Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N.A.P. Huijs, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Moeder], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder, wonende te [plaatsnaam],
ingediende beroepschrift tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [naam gemachtigde].
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 13 oktober 2017 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– het verweerschrift, met de bijlagen, dat de jeugdprofessional op 15 december 2017 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.121-TV van 24 mei 2019;
– het beroepschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 17 juli 2019 heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de jeugdprofessional op 30 september 2019 heeft ingediend;
– de pleitaantekeningen die zowel de moeder als de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep hebben overgelegd.
1.2 Bij beslissing van het College van Toezicht van 18 mei 2018, in zaaknummer 17.121T, is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift. De moeder heeft tegen deze beslissing tijdig beroep ingesteld. Bij beslissing van het College van Beroep van 23 januari 2019, zaaknummer 18.008B, is de moeder alsnog ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift en is de zaak terugverwezen naar het College van Toezicht met het verzoek het klaagschrift van 13 oktober 2017 en het verweerschrift van 15 december 2017 in eerste aanleg te behandelen. Het College van Toezicht heeft de zaak in behandeling genomen onder zaaknummer 17.121-TV
1.3 Bij beslissing van 24 mei 2019 heeft het College van Toezicht alle klachtonderdelen, te weten I en II, ongegrond verklaard. De moeder heeft tegen deze beslissing op 17 juli 2019 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 In het verweerschrift heeft de jeugdprofessional het College van Beroep verzocht te overwegen het beroep verder op de stukken af te doen. Partijen zijn op 9 oktober 2019 bericht dat de voorzitter heeft besloten dit verzoek af te wijzen omdat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12.16 jo. 8.10 van het Tuchtreglement (versie 1.2) waardoor de inhoud van het beroep geen mondelinge behandeling zou behoeven.
1.5 Op 9 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional het verzoek gedaan om partijen op grond van artikel 12.16 jo. 9.5 van het Tuchtreglement (versie 1.2) tijdens de mondelinge behandeling van het beroep gescheiden te horen. Partijen zijn op 10 oktober 2019 bericht dat de voorzitter van het College van Beroep dit verzoek heeft toegewezen.
1.6 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. De moeder is, apart van de jeugdprofessional, in aanwezigheid van haar gemachtigde en de gemachtigde van de jeugdprofessional gehoord. De jeugdprofessional is vervolgens, in afwezigheid van de moeder, in aanwezigheid van zijn gemachtigde en de gemachtigde van de moeder gehoord.
1.7 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 18 december 2019 wordt verstuurd.
1.8 Op 4 december 2019 heeft de gemachtigde van de moeder tegen het gehele behandelend College van Beroep een wrakingsverzoek ingediend. Vanwege het indienen van het wrakingsverzoek is de procedure in de onderhavige zaak aangehouden. De wrakingskamer heeft op 25 februari 2020 het wrakingsverzoek afgewezen. Partijen zijn voorts op 9 maart 2020 door de secretaris bericht dat de beslissing in zaaknummer 19.017B op 13 maart 2020 wordt verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een thans meerderjarige zoon die is geboren in 2000.
2.2 De zoon is geboren uit een affectieve relatie tussen de moeder en de vader van de zoon, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders. De relatie tussen de ouders is beëindigd. De moeder was, nadat het gezag van de vader over de zoon was beëindigd, tot de meerderjarigheid van de zoon belast met het eenhoofdig gezag over hem.
2.3 De jeugdprofessional is vanaf 31 juli 2013 bij het gezinssysteem van de moeder betrokken, aanvankelijk in het vrijwillige kader.
2.4 Op 17 februari 2015 is de moeder naar het politiebureau gegaan met het voornemen aangifte te doen van ‘stalking’ door de jeugdprofessional. Omdat dit wettelijk niet bewezen kon worden heeft de moeder in overleg met de verbalisant besloten de melding uitgebreid te muteren.
2.5 De zoon woont aanvankelijk bij de moeder, maar is door toedoen van de GI op 23 mei 2017 vrijwillig en aldus met toestemming van de moeder, gaan wonen op een voor de moeder geheime plek. Sinds 30 mei 2017 staat de moeder hier niet meer achter.
