderen, terwijl zij een ouder met gezag is.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Een aantal van de klachten van de moeder is niet onderbouwd. Voor wat betreft de informatievoorziening was met pleegzorg en het gezinshuis afgesproken dat zij de moeder vooral op de hoogte zouden houden over de dagelijkse gang van zaken. Toen bleek dat de informatievoorziening vanuit pleegzorg niet altijd volledig was, hebben de jeugdprofessional en haar collega zelf weer de informatievoorziening op zich genomen. De jeugdprofessional constateert dat zij hier meer regie hadden moeten voeren, maar betreurt het dat de moeder dit niet eerder kenbaar heeft gemaakt.
Met de brief van de gezinshuismoeder lijkt de moeder te willen onderbouwen dat zij niet betrokken is bij de verhuizing van de middelste zoon vanuit het pleeggezin naar het gezinshuis. De overplaatsing was noodzakelijk omdat het verblijf van de middelste zoon in het pleeggezin niet meer voortgezet kon worden. De jeugdprofessional was in de periode van de overplaatsing van de middelste zoon met zwangerschapsverlof, dus is niet bij de overplaatsing betrokken geweest. Voor wat betreft de beschikking van het gerechtshof van 24 juli 2018 merkt de jeugdprofessional op dat in die beschikking geen bezoekregeling is bepaald. Uit de ouderschapsbeoordeling van [de instelling] kwam duidelijk naar voren dat de moeder goed invulling kon geven aan de zorg en het bezoek als zij omgang met één kind had. Dit kon zij onvoldoende met alle kinderen tegelijk. Dit heeft bij de GI tot de afweging geleid om de omgang met de kinderen apart te doen. De jeugdprofessional en haar collega begrijpen dat dit voor de moeder verdrietig is en dit ook niet past in het beeld dat de moeder van zichzelf heeft. Doordat het niet gelukt is om met de moeder te spreken over de gebeurtenissen rondom de middelste zoon, zagen de jeugdprofessional en haar collega het als hun taak om ervoor te zorgen dat de moeder tijdens de omgangsmomenten niet overvraagd werd. Deze zorg kwam voort uit eigen bevindingen, maar bleek ook uit het ouderschapsonderzoek van [de instelling].
Verder voert de jeugdprofessional aan dat het ouderschapsonderzoek van [de instelling] heeft geleid tot een intern multidisciplinair overleg in maart 2020. Het besluit van de GI was dat er niet meer toegewerkt zou worden naar een terugplaatsing van de kinderen. Dit is telefonisch met de moeder besproken op 11 maart 2020. De moeder maakte tijdens dit gesprek duidelijk dat zij geen behoefte had aan een persoonlijk gesprek hierover en dat zij alleen nog schriftelijk geïnformeerd wilde worden. De jeugdprofessional en haar collega hebben de moeder vervolgens een afschrift van de brief aan de rechtbank van 11 maart 2020 gestuurd.
Verder maakt de jeugdprofessional bezwaar tegen het door de moeder overgelegde verslag van het gesprek dat op 24 juli 2020 heeft plaatsgevonden. De collega van de jeugdprofessional kon onverwacht bij dit gesprek niet aanwezig zijn en dit verslag is door de jeugdprofessional niet gelezen en niet geaccordeerd. Ook bij het gesprek dat daarna werd ingepland kon de collega van de jeugdprofessional vanwege een crisis niet aanwezig zijn. In dit gesprek heeft de jeugdprofessional erkend dat zij ook kon zien dat er spanning was in de samenwerking tussen de jeugdprofessional en de moeder. Zij heeft niet gezegd dat de jeugdprofessional een “persoonlijk probleem” heeft met de moeder. De minder goed lopende samenwerking heeft er mede toe geleid dat de jeugdprofessional en haar collega een rolverdeling hebben afgesproken waarbij de jeugdprofessional vooral de contacten met de moeder onderhoudt, de gesprekken voert en ook ter zitting het woord doet. De jeugdprofessional en haar collega beseffen dat het goed was geweest om dit nadrukkelijker met de moeder te bespreken en uit te leggen waarom voor deze rolverdeling werd gekozen. De jeugdprofessional concludeert dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.

4.1.3 Het College overweegt als volgt:
De door de moeder geformuleerde klacht luidt dat de jeugdprofessional een beschikking naast zich neer heeft gelegd. Uit de toelichting op de klacht en hetgeen de moeder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren heeft gebracht, maakt het College op dat de moeder doelt op de beschikking van het gerechtshof van 24 juli 2018. In deze beschikking heeft het gerechtshof een oordeel gegeven over de verlenging van de uithuisplaatsing van de oudste drie kinderen en is in overweging 5.11 het volgende bepaald: “Wel acht het hof het van belang dat -zolang onduidelijkheid bestaat over het perspectief van de kinderen- de contacten tussen de moeder en de kinderen worden geïntensiveerd en geobserveerd voor zover de zwaarwegende belangen van de kinderen daar ruimte toe bieden.” Het College maakt hieruit op dat het gerechtshof het belang van de contacten tussen de moeder en de kinderen benadrukt, maar dat er slechts ruimte is voor intensivering van die contacten “voor zover de zwaarwegende belangen van de kinderen daar ruimte toe bieden”. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat partijen andere verwachtingen hebben gehad van voornoemde overweging van het gerechtshof. Het College acht het positief dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft aangegeven dat zij een dergelijke beschikking in het vervolg uitvoeriger zal bespreken met (een) ouder(s), zodat eventuele onduidelijkheden ten aanzien van de verwachtingen over en weer kunnen worden voorkomen. Dit brengt echter niet met zich dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, nu niet gesteld kan worden dat de jeugdprofessional de beschikking naast zich neer heeft gelegd. De beschikking geeft de jeugdprofessional (en haar collega) immers de ruimte om – in het belang van de kinderen – een afweging te maken over het (al dan niet) aanpassen van de bezoekregeling.
De stelling van de moeder dat de jeugdprofessional de beschikking(en) naast zich heeft neergelegd doordat (door de GI) is bepaald dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt en de moeder is onthouden van informatie over de kinderen, is onvoldoende door de moeder onderbouwd en kan derhalve niet tot een gegrondverklaring van de klacht leiden.

4.1.4 Het College is van oordeel dat de klacht ongegrond is.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 28 oktober 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter                                                                           mevrouw mr. A.V. Verweij, secretaris