2.6 De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 mei 2017 de zoon voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken. De kinderrechter overweegt in de beschikking onder meer als volgt: “Uit het rapport van de [Raad voor de Kinderbescherming] van 31 mei 2017 komt naar voren dat [de zoon] ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling en er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. De zoon is regelmatig slachtoffer geweest van geestelijke en sociaal emotionele mishandeling, met name als moeder onder invloed van alcohol is. Daarnaast wordt hij geconfronteerd met huiselijk geweld tussen zijn ouders en heeft hij zelf aangegeven zich niet meer veilig te voelen bij ouders. De [Raad voor de Kinderbescherming] heeft ernstige zorgen over de gemoedstoestand van de zoon aangezien hij auto-mutileert met een mes. Moeder bagatelliseert de problemen en haar alcoholgebruik en staat niet open voor hulp in de thuissituatie, ondanks dat de problemen al jarenlang spelen en de zoon na een escalatie heeft aangegeven niet meer thuis te willen wonen.” De jeugdprofessional is belast met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling.
2.7 De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 juni 2017 de zoon onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 31 augustus 2017.
2.8 Op 19 juli 2017 heeft de jeugdprofessional een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.9 De kinderrechter heeft bij beschikking van 30 augustus 2017 de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 7 februari 2018.
2.10 In een brief van 7 september 2017, verzonden per e-mailbericht van 8 september 2017, heeft de gemachtigde van de moeder aan de jeugdprofessional vragen gesteld over de inhoud van het verzoekschrift van 19 juli 2017.
2.11 Op 16 november 2017 heeft de jeugdprofessional aangifte gedaan tegen de moeder van smaad en laster. Vervolgens heeft ook de GI aangifte gedaan tegen de moeder van bedreiging van een medewerker. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is gebleken dat deze aangiftes zijn geseponeerd.
2.12 De jeugdprofessional is van [datum] tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1 Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 24 mei 2019 van de klachtonderdelen I en II, te weten de gehele beslissing, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.1.4 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Verzoek schriftelijke afdoening beroep
3.2.1 Zoals in 1.4 van deze beslissing weergegeven heeft de jeugdprofessional het College van Beroep in zijn verweerschrift verzocht te overwegen het beroep conform artikel 12.16 jo. 8.10 van het Tuchtreglement (versie 1.2) verder op de stukken af te doen. Per e-mailbericht van 9 oktober 2019 heeft de voorzitter van het College van Beroep dit verzoek afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional zich op het standpunt gesteld dat de beslissing het verzoek om het beroep op stukken af te wijzen ex art. 12.16 jo. 8.10 Tuchtreglement (versie 1.2) geen bevoegdheid is van de voorzitter alleen, maar van het voltallig College van Beroep. De jeugdprofessional heeft het behandelend College van Beroep verzocht alsnog met het voltallige college te beslissen op het verzoek van de jeugdprofessional om het beroep schriftelijk af te doen.
3.2.2 Het College van Beroep heeft de mondelinge behandeling van het beroep geschorst om over het standpunt van de jeugdprofessional te beraadslagen. Het College van Beroep stelt vast dat in artikel 8.10 van het Tuchtreglement (versie 1.2) het volgende is opgenomen: “Indien naar het oordeel van het College van Toezicht de klacht geen mondelinge behandeling behoeft, kan het college de klacht schriftelijk afdoen tenzij een van de partijen hiertegen schriftelijk bezwaar maakt binnen twee weken nadat hij van het voornemen om af te zien van mondelinge behandeling in kennis is gesteld. In dat geval kan het college besluiten om de klacht alsnog mondeling te behandelen.” Door de schakelbepaling in artikel 12.16 van het Tuchtreglement (versie 1.2) kan waar ‘College van Toezicht’ staat, ‘College van Beroep’ worden gelezen en waar ‘klacht’ staat ‘beroep’. Het College van Beroep leest in het betreffende artikel dat het een beslissing is van het college als deze (ambtshalve) bepaalt dat de klacht c.q. het beroep geen mondelinge behandeling behoeft. In het Tuchtreglement is niet voorzien in de mogelijkheid dat een partij zelf een verzoek doet om de zaak schriftelijk af te doen noch wie in een dergelijk geval de bevoegdheid heeft dit verzoek al dan niet toe te wijzen. In artikel 15.2 van het Tuchtreglement (versie 1.2) is bepaald dat in de gevallen waarin het reglement niet voorziet, de voorzitter beslist. Het College van Beroep heeft partijen kenbaar gemaakt dat er geen aanleiding bestaat om de beslissing die de voorzitter op 9 oktober 2019 heeft genomen, te herzien. De mondelinge behandeling van het beroep is daarna voortgezet.
3.3 Klachtonderdeel I
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[De jeugdprofessional] heeft in het verzoekschrift de van belang zijnde feiten niet naar waarheid bij de rechter aangevoerd. Middels het verzoekschrift is bijgedragen aan een onterechte negatieve beeldvorming van [de moeder] en een mogelijk onjuiste beslissing van de rechtbank. [De jeugdprofessional] heeft in strijd gehandeld met artikel 3.3 van de Jeugdwet, artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode.”
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde over dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht het verwijt van [de moeder], inhoudende dat [de jeugdprofessional] in het verzoekschrift de van belang zijnde feiten niet naar waarheid heeft omschreven, verstrekkend en grievend. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] ligt het dan ook op de weg van [de moeder] om een dergelijk verwijt voldoende te onderbouwen, in die zin dat relevante stukken dienen te worden overgelegd waaruit blijkt dat het verzoekschrift onwaarheden bevat. Ook dient [de moeder] aan te geven welke passages onwaar zijn, eventueel door middel van het plaatsen van een handgeschreven opmerking, arcering of onderstreping. Daartoe verwijst het College [van Toezicht] naar de beslissing van het College van Toezicht d.d. 30 november 2018, zaaknummer 18.024T, overweging 3.5.4. [De moeder] heeft echter geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit zou blijken dat in het verzoekschrift zich onwaarheden zouden bevinden. Evenmin is voldoende concreet gemaakt welke passages in het verzoekschrift onwaar zouden zijn. [De jeugdprofessional] daarentegen heeft het verwijt van [de moeder] gemotiveerd betwist. [De jeugdprofessional] heeft naar het oordeel van het College [van Toezicht] met voldoende onderbouwing aangevoerd dat hij zich in het verzoekschrift gebaseerd heeft op het verhaal van de zoon en daarnaast meerdere bronnen als uitgangspunt genomen heeft. Naar aanleiding van de signalen die de zoon vanaf 23 mei 2017 uitte, heeft [de jeugdprofessional] volgens het College [van Toezicht], in tegenstelling tot hetgeen namens [de moeder] is aangevoerd, zorgvuldig – en in het belang van de zoon – gehandeld door zich te richten op de veiligheid van de zoon. Het College [van Toezicht] handhaaft het eerder in deze zaak gegeven oordeel dat op grond van de ingediende stukken het geen onregelmatigheden heeft kunnen ontdekken in het handelen van [de jeugdprofessional], zoals vermeld in de beslissing van het College van Toezicht d.d. 18 mei 2018, zaaknummer 17.121T, overweging 3.2. Het College [van Toezicht] concludeert dat [de jeugdprofessional] met het opstellen van het verzoekschrift is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3.3 De moeder is van mening dat het College van Toezicht met het oordeel met twee maten meet waaruit partijdigheid is af te leiden. De jeugdprofessional heeft in zijn verzoekschrift d.d. 19 juli 2017 zeer grievende en ongefundeerde beschuldigingen gedaan aan het adres van de moeder. De moeder noemt hierbij: aanhoudende alcoholproblematiek bij de moeder, seksueel misbruik van de zoon door de moeder, dat de moeder geld opgenomen zou hebben van de bankrekening van de zoon, ouders die elke zorg vermijden en dat de moeder elke hulpverlening, school en spoedhulp met negativiteit en/of verwijten en heftige boosheid overstelpt. Het College van Toezicht stelt aan de moeder de eis dat verwijten met voldoende relevante stukken dienen te worden onderbouwd, maar stelt diezelfde eis niet aan de grievende en ongefundeerde beschuldigingen van de jeugdprofessional richting de moeder. Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat er onvoldoende concreet is gemaakt welke passages in het verzoekschrift onwaar zouden zijn, verwijst de moeder naar een overzicht van 16 passages uit het betreffende verzoekschrift. De moeder is voorts van mening dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de jeugdprofessional het verwijt van de moeder gemotiveerd heeft betwist. De moeder acht dit een merkwaardige en inconsistente stelling als er wordt beweerd dat de betreffende passages onvoldoende concreet zijn gemaakt, maar wel gemotiveerd door de jeugdprofessional zijn betwist. Het College van Toezicht verwijst naar meerdere bronnen die de jeugdprofessional als uitgangspunt heeft genomen. Deze bronnen worden niet concreet benoemd en bestaan niet.
3.3.4 De jeugdprofessional voert tegen de diverse voorbeelden van de moeder het volgende aan. Over de vermeende alcoholvergiftiging stelt de jeugdprofessional dat dit een terugkerend onderwerp is in diverse rapportages van verschillende instanties, de moeder zich in ieder geval al eens door de huisarts heeft laten verwijzen in verband met deze problematiek en voorts wijst de jeugdprofessional op het feit dat hierover door de zoon is verklaard. Nog afgezien van het voorgaande heeft de jeugdprofessional van een arts uit het ziekenhuis vernomen dat de moeder in 2014 opgenomen is geweest vanwege een alcoholvergiftiging. De jeugdprofessional heeft geen toegang tot het medisch dossier van de moeder en in het verlengde daarvan is het voor de moeder relatief eenvoudig haar stelling nader te onderbouwen voor zover zij stelt dat er destijds geen sprake was van een alcoholvergiftiging maar een longontsteking. Van de jeugdprofessional kan moeilijk worden verwacht dat hij hem toekomende relevante informatie negeert.
Over het vermeende seksueel misbruik van de zoon stelt de jeugdprofessional dat dit is verklaard door de zoon. Het is de verklaring van een dan bijna 17 jarige jongen waarmee de jeugdprofessional evident iets diende te doen. Het niet oppakken van deze melding en daarmee niet handelen, zou in strijd zijn met de van de jeugdprofessional te eisen professionaliteit. Het College van Toezicht heeft de moeder juist uitgenodigd haar stelling dat het verhaal van de zoon geen onderbouwing vormt, nader te onderbouwen. De grief van de moeder dient naar de mening van de jeugdprofessional wegens een onvoldoende en gebrekkige onderbouwing te worden afgewezen. De handelwijze van de jeugdprofessional in dezen kwalificeert gegeven de omstandigheden als adequaat en kan niet tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden.
3.3.5 Het College van Beroep overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Het College van Beroep acht het een kennelijke misslag van het College van Toezicht voor zover is geoordeeld dat de moeder onvoldoende concreet heeft gemaakt welke passages in het verzoekschrift onwaar zijn, maar dat het verwijt van moeder desondanks gemotiveerd door de jeugdprofessional is betwist. Het College van Beroep neemt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel het volgende in overweging. Blijkens de beschikking van de kinderrechter d.d. 30 augustus 2017 heeft de moeder een verweerschrift ingediend tegen het verzoekschrift. Verder is de zaak door de kinderrechter mondeling ter zitting behandeld en heeft de moeder – al dan niet bij monde van haar gemachtigde – haar visie op het door de jeugdprofessional namens de GI opgestelde verzoek(schrift) naar voren kunnen brengen. Voor zover de moeder dan ook aanvoert dat de feiten in het verzoekschrift niet naar waarheid zijn aangevoerd, overweegt het College van Beroep dat de kinderrechter het toewijzen van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk heeft geacht. Het is niet aan de tuchtcolleges van SKJ om in de beoordeling van rechterlijke beslissingen te treden. Indien de moeder de juistheid van rechterlijke beslissingen betwist staat daar een andere procedure voor open en kan dit niet (indirect) betwist worden door een tuchtrechtelijke procedure aanhangig te maken. Het College van Beroep volgt de moeder daarnaast niet in haar grief dat de bronnen niet concreet worden benoemd en niet bestaan. Zo overweegt het College van Beroep dat de jeugdprofessional in het plan van aanpak en verloop van de ondertoezichtstelling d.d. 19 juli 2017 op meerdere plekken heeft verwezen naar bronnen. Er is door de moeder niet aannemelijk gemaakt dat deze bronnen niet bestaan. Gelet op het voorgaande is het College van Beroep van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het verzoekschrift de van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid zijn aangevoerd.
3.3.6 De grieven falen. Het College van Beroep handhaaft, onder wijziging van de motivering, het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel I.
3.4 Klachtonderdeel II
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[De jeugdprofessional] heeft afbreuk gedaan aan het vertrouwen in de jeugdzorg door de gestelde vragen over het verzoekschrift in het e-mailbericht van de gemachtigde van [de moeder] van 8 september 2017 niet te beantwoorden. Namens [de moeder] is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht in dit verband nader toegelicht dat [de jeugdprofessional] ook de door hem gedane toezegging in zijn e-mailbericht van 27 september 2017 niet is nagekomen. [De jeugdprofessional] doet in dit e-mailbericht namelijk de belofte om na 3 oktober 2017 terug te komen op het e-mailbericht van de gemachtigde van [de jeugdprofessional]. De gestelde vragen zijn echter nooit beantwoord. [De jeugdprofessional] heeft in strijd gehandeld met artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.”
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde over dit klachtonderdeel als volgt: “Ten aanzien van het contact tussen [de moeder] en [de jeugdprofessional] is voldoende vast te komen staan dat dit, in ieder geval vanaf medio 30 mei 2017, zeer moeizaam is verlopen, met name vanwege de opstelling en schriftelijke uitingen van [de moeder]. Het College [van Toezicht] wijst in dit verband op de gedane aangifte van [de jeugdprofessional] op 16 november 2017, zoals overgelegd als productie één van het verweerschrift, en op de e-mailwisselingen, zoals overgelegd als productie acht van het verweerschrift. Uit de overgelegde e-mailwisseling blijkt ook dat [de jeugdprofessional] op 14 juni 2017 aan [de moeder] bericht dat hij haar toekomstige e-mails niet meer op inhoud zal lezen, gezien de afspraken die daarover gemaakt zijn in het klachtgesprek en dat de teammanager nader contact met [de moeder] op zal nemen. Op 23 juni 2017 bericht de teammanager intern naar het klantcontactencentrum dat [de moeder] naar haar kan worden verwezen en verder geen contactpersoon toegewezen krijgt vanwege de incorrecte bejegening. Alhoewel namens [de moeder] op grond van artikel 15.1 van het Tuchtreglement (versie 1.2) verzocht is deze overgelegde e-mailwisselingen terzijde te leggen omdat het grievende teksten bevat, ziet het College [van Toezicht] in de genoemde bepaling uit het Tuchtreglement hiertoe onvoldoende grond. Deze stukken dienen immers ter onderbouwing van het verweer van [de jeugdprofessional] en worden noodzakelijk geacht ter illustratie van de feiten en omstandigheden in de onderhavige casus. Met betrekking tot de gestelde vragen door de gemachtigde van [de moeder] overweegt het College [van Toezicht] als volgt. De vragen zijn zeer algemeen geformuleerd wat maakt dat het begrijpelijk wordt geacht dat de teammanager – die inmiddels de contactpersoon voor [de moeder] was – de gemachtigde van [de moeder] voor de beantwoording van de vragen in eerste instantie terugverwijst naar [de moeder]. Van laatstgenoemde mag worden verwacht dat zij in het bezit is van de onderliggende rapportages en deze aan haar gemachtigde ter beschikking stelt. Voor wat betreft de toezegging die [de jeugdprofessional] in zijn e-mailbericht van 27 september 2017 doet, leest het College [van Toezicht] dat [de jeugdprofessional] op 5 oktober 2017 een voorstel doet om eerst het inmiddels ingezette traject bij de Kinderombudsman af te wachten om “te inventariseren en achterhalen wat eventueel voor alle partijen werkzaam is”. Gelet op de ontstane situatie tussen [de moeder] en [de jeugdprofessional], acht het College [van Toezicht] in dit specifieke geval het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat [de jeugdprofessional] de gestelde vragen niet beantwoordt, maar genoemd voorstel doet. Overigens leest het College [van Toezicht] tevens in de overgelegde e-mailwisseling dat de gemachtigde van [de moeder] op 26 oktober 2017 door de teammanager van [de jeugdprofessional] verzocht wordt om zich tot haar te richten. Dat de vragen daarna kennelijk onbeantwoord zijn gebleven, valt [de jeugdprofessional] niet tuchtrechtelijk te verwijten.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3 De moeder stelt zich op het standpunt dat artikel 15.1 van het Tuchtreglement (versie 1.2) eenduidig is en niet vatbaar voor de eigen wending die het College van Toezicht eraan geeft. Het klagen over de moeder, een cliënt van de jeugdprofessional, behoort niet in het verweer van een jeugdprofessional thuis en vraagt een andere setting om tot oplossingen te komen. Het weerlegt de klacht ook niet. Vervolgens stelt het College van Toezicht dat de door de gemachtigde gestelde vragen zeer algemeen geformuleerd zijn. Hiermee wordt een draai aan de werkelijkheid gegeven die alleen maar bedoeld kan zijn om de jeugdprofessional te beschermen.
Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat het in het specifieke geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat de jeugdprofessional de gestelde vragen niet beantwoordt, stelt de moeder het volgende. Het gaat niet om de situatie klager-beklaagde. De gemachtigde van de moeder heeft als gemachtigde en extern professional een aantal vragen gesteld. Vervolgens wordt toegezegd dat deze worden beantwoord. Deze toezegging wordt niet nagekomen waardoor de jeugdprofessional de afspraak met de gemachtigde niet nakomt. Het vertrouwen in de jeugdzorg wordt daardoor niet bevorderd.
3.4.4 De jeugdprofessional begrijpt de grief aldus dat in de ogen van de moeder een jeugdprofessional tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden als deze te laat reageert op vragen die (de gemachtigde van) de moeder aan een ander binnen de GI heeft gesteld. De jeugdprofessional is van mening dat dit niet de bedoeling van het tuchtrecht kan zijn.
3.4.5 Het College van Beroep overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Voor zover de grief zich richt tegen de toepassing van artikel 15.1 van het Tuchtreglement (versie 1.2), is het College van Beroep van oordeel dat deze faalt. Het College van Beroep volgt de uitleg die de moeder geeft aan het artikel niet noch de stelling dat het College van Toezicht ten onrechte een eigen wending heeft gegeven aan dit artikel. In de bestreden beslissing is naar het oordeel van het College van Beroep navolgbaar gemotiveerd waarom er onvoldoende grond werd gezien de betreffende e-mailberichten terzijde te schuiven. Voor zover de grief zich inhoudelijk richt tegen het niet beantwoorden van de vragen van de gemachtigde van de moeder, overweegt het College van Beroep als volgt. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van het College van Beroep voldoende gebleken dat er binnen de GI de afspraak was dat de communicatie tussen (de gemachtigde van) de moeder en de GI, via de teamleider zou lopen. Het College van Beroep neemt hierbij ook de e-mail van 26 oktober 2017 in overweging, die door de gemachtigde van de moeder in de procedure is overgelegd, waarin hij door de teamleider is verzocht de herhaaldelijke e-mailberichten die door hem zijn gestuurd, te richten aan de teamleider en niet aan de jeugdprofessional zelf. Zij heeft daarnaast kenbaar gemaakt dat alle correspondentie via haar verloopt en dat dit ook vanuit het bestuur van de GI aan haar is gevraagd. Het College van Beroep is van oordeel dat het niet aan (de gemachtigde van) de moeder is om vervolgens alsnog een eigen lijn (proberen) te bepalen in het beleid dat de GI hanteert ten aanzien van de communicatie, zoals de gemachtigde onder andere geprobeerd heeft in zijn e-mailbericht van 29 oktober 2017. Daarnaast heeft hij zijn standpunt, dat de jeugdprofessional degene was die had moeten reageren op de e-mailberichten, gehandhaafd tijdens de onderhavige procedure bij het College van Beroep. Het College van Beroep ziet echter geen aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van de jeugdprofessional.
3.4.6 Het College van Beroep verwerpt de grieven en handhaaft, hetzij onder aanvulling van de motivering, het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.
3.5 Conclusie
3.5.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat alle grieven van de moeder falen. Het College van Beroep wil op deze plaats echter nog opmerken dat het nota heeft genomen van hetgeen de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep naar voren heeft gebracht. Het College van Beroep betreurt het daarbij dat de jeugdprofessional kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn werk vol overtuiging doet, maar dat deze overtuiging door de handelwijze van de moeder en het gehele verloop van de procedure(s) is gaan wankelen. Over de gedragingen van de moeder richting de jeugdprofessional heeft het College van Beroep zich in 18.008B reeds (afkeurend) uitgelaten. In de onderhavige procedure ligt echter een inhoudelijke beoordeling voor van het handelen van de jeugdprofessional. Hierover heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep kenbaar gemaakt dat hij het lerend effect van de procedure betwist. In dit kader merkt het College van Beroep op dat de onderhavige tuchtrechtelijke procedure langer dan gemiddeld heeft geduurd. Dit is mede veroorzaakt door het verloop van de procedure zoals geschetst in deze beslissing onder 1.2. Het College van Beroep betreurt deze onvoorziene situatie, dit ook gelet op de impact die een dergelijke procedure mogelijk heeft op de betrokkenen.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.121-TV, zij het onder wijziging van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel I en onder aanvulling van de motivering ten aanzien van klachtonderdeel II.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 13 maart 2020 aan partijen toegezonden.
de heer mr. M.A. Stammes,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris