Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th van Teeffelen, lid-jurist,
mevrouw I. de Jongh – Stols, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,
de heer D.N.A. Bidjai, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Appellante], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: appellante, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[Verweerster], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Appellante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. W.A.M. van Ooijen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Verweerster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellante bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 6 oktober 2017, met de bijlagen en aanvulling(en) hierop van 24 oktober 2017, 30 oktober 2017, 8 november 2017 en 4 maart 2018;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 20 december 2017, met de bijlagen;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.114Tb van 9 mei 2018;
– het door appellante ingediende beroepschrift van 4 januari 2019, met de bijlagen ingediend op 19 juli 2018 in zaaknummer 18.013B;
– het door verweerster ingediende verweerschrift, ontvangen op 3 oktober 2018.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
1.3 Op 3 december 2018 heeft de (voormalige) gemachtigde van appellante kenbaar gemaakt dat het beroepschrift, zoals ingediend in zaaknummer 18.013B ook wordt geacht te zijn ingediend tegen de beklaagde in zaaknummer 17.114Tb. Het College van Beroep heeft dit echter, nu er in het beroepschrift in zaaknummer 18.013B slecht één beslissing van het College van Toezicht was vermeld, niet als zodanig aangemerkt. De voorzitter van het College van Beroep heeft op 20 december 2018 besloten appellante in de gelegenheid te stellen, nu er bij zowel partijen als het College van Beroep onduidelijkheid is ontstaan over de reikwijdte van het beroepschrift, uiterlijk 4 januari 2019 een afzonderlijk beroepschrift in te dienen in zaaknummer 17.114Tb. Dit beroepschrift is vervolgens door appellante op 4 januari 2019 ingediend en door het College van Beroep in behandeling genomen onder zaaknummer 19.001Ba.
1.4 Verweerster heeft kenbaar gemaakt dat het verweerschrift zoals ingediend op 3 oktober 2018 in zaaknummer 18.013B als herhaald en ingelast kan worden beschouwd in de onderhavige procedure.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019 in aanwezigheid van appellante, verweerster en de hiervoor genoemde gemachtigden. Van de zijde van appellante is als toehoorder haar vader aanwezig geweest.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 19 maart 2019 verstuurd zal worden.
1.7 Appellante heeft op 22 januari 2019 wrakingsverzoeken ingediend tegen de voorzitter en leden van het College van Beroep. In het kader van deze wrakingsverzoeken is de procedure in de onderhavige zaak aangehouden. De wrakingskamer heeft op 17 april 2019 de voornoemde wrakingsverzoeken afgewezen. Partijen zijn voorts op 7 mei 2019 door de secretaris bericht dat de beslissing in zaaknummer 19.001Ba uiterlijk op 18 juni 2019 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Appellante is de moeder van een zoon die is geboren in 2013.
2.2 De zoon is geboren uit een affectieve relatie tussen appellante en de vader van de zoon, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders. De ouders hebben tot 1 januari 2015 samengewoond. Het ouderlijk gezag over de zoon wordt uitgeoefend door appellante. De vader heeft de zoon erkend.
2.3 Op 17 november 2015 heeft de rechtbank de RvdK verzocht om onderzoek te doen naar de vraag of de uitoefening van gezamenlijk gezag in het belang is van de zoon en of er mogelijkheden zijn voor omgang met de vader. De zittingsvertegenwoordiger meent tijdens de zitting dat onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is en er wordt aan de ouders aangekondigd dat dit ook onderzocht zal worden. De RvdK besluit aldus ambtshalve het onderzoek uit te breiden tot een beschermingsonderzoek. Op 4 januari 2016 start de RvdK, locatie [woonplaats], met het raadsonderzoek.
2.4 Op 24 februari 2016 heeft appellante een klacht ingediend over het dan lopende onderzoek (hierna te noemen: het eerste raadsonderzoek). Op 2 juni 2016 besluit de regiodirecteur dat er een nieuw raadsonderzoek dient te worden verricht door een andere regio en derhalve door andere raadsonderzoekers. Vervolgens is de RvdK, locatie [woonplaats], gestart met het nieuwe raadsonderzoek.
2.5 Op 10 juni 2016 heeft de RvdK het raadsonderzoek (hierna: het tweede raadsonderzoek) afgerond, en een verslag van bevindingen opgesteld, en de rechtbank geadviseerd de behandeling van de verzoekschriften aan te houden en ouders te verwijzen naar de module Ouderschapsbemiddeling van [organisatie]. De RvdK ziet op dat moment mogelijkheden bij ouders waardoor de ontwikkeling van de zoon niet langer wordt bedreigd, waardoor er geen noodzaak bestaat tot het verzoeken van een kinderbeschermingsmaatregel.
2.6 Op 20 juli 2016 heeft de rechtbank de ouders verwezen naar [organisatie] en is de verdere behandeling van de verzoeken over het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden tot 17 januari 2017.
2.7 Op 24 januari 2017 heeft de rechtbank de RvdK opnieuw verzocht om een onderzoek inzake het gezag en de omgangsregeling te verrichten alsmede een beschermingsonderzoek. Daarnaast zijn de ouders tijdens de zitting overeengekomen dat er een begeleide omgangsregeling tussen de vader en de zoon kan worden opgestart onder begeleiding van [organisatie].
2.8 Het derde raadsonderzoek is gestart op 24 maart 2017. Op 3 juli 2017 heeft de RvdK een conceptrapport uitgebracht en daarin besloten om de kinderrechter te verzoeken een ondertoezichtstelling uit te spreken over de zoon, en de rechtbank te adviseren het verzoek van de vader om hem mede te belasten met het gezag toe te wijzen alsmede het verzoek betreffende een omgangsregeling aan te houden in afwachting van de uitkomst van de hulpverlening aan ouders, waaronder de inzet van de gezinsvoogd. Het conceptrapport is op 3 juli 2017 aan de ouders overhandigd/verzonden.
2.9 Op 17 juli 2017 laat appellante de RvdK schriftelijk weten dat het concept vol staat met subjectieve informatie en onwaarheden.
2.10 De RvdK heeft naar aanleiding van de reactie van appellante en de vader een nieuw conceptrapport uitgebracht, gedateerd 17 juli 2017. De RvdK heeft dit concept niet meer aan de ouders gestuurd omdat de RvdK het besluit had genomen het gehele onderzoek op te schorten om eerst de interne klachtenprocedure te doorlopen. Op 19 juli 2017 stuurt appellante een e-mail aan de RvdK met als titel “beroepschrift, versnelde behandeling, bezwaar” dat de RvdK deels opvat als een klacht en deels als een verzoek om afgifte van dossierstukken.
2.11 In een brief van 27 juli 2017 heeft de RvdK appellante en de rechtbank geïnformeerd over het opschortingsbesluit.
2.12 Op 1 augustus 2017 is het dossier zoals dat voor appellante ter inzage was op haar verzoek aan haar toegezonden.
2.13 Appellante heeft in een brief van 2 augustus 2017 aan de RvdK laten weten niet het volledige dossier te hebben ontvangen. Zij wil eerst het volledige dossier bestudeerd hebben, alvorens in gesprek te gaan met de klachtbehandelaar.
2.14 De RvdK heeft appellante in een brief van 3 augustus 2017 uitgenodigd voor een klachtgesprek op 21 augustus 2017 met de klachtbehandelaar en de raadsonderzoekers. Een nieuwe datum voor het klachtgesprek werd bepaald op 29 augustus 2017.
2.15 Op 23 augustus 2017 zou een afspraak met appellante plaatsvinden om na te gaan welke dossierstukken nog zouden ontbreken en welke stukken op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) nog ter inzage zouden zijn. In het gesprek van 23 augustus 2017 waren niet alle vragen beantwoord. De RvdK heeft daarop appellante bericht dat op 29 augustus 2017 nog een en ander zou worden toegelicht en dat uiterlijk 1 september 2017 het besluit op het Wbp-verzoek aan appellante zou worden verzonden. Daarop heeft appellante het gesprek van 29 augustus 2017 geannuleerd.
2.16 Op 30 augustus 2017 heeft de RvdK appellante in het kader van de interne klachtprocedure een verdaagbrief gezonden. De RvdK heeft vervolgens een nieuwe datum voor een klachtgesprek bepaald op 3 oktober 2017. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden omdat appellante en de RvdK het niet eens werden over de datum en de randvoorwaarden.
2.17 Op 14 september 2017 heeft de RvdK in multidisciplinair verband besloten om de opschortende werking van de klachtprocedure ten aanzien van het beschermingsonderzoek op te heffen. Dit besluit is op 18 september 2017 aan appellante meegedeeld. Op 19 september 2017 heeft de RvdK een brief met onderbouwing van het besluit en als bijlage het rapport van 17 juli 2017 aan de rechtbank gezonden.
2.18 Per e-mail van 25 september 2017 heeft appellante bezwaar gemaakt bij de RvdK dat het concept van 17 juli 2017 niet aan haar is aangeboden alvorens het aan de rechtbank is verzonden.
2.19 Per brief van 26 september 2017 heeft verweerster, naar aanleiding van het bericht van appellante zoals weergegeven onder 2.18, aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat de RvdK per abuis een incorrect raadsrapport heeft toegestuurd. Als bijlagen bij deze brief is het raadsrapport van 3 juli 2017 alsnog toegestuurd alsmede de reacties van de ouders op het conceptrapport. Door verweerster is aan de rechtbank verzocht het rapport van 17 juli 2017 niet te gebruiken in de (verdere) procedure.
2.20 De rechtbank heeft op 12 oktober 2017 het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, zonder hierop inhoudelijk te oordelen, omdat zij de behandeling hiervan niet opportuun achtte zolang de klachten over (het hiermee samenhangende deel ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling) het raadsrapport van de RvdK niet zijn behandeld.
2.21 Appellante heeft op 13 november 2017 een klacht ingediend bij de externe klachtencommissie. De klachtencommissie IV van de RvdK heeft op 4 maart 2018 uitspraak gedaan. De klachtencommissie heeft over 22 klachten geoordeeld. De formulering en de nummering van de klachtonderdelen wijken grotendeels af van die in de onderhavige zaak. Klachten 11 en 19 zijn gegrond verklaard en klachten 1, 2, 3, 5, 7, 10, 12, 15 en 16 deels gegrond. De klachtencommissie heeft zich ten aanzien van de overige klachten en klachtonderdelen niet bevoegd geoordeeld dan wel deze ongegrond verklaard.
2.22 Verweerster is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ),in de periode van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker en met ingang van [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional. Verweerster is betrokken geweest bij het opstellen van het tweede raadsonderzoek. Daarnaast heeft zij samen met de beklaagden c.q. verweersters in de zaaknummers 17.114Ta (18.013B) en 17.114Tc (19.001Bb) het derde raadsonderzoek van de RvdK verricht. Verweerster heeft vanaf eind april/begin mei 2017 verweerster in zaaknummer 17.114Tc (19.001Bb) vervangen gelet op haar langdurige afwezigheid.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
- Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 9 mei 2018 van de klachtonderdelen I t/m XXII. Alle klachtonderdelen zijn door het College van Toezicht ongegrond verklaard.
3.1.4 Het College van Beroep merkt allereerst op dat een groot deel van de grieven onderbouwd zijn met (gegrond verklaarde delen uit) een uitspraak van de klachtencommissie. In dit kader stelt het College van Beroep vast dat klachtrecht niet hetzelfde is als tuchtrecht. In het tuchtrecht wordt getoetst of een jeugdprofessional met het handelen binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het individuele handelen van de jeugdprofessional staat daarbij centraal. In het klachtrecht kan een klager, naast klagen over het handelen van een jeugdprofessional, ook klagen over aangelegenheden bij de betreffende instelling zelf. Gelet op het voorgaande is het toetsingskader in het klachtrecht anders dan in het tuchtrecht. Hieruit volgt dat klachten die gegrond zijn verklaard bij een klachtencommissie, niet zonder meer leiden tot een gegrondverklaring bij het College van Toezicht c.q. College van Beroep.
3.1.5 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.1.6 Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover appellante in het beroepschrift nieuwe klachten heeft opgenomen zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I – kort en zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Verweerster heeft niet gedaan aan waarheidsvinding. Het derde raadsrapport staat vol met subjectieve informatie en onwaarheden. Eigen waarnemingen van verweerster ontbreken en negatieve kanten van appellante worden, anders dan die van de vader, breed uitgemeten. Daarnaast heeft verweerster ten onrechte door appellante aangeleverde stukken geweigerd. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.2.2 Appellante verwijt verweerster dat zij niet aan waarheidsvinding heeft gedaan. Het (derde) raadsrapport staat naar de mening van appellante vol met subjectieve informatie en onwaarheden. Eigen waarnemingen van verweerster ontbreken en de negatieve kanten van appellante worden, anders dan die van vader, breed uitgemeten. Hierdoor is er een negatief beeld van appellante geschetst. Ter onderbouwing van haar grief heeft appellante diverse citaten uit het raadsrapport aangevoerd waarmee appellante tracht aan te tonen dat verweerster nalatig is geweest. In het raadsrapport zijn naar de mening van appellante feiten, visies en interpretaties onvoldoende gescheiden en is er eenzijdige informatie opgenomen.
3.2.3.Verweerster heeft – evenals in de procedure bij het College van Toezicht- aangevoerd dat appellante heeft verzuimd aan te geven op welke punten sprake is van subjectieve informatie dan wel onwaarheden.
3.2.4 Het College van Beroep stelt vast dat appellante in haar beroepschrift 31 pagina’s heeft gewijd aan haar grieven gericht tegen klachtonderdeel I. Hierbij zijn diverse voorbeelden genoemd die in het beroepschrift ook bij andere klachtonderdelen/grieven worden genoemd. Op grond van artikel 12.3 sub d van het Tuchtreglement (versie 1.2) dient het beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. De verantwoordelijkheid om de gronden van het beroep helder te formuleren ligt bij de appellant(e), eventueel bijgestaan door een vertrouwenspersoon of gemachtigde. De omvang van de klachten c.q. grieven die ter beoordeling aan de tuchtcolleges van SKJ voorliggen dient voor alle betrokkenen, inclusief de colleges zelf, helder te zijn. Nu in casu een dusdanig aantal pagina’s is gericht tegen een klachtonderdeel, en deze grieven/voorbeelden ook op andere plaatsen in het beroepschrift ten aanzien van andere klachtonderdelen terugkomen, is het College van Beroep van oordeel dat appellante heeft nagelaten de beroepsgronden ten aanzien van dit klachtonderdeel specifiek te omschrijven als gevolg waarvan het College van Beroep deze niet inhoudelijk kan beoordelen.
3.2.5 Het College van Beroep verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar grief gericht tegen klachtonderdeel I.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II – kort en zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Appellante heeft ondanks herhaaldelijk verzoek geen volledig afschrift van het dossier bij de RvdK gekregen. Er is sprake van een schaduwdossier. Er ontbraken onder andere werkaantekeningen, verklaringen van informanten en was er sprake van onvolledige en incorrecte contactjournaals.
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] is met [verweerster] van oordeel dat overeenkomstig het Kwaliteitskader van de RvdK 2016 werkaantekeningen geen onderdeel zijn van het dossier, en dat deze aldus terecht niet aan [verweerster] zijn verstrekt. Hetzelfde geldt voor de conceptverslagen van de informanten. Het College [van Toezicht] acht ook ten aanzien van de andere door [appellante] genoemde stukken onvoldoende aannemelijk geworden dat [verweerster] heeft gehandeld in strijd met de privacy bepalingen. Daar waar [verweerster] na verstrekking van de dossierstukken waarop [appellante] recht heeft, ontdekte dat zij abusievelijk een aantal documenten niet aan [appellante] had doen toekomen, heeft zij deze alsnog aan [appellante] verstrekt. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat [verweerster] hiermee niet buiten de grenzen is getreden van hetgeen van haar als een bekwame professional mag worden verwacht.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat werkaantekeningen geen onderdeel zijn van het dossier en deze terecht niet aan appellante zijn verstrekt. Deze klacht is door de klachtencommissie van de RvdK daarnaast wel gegrond verklaard. Verweerster heeft in deze procedure erkend dat in eerste instantie niet alle stukken zijn verstrekt en dat de reden daarvan onbekend is. Daarmee staat vast dat niet het volledig dossier aan appellante is toegezonden. Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat de ontbrekende documenten alsnog aan appellante zijn verstrekt, betwist appellante dit ten zeerste. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de RvdK inzake de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Appellante heeft tot op heden niet het definitieve raadsrapport van 10 juni 2016 ontvangen van verweerster. De vader heeft dit daarentegen wel ontvangen.
3.3.4 Verweerster is van mening dat het College van Toezicht terecht dit klachtonderdeel met toepassing van de tuchtnorm heeft beoordeeld. Daardoor is terecht geoordeeld dat verweerster niet buiten de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is getreden. Appellante miskent in haar beroepschrift dat het beoordelingskader van de externe klachtencommissie van de RvdK een andere is dan de tuchtnorm. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is door verweerster gesteld dat zij in de veronderstelling was dat de rapportage van 10 juni 2016, een verslag van bevindingen, ook in de definitieve vorm naar appellante is gestuurd. De ouders hebben de conceptversie wel ontvangen. Pas in 2018 kwam zij, op aangeven van appellante, tot de ontdekking dat appellante dit verslag van bevindingen niet in definitieve vorm had ontvangen. Daarop is het aan appellante toegestuurd en heeft zij aldus het definitieve verslag alsnog ontvangen.
3.3.5 Het College van Beroep stelt vast dat in hoofdstuk 4 (Het Raadsdossier), artikel II sub C van het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2016, hierna te noemen: Kwaliteitskader, – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:
“C. Geen onderdeel van het dossier zijn:
– werkaantekeningen (geheugensteun voor eigen gedachtevorming van medewerker);
[..]”
Gelet op het voorgaande is het College van Beroep net als het College van Toezicht van oordeel dat werkaantekeningen geen onderdeel zijn van het dossier en deze terecht niet aan appellante zijn verstrekt. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel ten onrechte ongegrond heeft verklaard nu dit door de klachtencommissie wel gegrond is verklaard, verwijst het College van Beroep naar hetgeen is overwogen onder 3.1.4 van deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is door verweerster onbetwist gesteld dat verweerster pas in 2018 tot de ontdekking kwam, op aangeven van appellante, dat het verslag van bevindingen van juni 2016 niet door appellante was ontvangen. Daarop heeft verweerster het verslag alsnog onverwijld toegezonden. Het College van Beroep is van oordeel dat verweerster adequaat heeft gehandeld door direct te handelen toen bleek dat appellante dit niet had ontvangen.
3.3.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel II.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III – kort en zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Verweerster heeft ten onrechte een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend vooral daar waar de klacht van appellante over het rapport nog niet was behandeld. Appellante is van mening dat de afspraken met betrekking tot de klachten over het eerste onderzoek niet zijn nagekomen.
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] deelt het oordeel van de externe klachtencommissie dat het vanwege het tijdsverloop niet onbegrijpelijk is dat [verweerster] in 2017 de opvoedingssituatie anders heeft gekwalificeerd dan de RvdK in 2016 en dat [verweerster] uit de in het nieuwe onderzoek verkregen informatie heeft geconcludeerd dat er, anders dan in 2016, wel sprake is van een ontwikkelingsbedreiging.
Voorts acht het College [van Toezicht] het niet onbegrijpelijk, dat waar bleek dat de behandeling van de klacht van [appellante] over het rapport aanzienlijk meer tijd in beslag nam dan aanvankelijk was voorzien, de RvdK door de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen, heeft besloten de opschortende werking voor het beschermingsonderzoek, anders dan die van het gezag- en omgangsonderzoek, op te heffen en het verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Dat de rechtbank vervolgens in haar beschikking van 12 oktober 2017 op haar beurt op dat moment geen mogelijkheden zag het verzoek inhoudelijk te beoordelen, doet hieraan op zichzelf niet af. Mede in aanmerking genomen dat de beslissing de opschortende werking op te heffen multidisciplinair is genomen, is het College [van Toezicht] van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaarheid van [verweerster]. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster] acht het College [van Toezicht] het bovendien niet aannemelijk dat [appellante] hierover onvoldoende is geïnformeerd.
Voorts acht het College [van Toezicht], dat niet beschikt over de klachtbeslissing van de regiodirecteur van de RvdK van, naar het College [van Toezicht] begrijpt, 2 juni 2016, het niet aannemelijk dat [verweerster] de afspraken met betrekking tot de klachten over het eerste onderzoek niet is nagekomen.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.4.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat deze klacht door de klachtencommissie van de RvdK deels gegrond is verklaard. Hierbij is in overweging genomen dat het enkele feit dat de zoon bij appellante woont, dit niet rechtvaardigt dat een dergelijke uitgebreide en gedetailleerde beschrijving van de rol van appellante in het onderzoek is gedaan. Het beeld dat van appellante is geschetst gaat verder dan de vraagstelling van de rechtbank. Deze uitgebreide omschrijving is niet relevant of noodzakelijk in de procedure. Ook heeft de klachtencommissie van de RvdK geoordeeld dat het indienen van het verzoek tot ondertoezichtstelling beter met appellante gecommuniceerd had moeten worden zodat zij niet pas per brief van 19 september 2017 hiervan kennis kon nemen. Appellante vraag het College van Beroep dan ook te concretiseren naar ‘welke in het nieuwe onderzoek verkregen informatie’ wordt verwezen, nu appellante dit ten stelligste betwist. Er kan onmogelijk geconcludeerd worden dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Wat betreft de opschortende werking met betrekking tot de klacht van appellante, stelt zij zich op het volgende standpunt. In de brief van 30 augustus 2017 heeft de klachtenbehandelaar kenbaar gemaakt dat de termijn van de klachtafhandeling wordt verlengd met vier weken. Op 19 september 2017 ontvangt appellante vervolgens een brief met daarin een verzoek tot ondertoezichtstelling. Verweerster is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat zij niet op basis van een concept raadsrapport, waar een klachtenprocedure tegen liep, een ondertoezichtstelling voor de maximaal duur van twaalf maanden heeft gevraagd. Voor zover het College van Toezicht in de bestreden beslissing heeft gesteld dat nu de rechtbank geen mogelijkheid zag het verzoek inhoudelijk te beoordelen dit in beginsel niet af doet aan de mogelijkheid om de opschortende werking van het onderzoek op te heffen stelt zij het volgende. Het College van Toezicht doet hier naar de mening van appellante een aanname nu het enkel beschikt over een verkorte beschikking. Het betreft hier aldus vooringenomen handelen van het College van Toezicht. Ook zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerster de afspraken uit het eerste onderzoek niet is nagekomen, betreft dit een aanname nu het College van Toezicht heeft aangegeven niet over de klachtbeslissing van de regiodirecteur te beschikken. Uit de beslissing van de externe klachtencommissie van de RvdK, en de gegrondverklaring van deze klacht, kon het College van Toezicht opmaken dat verweerster strijdig heeft gehandeld.
3.4.4 Verweerster handhaaft het verweer zoals in eerste aanleg is gevoerd en dat in de bestreden beslissing als volgt is opgenomen. Het is juist dat er op 2 juli 2016 nog geen zorgen waren over de opvoedingssituatie van de zoon bij appellante. Op 19 juli 2017 diende appellante een klacht in bij de RvdK over het lopende raadsonderzoek. Hierop heeft multidisciplinair overleg plaatsgevonden en is besloten dat de ingediende klacht een opschortende werking had ten aanzien van het lopende onderzoek. Een belangrijke overweging was hierbij dat de verwachting was dat de klacht binnen een redelijke termijn kon worden behandeld. Toen vervolgens bleek dat de klachtbehandeling aanzienlijk meer tijd in beslag zou nemen, heeft wederom multidisciplinair overleg plaatsgevonden om de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen. Tijdens dit overleg is besloten dat de opschortende werking betreffende het gezag- en omgangsonderzoek in stand zou blijven, maar dat de opschortende werking voor het kinderbeschermingsonderzoek opgeheven zou worden. Verweerster heeft, tezamen met verweerster in zaaknummer 18.013B, bij brief van 19 september 2017 zowel de ouders als de rechtbank hierover geïnformeerd. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft de klachtbehandelaar van de RvdK appellante overigens voorafgaand aan het multidisciplinair overleg op de hoogte gesteld van het feit dat het met haar niet kunnen komen tot een afspraak voor de behandeling van de klacht, gevolgen kon hebben voor de opschortende werking.
In aanvulling hierop wil verweerster nadrukkelijk kenbaar maken dat appellante wel degelijk is geïnformeerd over het feit dat de opschortende werking ongedaan gemaakt kon worden en dat het besluit om de schorsende werking van de klachtprocedure op te heffen, een besluit is geweest van het voltallige MDO en niet van verweerster individueel. Verweerster kan zich derhalve verenigen met het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel.
3.4.5 Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank heeft in de beslissing van 12 oktober 2017 het gedane verzoek om de zoon onder toezicht te stellen, zonder de beoordeling van de door de RvdK naar voren gebrachte inhoudelijke gronden, afgewezen. Ten grondslag aan deze beslissing ligt – voor zover het College van Beroep begrijpt uit de verkorte beschikking – dat de kinderrechter niet kan beslissen op basis van een raadsrapport waarover een klachtenprocedure aanhangig is. Het feit dat de kinderrechter tot deze beslissing is gekomen maakt echter niet dat verweerster zonder meer buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden. Het College van Beroep acht het, net als het College van Toezicht, niet onaannemelijk dat een situatie in 2017 anders is beoordeeld dan in 2016. Daarbij neemt het College van Beroep in overweging dat het besluit om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen genomen is in een MDO en dat daarmee ook de opschortende werking ten aanzien van het beschermingsonderzoek werd opgeheven. Het College van Beroep acht het voorts niet onaannemelijk dat verweerster, indien er zorgen waren over de ontwikkeling van de zoon en diens opvoedsituatie, heeft besloten een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Dat de kinderrechter de inhoudelijke behandeling van dit verzoek niet opportuun achtte, zoals weergegeven in deze beslissing onder 2.20, maakt niet dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College van Beroep laat daarbij meewegen dat verweerster inzicht heeft gegeven in haar afwegingen en dat het besluit multidisciplinair tot stand is gekomen. Voor zover appellante het oordeel van het College van Toezicht betwist ten aanzien van de al dan niet nagekomen afspraken uit het eerste onderzoek overweegt het College van Beroep als volgt. Nu appellante de beslissing van de regiodirecteur niet in het geding heeft gebracht kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat uit de uitspraak van de klachtencommissie opgemaakt kan worden dat dit klachtonderdeel gegrond is verwijst het College van Beroep naar hetgeen is opgenomen in deze beslissing onder 3.1.4.
3.4.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV – zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat het tweede onderzoek nooit is behandeld bij de rechtbank en niet bekend was bij de toenmalige advocaat van appellante. Appellante stelt dat de rechtbank onjuist is geïnformeerd, omdat zij denkt dat de zaak is aangehouden, terwijl de RvdK de zaak had afgesloten.
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] constateert dat in het rapport van de RvdK van 3 juli 2017 op pagina 4 staat vermeld dat de RvdK op 26 april 2016 een verslag van bevindingen heeft opgesteld, en op 10 juni 2016 de rechtbank heeft geadviseerd de verzoeken aan te houden en ouders te verwijzen naar de module Ouderschapsbemiddeling van [organisatie]. De RvdK heeft blijkens het rapport van 3 juli 2017 in dit verslag van bevindingen, gezien de geconstateerde bevindingen bij ouders en het openstaan van ouders voor passende hulpverlening, de ontwikkeling van [zoon] niet langer bedreigd geacht en zag geen noodzaak voor een kinderbeschermingsmaatregel. De rechtbank heeft blijkens het rapport van 3 juli 2017 ouders op 20 juli 2016 verwezen naar [organisatie] voor ouderschapsbemiddeling, en de verdere behandeling van de verzoeken omtrent gezag en omgang dan wel verdeling van de zorg- en opvoedtaken aangehouden tot 17 januari 2017, met het verzoek aan [organisatie] om dan te rapporteren omtrent het verloop en de uitkomst van de ouderschapsbemiddeling. Nadat de ouderschapsbemiddeling vervolgens niet tot een positief resultaat heeft geleid, heeft de rechtbank geoordeeld dat de RvdK onderzoek dient te verrichten naar de mogelijkheden van gezag en een omgangsregeling, alsmede naar de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel geïndiceerd is. Het College [van Toezicht] beschikt niet over het tweede rapport/verslag van bevindingen en evenmin over de beschikking van de rechtbank van, naar het College begrijpt, 10 juni 2016, zodat het niet kan vaststellen of de weergave hiervan in het rapport van 3 juli 2017 correct is. Het College [van Toezicht] acht echter het verloop zoals geschetst in het rapport van 3 juli 2017 logisch en aannemelijk en heeft geen aanwijzingen gevonden voor onjuistheden op dit punt, zoals door [appellante] naar voren gebracht. Het College [van Toezicht] acht het begrijpelijk dat de rechtbank, nadat ouderschapsbemiddeling waarnaar ouders zijn verwezen, niet van de grond is gekomen, de beslissing heeft genomen, zoals zij heeft gedaan, waarna de RvdK weer aan zet was.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.5.3 Appellante verzoekt het klachtonderdeel opnieuw te beoordelen gelet op de verschafte informatie in het verweerschrift van 20 december 2017. Daaraan wenst appellante toe te voegen dat verweerster heeft nagelaten appellante en haar advocaat de definitieve raadsrapportage van 10 juni 2016 toe te sturen terwijl de vader deze wel heeft ontvangen. Appellante en haar advocaat zijn derhalve niet tijdig en niet juist geïnformeerd. Tijdens de zitting zorgde dit voor verwarring bij alle partijen en de rechtbank is onjuist voorgelicht. Appellante is daarnaast van mening dat het College van Toezicht in de beoordeling van dit klachtonderdeel tegenstrijdig oordeelt gelet op de beoordeling van het College van Toezicht met betrekking tot klachtonderdeel XVII.
3.5.4 Verweerster is van mening dat het College van Toezicht op basis van de voorliggende stukken de gang van zaken met betrekking tot het tweede raadsonderzoek op juiste wijze heeft weergegeven in de bestreden beslissing. De ouders zijn verwezen naar [organisatie] voor ouderschapsbemiddeling, een traject dat niet succesvol werd afgesloten. Dat heeft geleid tot een hernieuwde opdracht van de rechtbank aan de RvdK en uiteindelijk een nieuwe raadsrapportage. Van een onjuiste voorlichting van de rechtbank is geen sprake.
3.5.5 Voor zover het klachtonderdeel ziet op het niet verschaffen van het raadsrapport/verslag van bevindingen van 10 juni 2016, verwijst het College van Beroep naar hetgeen hierover reeds is overwogen in 3.3.5. Voor het overige handhaaft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van de geschetste gang van zaken over de verwijzing naar [organisatie] voor ouderschapsbemiddeling. Het is het College van Beroep niet gebleken dat deze weergave onjuist is en dat de rechtbank aldus onjuist is voorgelicht.
3.5.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IV.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V – kort en zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij op 17 juli 2017 een geheel nieuw concept raadsrapport heeft ingediend bij de rechtbank.
3.6.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat [verweerster] bij brief van 26 september 2017 aan de rechtbank heeft bericht dat de op 19 september 2017 toegezonden rapportage incorrect was en het op de feitelijke onjuistheden aangepaste rapport van 3 juli 2017 in de plaats hiervan gebruikt dient te worden, inclusief de reacties hierop van de ouders. Aldus is een eerdere onjuistheid van de zijde van de RvdK tijdig rechtgezet richting de rechtbank en zonder ingrijpende gevolgen gebleven. Het College [van Toezicht] oordeelt dat [verweerster] hiermee niet buiten de grenzen van haar professionele handelen is getreden.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.6.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat het College van Toezicht in de beoordeling een onvolledige weergave van de gebeurtenissen weergeeft. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de fout van verweerster zonder ingrijpende gevolgen is gebleven. Een kinderbeschermingsonderzoek heeft op zichzelf al ingrijpende gevolgen, zowel voor appellante als voor haar zoon. Verweerster zou haar omissie gecorrigeerd hebben door een conceptrapport in te dienen. Het College van Toezicht gaat er echter aan voorbij dat appellante het rapport nog niet had geaccordeerd. Verweerster heeft op dit punt in strijd gehandeld met de professionele standaard.
3.6.4 Verweerster handhaaft ten aanzien van dit klachtonderdeel het verweer zoals weergeven in de bestreden beslissing. Dit is in deze beslissing als volgt geformuleerd. Hoewel geen geheel nieuw rapport is ingediend, is het juist dat verweerster hierbij een fout heeft gemaakt. Op 3 juli 2017 heeft de RvdK tijdens de adviesgesprekken met ouders aan beiden het conceptrapport overhandigd, zodat zij hierop konden reageren. De raadsonderzoekers hanteren standaard de werkwijze dat zij na een adviesgesprek de reactie van ouders tijdens dit adviesgesprek verwerken. Appellante heeft in haar reactie een aantal opmerkingen over het onderzoek en de rapportage gemaakt. Die reactie was voor de raadsonderzoekers (na multidisciplinair overleg) aanleiding om in het conceptrapport een tweetal zinnen aan te passen. Ook is een respons opgesteld op de reactie van appellante. De reactie en respons zouden met het definitieve rapport aan de rechtbank worden gezonden. Juist op het moment dat de raadsonderzoekers bezig waren met het afronden van de zaak, namen de raadsonderzoekers kennis van de klacht van appellante. Op basis hiervan is multidisciplinair gevoerd en is besloten dat de klacht een opschortende werking had ten aanzien van het gehele onderzoek. Vanwege die opschorting is de respons van de raadsonderzoekers niet aan appellante verstuurd en wel omdat alle onderzoekhandelingen waren stilgelegd. Vervolgens is de opschortende werking van het kinderbeschermingsdeel opgeheven, en heeft de RvdK een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank op 19 september 2017, met bijgevoegd het conceptrapport van 17 juli 2017. Helaas hebben echter de raadsonderzoekers door het verstrijken van de tijd niet stilgestaan bij de wijzigingen die in het concept van 3 juli 2017 waren aangebracht. Hierdoor is abusievelijk het conceptrapport met als datum 17 juli 2017 ingediend, in plaats van de conceptrapportage van 3 juli 2017. Bij brief van 26 september 2017 aan de rechtbank hebben de raadsonderzoekers dit gecorrigeerd door de correcte rapportage van 3 juli 2017 toe te zenden aan de rechtbank en de betrokkenen, met uitleg van de gemaakte fout. Genoemde fout hadden de raadsonderzoekers graag met appellante in het kader van de interne klachtbehandeling willen bespreken en dat had waarschijnlijk geleid tot een gegrondverklaring; van interne klachtbehandeling is het echter helaas niet gekomen. Een en ander levert naar de mening van verweerster echter geen strijd op met de beroepscode, nu er adequaat is gereageerd door de raadsonderzoekers.
3.6.5 Het College van Beroep stelt vast dat de grief van appellante met daarin de geschetste gang van zaken omtrent het indienen van het (concept)rapport door verweerster als zodanig niet wordt betwist. Hoewel er een onjuiste versie is ingediend bij de rechtbank, heeft verweerster adequaat gehandeld door deze fout, nadat deze werd ontdekt, onverwijld te herstellen en heeft zij de rechtbank daarbij verzocht het ingediende rapport van 17 juli 2017 in de procedure buiten beschouwing te laten. Gelet op het voorgaande is het College van Beroep van oordeel dat het toesturen van het foutieve raadsrapport derhalve geen (ingrijpende) gevolgen heeft gehad. Het, begrijpelijke, standpunt van appellante dat een kinderbeschermingsonderzoek op zichzelf al ingrijpende gevolgen heeft, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat hier immers om een antwoord op de vraag of het toesturen van een foutief rapport zonder ingrijpende gevolgen is gebleven. Het College van Beroep is van oordeel dat dit in de onderhavige situatie het geval is. Het College van Beroep is aldus van oordeel dat verweerster met haar handelen binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
3.6.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel V.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI – kort en zakelijk weergeven – als volgt geformuleerd. Appellante heeft zich steeds moeten verantwoorden, terwijl met door haar aangedragen bewijs niets wordt gedaan en appellante voelt zich onheus behandeld. Verweerster heeft voorts niet transparant gehandeld. Verweerster wilde informanten zoals de fysiotherapeut van de zoon en zijn school niet horen. Evenmin wilde zij het schoolrapport en verslag toevoegen.
3.7.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht voldoende aannemelijk geworden dat beide ouders door [verweerster] in de gelegenheid zijn gesteld stukken aan te leveren, dat de door [appellante] aangeleverde stukken door de Raadsonderzoekers zijn bekeken en dat na afweging een aantal door [appellante] ingestuurde documenten ook zijn opgenomen in de rapportage. Het College [van Toezicht] acht dit zorgvuldig en conform de werkwijze van de RvdK. Ook de toelichting van [verweerster] op de overweging al dan niet de door [appellante] aangedragen informanten te benaderen, acht het College [van Toezicht] begrijpelijk. Voorts acht het College [van Toezicht] gelet op hetgeen [verweerster] hierover hebben verklaard voldoende aannemelijk geworden dat [verweerster] transparant heeft gehandeld, en dat [verweerster] zich veel moeite heeft getroost [appellante] inzicht te geven in de procedure teneinde [appellante] wantrouwen weg te nemen. Het College [van Toezicht] is dan ook van oordeel dat er geen sprake van onheuse bejegening, in de zin als door [appellante] betoogd.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.7.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat de klachtencommissie geen oordeel over de klacht heeft kunnen geven omdat onduidelijk is wie de verwijsbrief van de neuroloog heeft overgelegd. Doordat dit niet is vast te stellen is het onterecht van het College van Toezicht om de klacht ongegrond te verklaren. Het verslag van de peuterspeelzaal, gedateerd van 7 oktober 2016, waaruit blijkt dat de zoon het goed doet op de peuterspeelzaal is niet opgenomen in de conceptrapportage van 3 juli 2017. Appellante verzoekt klachtonderdeel VI niet te beoordelen dan wel gegrond te verklaren.
3.7.4 Verweerster heeft er geen problemen mee indien het College van Toezicht het verzoek van appellante om dit klachtonderdeel buiten beschouwing te laten, honoreert. Voor het overige wordt het verweer zoals opgenomen in de bestreden beslissing gehandhaafd. Dit is in de bestreden beslissing als volgt opgenomen. Verweerster betreurt het dat appellante zich onheus behandeld heeft gevoeld. Zij heeft evenals haar collega gedurende het gehele onderzoek haar best gedaan om appellante mee te nemen in de wijze waarop het onderzoek werd uitgevoerd, en welke onderwerpen werden besproken. Appellante heeft diverse keren uitleg ontvangen over de werkwijze in het onderzoek. Alle onderzoekhandelingen zijn verricht in overleg met appellante waarover de raadsonderzoekers meer dan gemiddeld met appellante hebben gecommuniceerd, waaronder een lang telefoongesprek gevolgd door een e-mail van verweerster aan appellante met de besproken onderwerpen. Ook hebben de raadsonderzoekers in overleg met appellante en met instemming van informanten mailwisseling gehad met de informanten waarbij appellante in de cc is gezet. Deze uitermate transparante wijze van doen, is een ongebruikelijke, maar werd door de raadsonderzoekers helpend geacht om appellante meer zicht te geven in wat de raadsonderzoekers aan het doen waren. Dit alles om appellante meer vertrouwen in het verloop van het onderzoek te geven. Met appellante is voorts tijdens het eerste gesprek besproken dat de fysiotherapeut zou worden benaderd, althans indien dit nodig zou blijken, omdat de onderzoekers ook al de kinderarts van de zoon zouden spreken. Later heeft appellante een verslag van de fysiotherapeut aangeleverd, dat is overgenomen in de rapportage. Ten aanzien van school is van belang dat de zoon nog niet naar school ging bij aanvang van het onderzoek, reden waarom de peuterzaal is benaderd als informant.
Ten aanzien van de klacht dat het verslag van school niet is opgenomen in de rapportage, geeft verweerster aan dat het verslag van school dateert van 25 september 2017, en dus is opgemaakt na indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling.
3.7.5 Het College van Beroep stelt allereerst vast dat appellante tijdens de mondelinge behandeling van het beroep kenbaar heeft gemaakt dat het een fout van haar zijde betreft dat in het beroepschrift het verzoek is opgenomen om dit klachtonderdeel niet te beoordelen. Het College van Beroep heeft daarop aan partijen kenbaar gemaakt een inhoudelijk oordeel over dit klachtonderdeel te zullen geven in de beslissing. Het College van Beroep heeft op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, de stellige indruk gekregen dat er in de onderhavige casus door verweerster meer dan gemiddeld moeite is gedaan om appellante mee te nemen in het proces. Dit blijkt onder andere uit de veelvuldige e-mailberichten en passages in raadsrapporten, bijvoorbeeld in het rapport van 3 juli 2017, die gewijd zijn aan het informeren van appellante over het benaderen van informanten en de tijd en aandacht die tijdens het onderzoek is besteed aan de samenwerking met appellante. Het is het College van Beroep geenszins gebleken dat verweerster niet transparant heeft gehandeld. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat beide ouders in de gelegenheid zijn gesteld om stukken aan te leveren en dat het vervolgens aan de raadsonderzoekers is, in casu verweerster, wat er wordt opgenomen in het raadsrapport. Uit het raadsrapport van 3 juli 2017 blijkt voorts dat de peuterspeelzaal door verweerster is benaderd als informant. De reactie, een weergave van een e-mailbericht van 4 april 2017, is door verweerster in het raadsrapport opgenomen. Het College van Beroep acht het navolgbaar dat nu verweerster op 4 april 2017 de peuterspeelzaal als informant heeft benaderd, een eerder verslag van de peuterspeelzaal van 7 oktober 2016 niet in het raadsrapport is opgenomen.
3.7.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel VI.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII – zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de schriftelijk weergave van de gesprekken met haar in het kader van het raadsonderzoek te controleren.
3.8.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “De stelling dat [verweerster] [appellante] niet in de gelegenheid heeft gesteld om de weergave van haar gesprekken te controleren en van commentaar te voorzien, is gemotiveerd betwist. Het College [van Toezicht] acht het aannemelijk dat [verweerster] heeft gehandeld conform het Kwaliteitskader van de RvdK.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.8.3 Appellante is van mening dat het niet duidelijk is op grond waarvan het College van Toezicht niet betwist dat appellante in de gelegenheid is gesteld om de schriftelijke weergave van de gesprekken met haar in het kader van het raadsonderzoek te controleren. Een gemotiveerde beslissing ten aanzien van dit klachtonderdeel ontbreekt. Appellante stelt telkens geageerd te hebben tegen de onjuistheden welke opgenomen zijn in de samenvattingen van de gespreksverslagen. Om die reden was appellante verbaasd over de opgenomen inhoud in het raadsrapport van de gevoerde gesprekken.
3.8.4 Verweerster heeft in de procedure bij het College van Toezicht aangegeven dat appellante tijdens de inzagetermijn de mogelijkheid heeft om in de conceptrapportage de gespreksweergave te lezen van de met haar gevoerde gesprekken. Appellante heeft een correctierecht voor zover hierin onjuistheden zouden staan. Dergelijke correcties kunnen leiden tot aanpassingen in de conceptrapportage. Enerzijds stelt appellante echter dat zij melding heeft gemaakt van beweerdelijke onjuistheden in de conceptrapportage terwijl zij anderzijds stelt daarin geen inzage te hebben gehad. Dit is tegenstrijdig. Verweerster stelt met betrekking tot het verschaffen van inzage gehandeld te hebben conform het Kwaliteitskader.
3.8.5 Het College van Beroep stelt vast dat ten aanzien van klachtonderdeel V reeds is overwogen dat de reactie van appellante aanleiding gaf om het conceptrapport van 3 juli 2017 aan te passen. Het College van Beroep is van oordeel dat geenszins is gebleken dat verweerster niet conform artikel VI (ontvangst van de conceptrapportage door cliënt) van het Kwaliteitskader zou hebben gehandeld. Hierbij neemt het College van Beroep in overweging dat het conceptrapport op 3 juli 2017 aan de ouders is overhandigd en dat zij tot 10 juli 2017 in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren, welke termijn voorts op verzoek van appellante is verlengd tot 17 juli 2017. Dat appellante van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt is tussen partijen niet in geschil. Voor zover appellante haar klacht heeft geprobeerd uit te breiden met de stelling dat vader deze mogelijkheid wel heeft gekregen en dat de klacht betrekking heeft op de concept raadsrapportage van 17 juli 2017 verwijst het College van Beroep naar hetgeen in deze beslissing is opgenomen onder 3.1.6.
3.8.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel VII.
3.9 Klachtonderdeel VIII
3.9.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VIII – zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij niets heeft gedaan met de melding zeden. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft appellante aangegeven dat verweerster ook niets heeft gedaan met een melding daarover van het revalidatiecentrum.
3.9.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht de stelling van [appellante] dat [verweerster] niets heeft gedaan met de melding zeden, niet houdbaar. [Verweerster] heeft de stelling gemotiveerd betwist en [appellante] heeft geen feiten aangevoerd die haar stelling nader onderbouwen.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.9.3 Ter onderbouwing van haar grief stelt appellante dat de klachtencommissie van de RvdK deze klacht anders heeft beoordeeld. Het College van Toezicht legt de beoordeling van een dergelijk ernstig vergrijp erg makkelijk naast zich neer. Appellante is van mening dat verweerster deze melding had moeten oppakken en moeten verwerken in het raadsrapport. Appellante betwist voorts dat het College van Toezicht heeft gesteld dat appellante geen feiten ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft aangevoerd. Appellante heeft als voorbeeld het contact benoemd tussen verweerster, haar collega en het revalidatiecentrum. Deze contactmomenten zijn opgenomen in het contactjournaal van de RvdK. Daarnaast betwist appellante dat het raadsonderzoek al was afgerond op het moment dat de raadsonderzoekers door het revalidatiecentrum werden benaderd.
3.9.4 Voor wat betreft het beroep van appellante op het oordeel van de klachtencommissie, stelt verweerster dat de klachtencommissie niet schroomt om op de stoel van de raadsonderzoeker te gaan zitten en dus te oordelen over iets ‘dat beter had gekund’ of iets ‘dat anders had gemoeten’. Een (deels) gegrondverklaring van een klacht door de klachtencommissie impliceert echter niet dat verweerster en/of haar collega gehandeld heeft in strijd met de voor hen geldende tuchtnorm. Het is daarnaast zeker niet zo dat verweerster en/of haar collega niets zouden hebben gedaan met de melding over het vermoeden van misbruik van de zoon. Hiervoor verwijst verweerster naar haar verweerschrift zoals ingediend bij het College van Toezicht. Dit is in de bestreden beslissing als volgt opgenomen. De raadsonderzoekers hebben binnen het onderzoek de visie van beide ouders gehoord op het vermoeden van appellante dat er sprake is van misbruik van de zoon. Ook is via appellante bij Veilig Thuis opgevraagd hoe er is omgegaan met haar zorgen, is de kinderarts erbij betrokken en heeft de RvdK navraag gedaan bij de Marechaussee hierover. Daarnaast heeft de RvdK overwogen of de raadsonderzoekers aangifte zullen doen, omdat is gebleken dat appellante dat niet heeft gedaan. In het onderzoek komt overigens naar voren dat appellante tegenstrijdige informatie geeft over de vraag of ze nu wel of geen aangifte heeft gedaan respectievelijk mocht doen en de redenen hiervoor.
Ten aanzien van de door appellante tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebrachte stelling aangaande de melding van het revalidatiecentrum heeft verweerster verklaard dat een medewerker van bedoeld revalidatiecentrum haar op het moment dat het raadsonderzoek al was gesloten heeft gebeld met de mededeling dat de moeder tegenover haar zorgen had geuit over seksueel misbruik van de zoon. Verweerster geeft aan dat zij, omdat het raadsonderzoek al was afgesloten, aan de medewerker van het revalidatiecentrum heeft gezegd dat zij de zorgen niet zou noemen in het raadsrapport en dat de medewerker met appellante zou kunnen bespreken waar appellante terecht zou kunnen met haar zorgen. Verweerster heeft in dit antwoord de hierboven genoemde afwegingen van de RvdK ten aanzien van de melding van een zedendelict door appellante meegenomen.
3.9.5 Het College van Beroep stelt vast dat in het raadsrapport van 3 juli 2017 het vermoeden van seksueel misbruik van de zoon op 28 juni 2017 en of er voor de RvdK aanleiding bestaat om aangifte te doen, in een MDO is besproken. In het raadsrapport zijn ook de overwegingen opgenomen om hiertoe niet over te gaan. Voorts heeft het College van Beroep voor de stelling van appellante over de verklaring van het revalidatiecentrum geen stukken ter onderbouwing aangetroffen. Concluderend kan naar het oordeel van het College van Beroep niet gesteld worden dat verweerster niets heeft gedaan met het vermoeden van seksueel misbruik van de zoon.
3.9.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel VIII.
3.10 Klachtonderdeel IX
3.10.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IX– zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij ten onrechte opnieuw de verklaring van de voormalig werkgever van de vader, als informant, heeft gebruikt.
3.10.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] constateert dat in de rapportage van 3 juli 2017 de [voormalig werkgever] niet als informant in het derde raadsonderzoek is vermeld. Voorts is in het rapport van 3 juli 2017 vermeld dat het de vader is geweest die op 24 maart 2017 heeft gezegd dat zijn luitenant heeft bevestigd dat er niets te behandelen is bij vader, zoals [verweerster] heeft toegelicht. Het College [van Toezicht] acht dan ook niet aannemelijk dat de [voormalig werkgever] ten onrechte opnieuw als informant is gebruikt, zoals [appellante] stelt. Evenmin ziet het College [van Toezicht] elders in de rapportage aanleiding voor de juistheid van deze stelling.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.10.3 Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel verwijst appellante naar de uitspraak van de klachtencommissie van de RvdK waarin is geoordeeld dat het niet zorgvuldig is dat de verklaring van de voormalig werkgever alsnog te vinden is in het dossier. De verklaring had vernietigd moeten worden of een ‘label’ moeten krijgen waaruit duidelijk zou blijken dat het stuk niet gebruikt mocht worden. Uit een telefoongesprek met verweerster op 21 april 2017 heeft appellante vernomen dat zij alle stukken in kon zien, zo ook de verklaring van de voormalige werkgever terwijl over deze informatie is geoordeeld door de regiodirecteur dat de stukken niet meer zouden worden gebruikt. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellante daarnaast nog gesteld dat in het raadsrapport van 3 juli 2017 door verweerster wordt gesproken over neutrale informanten die het bestaan van PTSS en drugsgebruik bij de vader ontkennen. Er wordt niet aangegeven wie de informanten zijn, maar ook niet ontkend dat het de voormalige werkgever van de vader betreft.
3.10.4 Verweerster is van mening dat het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel juist heeft overwogen. Dit klachtonderdeel is terecht ongegrond verklaard. Voor zover appellante stelt dat in het raadsrapport niet wordt ontkend dat de neutrale informant de werkgever van vader is, stelt verweerster dat dit een a contrario redenering betreft en dat dit derhalve geen gegronde stelling is.
3.10.5 Het College van Beroep stelt vast dat in de rapportage van 3 juli 2017 – voor zover relevant –het volgende is opgenomen: “Ten aanzien van de vader doet [appellante] grove beschuldigingen, die niet door neutrale informanten kunnen worden bevestigd. In tegenstelling; wanneer neutrale informanten hierop worden bevraagd, worden deze ontkracht (o.a PTSS en drugsgebruik).” Het College van Beroep is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat met neutrale informanten, de voormalige werkgever van vader wordt bedoeld. Het College van Beroep volgt appellante dan ook niet in haar grief dat verweerster ten onrechte opnieuw de verklaring van de voormalig werkgever heeft gebruikt.
3.10.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel IX.
3.11 Klachtonderdeel X
3.11.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel X – kort en zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat de informantenverklaringen onvolledig zijn gefiatteerd en niet in zijn geheel bijgevoegd bij de rapporten van 3 juli 2017 en 17 juli 2017. Het betreft een verklaring van de kinderfysiotherapeut en het verslag van Veilig Thuis dat ten onrechte in het raadsrapport is gebruikt nu dit een eenzijdige weergave betreft en niet is bedoeld om in te brengen in juridische procedures.
3.11.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] constateert dat blijkens het rapport van 3 juli 2017 de door [appellante] aangeleverde brief van Veilig Thuis van 10 april 2017 alsmede de door [appellante] aangeleverde brief van de kinderfysiotherapeut van 7 maart 2017 als bron van informatie in het onderzoek is gebruikt.
Door het aanleveren van de brieven aan de RvdK, behoren deze tot het dossier van de RvdK en heeft de RvdK hierover gelet op [zijn] wettelijke taak zelfstandig de beschikking, los van de intentie van [appellante]. Het College [van Toezicht] constateert dat [verweerster] deze brieven in het derde rapport heeft samengevat. Hiermee heeft [verweerster] naar het oordeel van het College [van Toezicht] in redelijkheid kunnen volstaan nu het niet gaat om informatie die de RvdK rechtstreeks van informanten heeft verkregen. [Appellante] heeft bovendien niet gesteld dat de samenvattingen niet juist zijn.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.11.3 De klachtencommissie van de RvdK heeft geoordeeld dat waar de klacht over het niet verstrekken van informantenverklaring gaat, de klachtencommissie niet bevoegd is om hier een oordeel over te geven. Het bevreemdt appellante dat het College van Toezicht dan wel kan oordelen dat de klacht ongegrond is. Appellante is van mening dat verweerster voorafgaand aan het overleggen van de stukken door appellante, haar schriftelijk op de hoogte had moeten brengen, informeren, dan had appellante deze stukken nooit overlegd aan verweerster nu het eenzijdige informatie betreft. Het is onzorgvuldig dat verweerster dit niet heeft gedaan. Appellante heeft enkel op aandringen van verweerster de stukken overgelegd nu deze enkel zouden dienen voor de beeldvorming van appellante. Dit betekent niet dat appellante toestemming heeft gegeven om de stukken op te nemen in het raadsrapport. Voor zover het College van Toezicht heeft geconstateerd dat verweerster de brieven heeft samengevat, meent appellante dat dit in strijd is met het Kwaliteitskader.
3.11.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. Dit is in de bestreden beslissing als volgt opgenomen. Verweerster geeft aan dat alle informatie die door informanten is verstrekt, door hen is gefiatteerd, en dat appellante afschriften heeft ontvangen van alle fiatteringen van de informanten.
Verweerster verklaart dat zij het contact met appellante over de informatie van Veilig Thuis anders heeft beleefd dan appellante. Verweerster stelt dat in een mailwisseling en telefonisch contact met Veilig Thuis naar voren kwam dat de contactmomenten tussen appellante en Veilig Thuis alleen door appellante zelf kunnen worden opgevraagd omdat het niet ging om een verricht onderzoek. Hierop heeft verweerster in overleg met appellante besloten dat appellante het verslag met betrekking tot de contactmomenten zou opvragen bij Veilig Thuis en dit aan verweerster ter beschikking zou stellen, hetgeen ook zo is geschied. Ten aanzien van de kinderfysiotherapeut verwijst verweerster naar haar verweer aangaande klachtonderdeel VI.
3.11.5 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de stukken van Veilig Thuis heeft overgelegd aan verweerster. Het College van Beroep is van oordeel dat daarmee deze stukken onderdeel uit gingen maken van het raadsdossier en dat daarmee verweerster de bevoegdheid kreeg om deze informatie te gebruiken. Dit heeft verweerster gedaan door een samenvatting van deze stukken te maken en op te nemen in het raadsrapport. Het is het College van Beroep niet gebleken dat verweerster hiermee in strijd heeft gehandeld met het Kwaliteitskader dan wel andere geldende bepalingen. Voorts is niet gebleken dat verklaringen van informanten niet gefiatteerd in het raadsonderzoek zijn opgenomen.
3.11.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel X.
3.12 Klachtonderdeel XI
3.12.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XI – samengevat en zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat de feiten en uitkomsten van het vorige raadsonderzoek in de samenvatting hadden moeten worden opgenomen. Deze waren positief voor appellante. De samenvatting van de voorgeschiedenis geeft het verloop niet juist weer.
3.12.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht onvoldoende aannemelijk geworden dat de “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek”, zoals weergegeven in het rapport van 3 juli 2017, onevenwichtig is en een onevenredig ongunstig beeld geeft van [appellante]. Wel constateert het College [van Toezicht] dat het zwaartepunt van de zorgen van de RvdK blijkens het rapport van 3 juli 2017 gelegen is in de aanhoudende strijd tussen de ouders en de ernstige nadelige gevolgen hiervan voor [zoon]; en in dit licht bezien, ligt het in de rede dat de samenvatting van de voorgeschiedenis hierop mede gericht is, zoals het College [van Toezicht] ook vaststelt.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.12.3 Appellante kan het niet plaatsen dat het College van Toezicht vaststelt dat het zwaartepunt van de zorgen van de RvdK gelegen is in de aanhoudende strijd tussen de ouders en de ernstige gevolgen hiervan voor de zoon. Over dit conceptrapport is door appellante gesteld dat het onjuistheden en ‘leugens’ bevat. De zorgen die door verweerster worden beschreven zijn geen feitelijke zorgen welke dan ook niet door de betrokken professionele zorgverleners worden gezien noch benoemd in het huidige onderzoek en ook niet in het voorgaande raadsonderzoek. Appellante stelt dat het College van Toezicht hetzelfde doet als verweerster; de opinies van verweerster overnemen als zijnde waarheid. Appellante betwist dat verweerster zorgvuldig en evenwichtig de samenvatting heeft weergegeven op hoofdlijnen. Belangrijke informatie – hoofdpunten – is hier niet opgenomen.
3.12.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. Dit is in de bestreden beslissing als volgt opgenomen. Verweerster brengt hiertegen in dat zij zo zorgvuldig en evenwichtig mogelijk de samenvatting heeft weergegeven: op hoofdlijnen. De uitkomsten van het tweede raadsonderzoek zijn volgens verweerster wel degelijk opgenomen in het rapport van 3 juli 2017, te weten op pagina 4 onder het kopje “2016”.
3.12.5 Het College van Beroep leest in de betreffende samenvatting over 2016 voornamelijk een schets op chronologische volgorde van de ontwikkelingen die er zijn geweest en stappen die zijn genomen. Het College van Beroep acht het niet onaannemelijk dat hierin voornamelijk feiten worden benoemd die in het kader van het actuele onderzoek als meest relevant worden bevonden. Daarnaast is het niet onaannemelijk dat bepaalde feiten door tijdsverloop niet meer relevant c.q. van toepassing zijn. Het voorgaande in acht genomen is het College van Beroep niet gebleken dat deze samenvatting de voorgeschiedenis van de situatie niet juist weergeeft.
3.12.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XI.
3.13 Klachtonderdeel XII
3.13.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XII – samengevat en zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij niet bekend was met het tweede raadsonderzoek en dezelfde leugens heeft opgenomen als in het eerste raadsonderzoek.
3.13.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Nu het verloop en de conclusies van het tweede onderzoek in de “Analyse van de informatie die bekend is bij de start van het onderzoek” in het rapport van 3 juli 2017 zijn vermeld, acht het College [van Toezicht] niet aannemelijk geworden dat [verweerster] niet op de hoogte was van het tweede onderzoek. Evenmin heeft het College [van Toezicht] leugens kunnen waarnemen in het rapport van 3 juli 2017, zoals door [appellante] betoogd.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.13.3 Appellante heeft in haar beroepschrift meerdere voorbeelden genoemd waaruit naar haar mening blijkt dat er onjuistheden zijn opgenomen. Verweerster heeft juist de van belang zijnde feiten nagelaten volledig over te nemen in het huidige raadsrapport, de opinies van vader en diens advocaat over appellante worden daarentegen wel meegenomen in het raadsrapport. Er worden bevindingen vermeld over de aanloop en het verloop van de rechtszitting van 17 november 2015 en tot aan de start van het huidige raadsonderzoek. Het betreft geen zakelijke weergave van gebeurtenissen. De klachtencommissie van de RvdK heeft overwogen dat dit niet in lijn is met de beslissing van de voormalige regiodirecteur van de RvdK en dat appellante mocht afleiden dat verweerster prudent zou omgaan met informatie vanuit het eerste raadsonderzoek. Verweerster heeft zich niet aan de strekking van de klachtbeslissing gehouden. Daarnaast betwist appellante het standpunt van verweerster in deze nu in het concept raadsrapport van 3 juli 2017 een passage over de mediator is opgenomen terwijl appellante op 27 maart 2017 alle feitelijke bewijsstukken tussen alle partijen aan verweerster heeft overlegd. Concluderend stelt appellante dat de pagina’s 2 t/m 6 van het concept raadsrapport feitelijke onjuistheden en leugens bevatten over de aanloop/voorgeschiedenis tot aan de start van het huidige raadsonderzoek, welke overgenomen zijn van het eenzijdige zittingsverslag van de zittingsvertegenwoordiger van de RvdK – waarover de regiodirecteur van de RvdK in 2016 een uitspraak heeft gedaan – en de opinies van (de advocaat van) vader.
3.13.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. Dit is in de bestreden beslissing als volgt opgenomen. Verweerster betwist zulks. De raadsonderzoekers hebben zich bewust niet ingelezen in het eerste raadsonderzoek en de klacht die hiertegen werd ingediend. De informatie van het tweede raadsonderzoek is opgenomen in de samenvatting. Verweerster begrijpt bij gebreke aan concretisering niet over welke leugens appellante het heeft. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerster kenbaar gemaakt dat de opgenomen informatie afkomstig is uit beschikkingen van de rechtbank en pleitnota’s.
3.13.5 Het College van Beroep leest in de samenvatting over 2015 voornamelijk een weergave van het verloop van diverse gerechtelijke procedures. Het is het College van Beroep niet gebleken dat deze informatie afkomstig is uit de eerdere raadsrapportage en dat verweerster zich aldus, tegen de afspraak in, heeft ingelezen in de eerste raadsrapportage. Het College van Beroep volgt om die reden het standpunt van verweerster dat de opgenomen informatie afkomstig is uit beschikkingen van de rechtbank en pleitnota’s. Daarnaast is het navolgbaar dat de informatie die in de samenvatting over 2016 is opgenomen, afkomstig is uit het tweede raadsonderzoek en dat verweerster van dit tweede raadsonderzoek op de hoogte is geweest.
3.13.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XII.
3.14 Klachtonderdeel XIII
3.14.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XIII als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij het netwerk van appellante ten onrechte niet heeft betrokken.
3.14.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht de toelichting van [verweerster] op de afweging dat gezien de omstandigheid dat het onderzoek gericht was op de strijd tussen de ouders, het niet in de rede lag dat het netwerk van [appellante] in het onderzoek werd betrokken, begrijpelijk. Een en ander is [verweerster], nog los van de omstandigheid dat de beslissing in multidisciplinair verband is genomen, niet te verwijten.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.14.3 Appellante stelt dat het eigen netwerk helder dient te zijn voor verweerster, gezien de bevindingen in de definitieve raadsrapportage van juni 2016. Nu aangegeven wordt dat het huidige onderzoek meer gericht is op de thuissituatie bij appellante, had haar netwerk juist wel betrokken moeten worden zodat daar meer informatie uit verkregen zou worden. Daarnaast staan in het concept raadsrapport van 3 juli 2017 enkele onderzoeksvragen die tevens zien op het netwerk van appellante. Appellante vindt het in dat licht bijzonder dat het netwerk dan niet betrokken wordt.
3.14.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. Verweerster voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan: Het is juist dat het netwerk van appellante niet is betrokken. Binnen elk raadsonderzoek wordt in het multidisciplinaire team bekeken of het netwerk van de ouders betrokken moet worden. Soms is dat noodzakelijk of aangewezen bijvoorbeeld als het netwerk een rol speelt binnen de situatie waarnaar een onderzoek wordt ingesteld. Omdat het huidige onderzoek is gericht op de strijd tussen ouders, is binnen dit onderzoek het netwerk niet op die manier onderzocht of betrokken.
3.14.5 Het College van Beroep acht het niet onaannemelijk, gelet op de niet aflatende strijd tussen ouders, dat de RvdK multidisciplinair heeft besloten om het netwerk in het betreffende raadsonderzoek niet te betrekken. Het College van Beroep acht het daarnaast niet onnavolgbaar dat verweerster in de raadsrapportage tot de conclusie is gekomen dat er geen mogelijkheden werden gezien om de zorgen in het vrijwillig kader weg te nemen. Het is het College van Beroep niet gebleken dat de beantwoording van deze onderzoeksvraag onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat ten onrechte het netwerk van appellante niet is betrokken bij het raadsonderzoek.
3.14.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XIII.
3.15 Klachtonderdeel XIV
3.15.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XIV als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat de vader geen machtiging voor informanten heeft hoeven ondertekenen. Voorts stelt appellante in dit kader dat verweerster een ‘fake mail’ heeft opgesteld die zij naar de vader zou hebben verzonden.
3.15.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht gelet op het e-mailbericht van de vader aan [verweerster] van 25 maart 2017 waarin hij bevestigt dat hij akkoord gaat met de informanten zoals genoemd aannemelijk geworden dat hij toestemming heeft gegeven voor het benaderen van informanten, conform het Kwaliteitskader. Dat de vader deze toestemming – anders dan [verweerster] kennelijk eerder had verklaard – niet door middel van een machtiging heeft gegeven, doet hieraan niet af. [Appellante] heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [verweerster] in dit kader een “fake mail” heeft verzonden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] van deze stelling, heeft [appellante] hiervan immers geen bewijs aangevoerd.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.15.3 Appellante verwijt verweerster dat de vader geen machtiging voor informanten hoefde te ondertekenen in tegenstelling tot appellante. Het College van Toezicht heeft in de bestreden beslissing een ondertekende machtiging door vader niet noodzakelijk geacht. Verweerster geeft aan dat vader eerst telefonisch toestemming heeft gegeven. Uit het contactjournaal van 27 maart 2017 blijkt echter dat de schriftelijke machtiging opgevraagd zou worden bij vader. Het is appellante onduidelijk waarom de vader deze machtiging niet heeft hoeven ondertekenen. Verweerster geeft zelfs aan dat de vader geen machtiging heeft ontvangen. Uit de stukken blijkt echter wat anders. Appellante is van mening dat verweerster hiermee een beroepsnorm heeft overtreden. Het verlenen van toestemming per e-mail valt volgens het College van Toezicht binnen het Kwaliteitskader van de RvdK. De e-mail waar het College van Toezicht over spreekt is een zogenoemde ‘fake e-mail’ die appellante ook aan het college heeft overgelegd. Deze e-mail aan vader vanuit verweerster komt in het contactjournaal van de RvdK dan ook niet terug. Daarbij was ook het gebruikte e-mailadres onjuist, en is er geen e-mail teruggekomen, ook dit is niet opgenomen in het contactjournaal. Gelet op het voorgaande vindt appellante het oordeel van het College van Toezicht vooringenomen en niet juist.
3.15.4 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de vader per e-mail toestemming gegeven heeft om informanten te benaderen, conform het Kwaliteitskader van de RvdK. Verweerster is ‘geraakt’ door de (valse) beschuldiging van appellante dat zij een ‘fake e-mail’ zou hebben opgesteld hiervoor. Deze beschuldiging van appellante is naar de mening van verweerster wel illustratief voor het wantrouwen dat appellante kennelijk jegens verweerster/de RvdK koestert, resulterend in het indienen van een schier onoverzienbare hoeveelheid klachten over alles en iedereen die bij de diverse raadsonderzoeken is betrokken.
3.15.5 Uit de overgelegde stukken blijkt dat zowel bij appellante als de vader een (schriftelijke) machtiging is opgevraagd. Hoewel het voor het College van Beroep onduidelijk is waarom blijkens de contactjournaals op 27 maart 2017 bij de vader een schriftelijke machtiging is opgevraagd, terwijl er reeds per e-mailbericht van 25 maart 2017 toestemming is gegeven, is het voor het College van Beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een vals e-mailbericht waarmee voorgewend zou zijn dat de vader toestemming heeft gegeven om informanten te benaderen. Het College van Beroep sluit aan bij het College van Toezicht dat ook in het geval er door de vader geen schriftelijke machtiging is ondertekend, maar per e-mailbericht toestemming is gegeven voor het benaderen van informanten, verweerster met haar handelen niet buiten het Kwaliteitskader is getreden.
3.15.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XIV.
3.16 Klachtonderdeel XV
3.16.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XV als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij ten onrechte de marechaussee niet heeft bevraagd op lopende strafzaken en vaders voormalig werkgever niet op PTSS. Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.16.2 Appellante stelt dat het College van Toezicht het klachtonderdeel niet juist heeft overgenomen. Appellante verwijt verweerster dat zij onrechtmatig de volgende informatie heeft opgevraagd bij de marechaussee: welke andere politiecontacten/marechaussee contacten zijn er bekend rondom ouders die van belang zijn om te melden?
3.16.3 Verweerster is van mening dat het College van Toezicht het klachtonderdeel niet in behandeling had moeten nemen, zeker nu door appellante wordt gesteld dat het door haar geformuleerde klachtonderdeel niet op correcte wijze ‘vertaald’ is in klachtonderdeel XV. Voor zover appellante nu stelt dat haar klacht verkeerd is opgevat geldt het volgende. De verantwoordelijkheid om klachten helder te formuleren lag en ligt bij appellante, eventueel bijgestaan door een vertrouwenspersoon of gemachtigde. De omvang van de klachten dient voor alle betrokkenen, inclusief de colleges, helder te zijn. Het College van Toezicht, respectievelijk het College van Beroep, heeft niet de bevoegdheid om zelf klachten te (her)formuleren en/of te destilleren uit een door klager/appellante aangeleverde toelichting. Dit is met betrekking tot klachtonderdeel XV wel gebeurd en in de optiek van appellante niet op een juiste wijze. Het College van Toezicht had zich, gelet op de ondoorzichtige wijze van formuleren door appellante van dit klachtonderdeel, moeten onthouden van een (her)formulering van deze klacht en daarover geen uitspraak moeten doen.
3.16.4 Het College van Beroep is van oordeel dat appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar grief gericht tegen dit klachtonderdeel en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Beroep heeft zich in de beslissing van 12 april 2018 in zaaknummer 17.028B uitgelaten over het destilleren c.q. herformuleren van klachtonderdelen. Het College van Beroep heeft in die beslissing geoordeeld dat de omvang van de klachtonderdelen voor alle partijen, inclusief de tuchtcolleges zelf, helder dient te zijn. Om de schijn van partijdigheid te voorkomen hebben de tuchtcolleges niet de bevoegdheid om zelf klachten te (her)formuleren en/of te destilleren uit een door klager aangeleverde toelichting. Het College van Beroep volgt dan ook het standpunt van verweerster dat, nu dit klachtonderdeel klaarblijkelijk niet op voldoende heldere wijze door appellante is geformuleerd, dit klachtonderdeel niet als zodanig door het College van Toezicht in behandeling genomen had moeten worden.
3.16.5 Het College van Beroep verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar grief gericht tegen klachtonderdeel XV.
3.17 Klachtonderdeel XVI
3.17.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XVI als volgt geformuleerd. Verweerster heeft nagelaten het sepot van de strafzaak tegen appellante toe te voegen aan het onderzoek.
3.17.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Nu [verweerster] hierover onweersproken heeft verklaard dat [appellante] dit stuk pas heeft opgestuurd nadat de schorsende werking van het onderzoek in ging, en het College [van Toezicht] begrijpt dat het onderzoek van de RvdK zich op dat moment in de afrondende fase bevond, in die zin dat het conceptrapport klaar was en aan de ouders een inzage- en reactietermijn was gegeven, acht het College [van Toezicht] het niet onbegrijpelijk dat [verweerster] ervoor heeft gekozen het rapport af te ronden, en het sepot niet alsnog heeft verwerkt in het rapport van 3 juli 2017. Het College [van Toezicht] heeft hierbij mede in aanmerking genomen de toelichting van [verweerster] dat de RvdK sowieso geen conclusies heeft verbonden aan de aangiften van de ouders over en weer, en dat het stuk om die reden ook minder van belang was.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.17.3 Appellante stelt dat zij op 5 september 2017 de door haarzelf op 31 augustus 2017 ontvangen sepot beslissing van het Openbaar Ministerie, naar verweerster heeft gestuurd. De klacht van appellante tegen de RvdK is op 17 juli 2017 ingediend. De opschortende werking van het raadsonderzoek was derhalve al van kracht. Het raadsonderzoek is tot op heden nog niet afgerond. Appellante betwist dan ook dat het College van Toezicht heeft overwogen dat het raadsonderzoek zich in de afrondende fase bevond.
3.17.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In deze beslissing is dit, in de beoordeling van het College van Toezicht, opgenomen onder 3.17.2. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerster nog kenbaar gemaakt dat ook al was er nog een mogelijkheid geweest om het stuk mee te nemen in het raadsrapport, dit geen aanvullende betekenis zou hebben gehad nu verweerster geen waarde hechtte aan de aangiften van de ouders over en weer.
3.17.5 Het College van Beroep stelt vast dat de brief die aan het college is overgelegd waaruit blijkt dat de aangifte van smaad/laster en mishandeling is geseponeerd, gedagtekend is op 31 augustus 2017. Appellante heeft daarnaast kenbaar gemaakt dat zij deze brief op 5 september 2017 heeft ontvangen. Het College van Beroep volgt om die reden het standpunt van verweerster dat het raadsonderzoek reeds was afgerond en dat het stuk niet meer is meegenomen. Voor zover appellante in beroep haar klacht heeft proberen uit te breiden met het feit dat het onderzoek op dit moment ook nog niet is afgerond en daarom gevoegd kan worden, verwijst het College van Beroep naar hetgeen is overwogen in deze beslissing onder 3.1.6. Voorts acht het College van Beroep de stellingname van verweerster aannemelijk dat zij geen conclusies heeft verbonden aan de aangiften van de ouders over en weer nu deze bijvoorbeeld in de beantwoording van de onderzoeksvragen in het raadsrapport niet zijn benoemd.
3.17.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XVI.
3.18 Klachtonderdeel XVII
3.18.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XVII – samengevat en zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. De ouders hebben onvoldoende de kans gehad om de ontwikkelingsbedreiging met inzet van het eigen netwerk en hulpverlening in het vrijwillig kader weg te nemen.
3.18.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] verwijst voor wat betreft het niet betrekken van het netwerk aan bij hetgeen hij ten aanzien van klachtonderdeel XIII heeft overwogen. Voorts acht het College [van Toezicht] gelet op hetgeen in het rapport van 3 juli 2017 is vermeld, met name over de aanhoudende strijd tussen de ouders, en de gevolgen hiervan voor [zoon], alsmede de omstandigheid dat het traject bij [organisatie] niet tot een positief resultaat heeft geleid, de conclusie van de RvdK dat het vrijwillig kader niet langer toereikend was, begrijpelijk.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.18.3 Appellante is van mening dat het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel tegenstrijdig is met de beoordeling van het College van Toezicht van klachtonderdeel IV. Het College van Toezicht beschikt niet over de beschikking van de rechtbank en niet over het definitieve raadsrapport van 10 juni 2016. Appellante betwist voorts ten stelligste dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging van de zoon. Geen enkele zorgverlener heeft zich hierover uitgesproken. De kinderarts stelt zelfs dat het beter gaat met de zoon. Daarbij is nagelaten om het eigen netwerk te betrekken. De reden waarom de OBS bemiddeling bij [organisatie] niet het gewenste resultaat heeft gehad is omdat de vader twee weken daaraan voorafgaand valse aangiftes tegen appellante heeft gedaan.
3.18.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt opgenomen. Verweerster is van mening dat in het rapport voldoende duidelijk is omschreven waarom de RvdK een vrijwillig kader niet langer als oplossing zag. De pogingen van de ouders om binnen een vrijwillig kader te komen tot goede verhouding en afspraken over de zoon zijn niet gelukt.
3.18.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Verweerster heeft in het raadsrapport opgenomen dat de RvdK geen mogelijkheden ziet om de bestaande zorgen weg te nemen in het vrijwillige kader. Aan deze conclusie ligt, blijkens het raadsrapport, ten grondslag dat de ouders ten tijde van het opmaken van het raadsrapport anderhalf jaar bezig zijn geweest om basale hulp in te zetten voor het contact tussen vader en de zoon en voor de onderlinge samenwerking tussen de ouders. Het is het College van Beroep uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gebleken dat dit niet tot stand is gekomen, hetgeen ook niet is betwist door appellante. Het College van Beroep heeft de indruk gekregen dat verweerster zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de opvoedsituatie rondom de zoon en dat de conclusie dat er geen mogelijkheden werden gezien voor hulpverlening in het vrijwillig kader, zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.18.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XVII.
3.19 Klachtonderdeel XVIII
3.19.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XVIII – zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Verweerster heeft ten onrechte niets gedaan met een foto en een film van de vader met een joint in zijn handen. Bovendien was het opvallend dat verweerster de vader als WhatsApp contact had opgeslagen.
3.19.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Daar waar [appellante] stelt dat de vader soft drugs gebruikt, en de vader dit betwist, en [verweerster] de foto en de film zoals door [appellante] aan haar getoond niet duidelijk vindt, en zij ook overigens geen bevestiging vond voor deze signalen, acht het College [van Toezicht] begrijpelijk dat [verweerster] aan het gestelde softdrugsgebruik van de vader geen verdere betekenis heeft toegekend.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.19.3 Appellante heeft op 27 maart 2017 het anabolen- en hasjgebruik aangetoond door middel van foto’s en video’s in het bijzijn van haar advocaat welke dit tevens kan bevestigen. Appellante stelt meermaals haar zorgen over dit punt heeft aangekaart bij verweerster. Dat er geen signalen zijn dat de vader drugs gebruikt, wil volgens appellante nog niet zeggen dat er ook daadwerkelijk geen drugs worden gebruikt.
3.19.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt opgenomen. Verweerster voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan. Met appellante is besproken dat het voor verweerster niet duidelijk zichtbaar was op de foto wat de vader precies in zijn handen had, en dat ook overigens in het onderzoek geen signalen naar voren kwamen die de stelling van appellante bevestigen. Hasj roken is bovendien niet per se illegaal. Verweerster geeft aan dat zij ten behoeve van het onderzoek ook appellante als WhatsApp contact had opgeslagen.
3.19.5 Het College van Beroep handhaaft ten aanzien van dit klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht en overweegt hiertoe als volgt. Het is het College van Beroep gebleken dat verweerster de zorgen die appellante heeft geuit over het vermeende drugsgebruik van de vader als zodanig in het raadsrapport heeft opgenomen. Er is ook gebleken dat dit vermeende drugsgebruik door de vader werd betwist. Het is het College van Beroep niet gebleken dat er sprake is geweest van signalen die voor verweerster aanleiding gaf om betekenis toe te kennen aan het door appellante gestelde (soft)drugsgebruik. Voor zover de grief zich richt tegen het opslaan van vader als WhatsAppcontact en de eventuele communicatie via dit kanaal, overweegt het College van Beroep als volgt. Het komt het College van Beroep niet ongebruikelijk voor dat in het kader van een raadsonderzoek cliënten als contact worden opgeslagen. Voor zover appellante haar klacht in de beroepsprocedure heeft getracht uit te breiden met de stelling dat WhatsApp als (extra) communicatiemiddel is gebruikt door verweerster, verwijst het College van Beroep naar hetgeen is overwogen in 3.1.6 van deze beslissing.
3.19.6 Het College van Beroep verwerpt de grieven ten aanzien van de klachtonderdeel XVIII en handhaaft aldus het oordeel van het College van Toezicht.
3.20 Klachtonderdeel XIX
3.20.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XIX – samengevat en zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Verweerster heeft de vader ten onrechte het rapport ten behoeve van het verzoek tot ondertoezichtstelling gezonden. De vader was immers geen belanghebbende. De term ‘betrokkene’ die de RvdK hanteert, heeft geen juridische betekenis.
3.20.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Vast staat dat de RvdK aan de vader zonder gezag een afschrift van het rapport van 3 juli 2017 heeft gezonden. Het Kwaliteitskader van de RvdK 2016 onder VII sub B schrijft voor dat onder meer aan ouders een afschrift van het definitieve rapport wordt gezonden. Ten tijde van de beslissing om het rapport ook aan de vader toe te sturen, handelde [verweerster] dus conform het beleid van de RvdK, neergelegd in het Kwaliteitskader. Dit valt [verweerster] derhalve in redelijkheid niet te verwijten.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.20.3 Appellante voert in de onderhavige beroepsprocedure nogmaals aan dat vader de status heeft van informant voor de rechtbank, niet als betrokkene. Vader had om die reden nooit hetzelfde raadsrapport als appellante mogen ontvangen. De klachtencommissie heeft ook geoordeeld dat dit aanleiding voor verweerster had moeten zijn om twee aparte raadsrapporten op te maken. In reactie van de RvdK op de beslissing van de klachtencommissie geeft hij aan dat de RvdK vader als betrokkene heeft aangemerkt en het Kwaliteitskader van de RvdK daarin volgt. Het is evident dat vader geen betrokkene is en derhalve geen kopie van het concept raadsrapport mocht ontvangen. Verweerster handelt hiermee allesbehalve conform het beleid van de RvdK. Het College van Toezicht weet dat het hier om een conceptrapportage gaat. Waar het College van Toezicht in het oordeel naar verwijst gaat derhalve in zijn geheel niet op nu het geen definitief raadsrapport betreft.
3.20.4 Ten aanzien van dit klachtonderdeel handhaaft verweerster haar verweer zoals gevoerd tijdens de procedure bij het College van Toezicht. In de bestreden beslissing is dit als volgt opgenomen. Verweerster voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan. Binnen het raadsonderzoek was de vader ‘betrokkene’, hetgeen maakt dat hij wel recht heeft op afschrift van het rapport. De uitspraak van 4 maart 2018, waarin de externe klachtencommissie heeft overwogen dat de vader in het beschermingsonderzoek slechts de status van informant heeft, en dat dat voor de RvdK aanleiding had moeten zijn om twee aparte raadsrapporten te maken, is reden geweest om dit binnen de RvdK intern onder de loep te nemen; op dit moment wordt er over nagedacht of het beleid moet worden gewijzigd.
3.20.5 Het College van Beroep stelt vast dat de vader tijdens de raadsonderzoeken als belanghebbende is aangemerkt. Daarnaast blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 12 oktober 2017 dat er vanuit één raadsonderzoek is geadviseerd voor zowel de gezags- en omgangskwestie als de ondertoezichtstelling nu verweerster heeft toegelicht dat er sprake is van een onlosmakelijke samenhang van problematiek. Gelet hierop acht het College van Beroep het navolgbaar dat de vader, nu hij door de RvdK als belanghebbende is aangemerkt, een afschrift van het raadsrapport heeft ontvangen. Het College van Beroep is ten aanzien van dit punt dan ook een ander oordeel toegedaan dan de klachtencommissie, welke heeft geoordeeld dat de vader – gelet op zijn status als informant in het beschermingsonderzoek – geen recht had op toezending van het gehele conceptrapport. Daarnaast merkt het College van Beroep nog op dat aan de rechtbank is wie er als belanghebbende wordt opgeroepen. Verweerster kan de rechtbank verzoeken om de vader als belanghebbende op te roepen, maar het is uiteindelijk de rechtbank die hiervoor verantwoordelijk is en deze beslissing maakt. Gelet op het voorgaande is het College van Beroep van oordeel dat verweerster ten aanzien van dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.20.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XIX.
3.21 Klachtonderdeel XX
3.21.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XX als volgt geformuleerd. Appellante verwijt verweerster dat zij aan de [organisatie 2]geen afschrift heeft gezonden van de herstelbrief aan de rechtbank van 26 september 2017 en het gecorrigeerde raadsrapport.
3.21.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Als door [verweerster] erkend, is komen vast te staan dat zij per abuis geen afschrift van de herstelbrief aan de rechtbank van 26 september 2017 met daarin de juiste versie van het rapport van de RvdK aan de [organisatie 2]heeft gezonden. Het College [van Toezicht] meent evenals de externe klachtencommissie dat dit, hoewel onzorgvuldig en niet door [verweerster] gecorrigeerd terwijl dit wel had gekund, niet zodanig ernstig is dat zulks klachtwaardig is. Hierbij neemt het College [van Toezicht] tevens in aanmerking dat de gevolgen van deze omissie beperkt zijn gebleven omdat de [organisatie 2]ook aanwezig was bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling dat voortvloeide uit het rapport van de RvdK, alsmede dat het verzoek tot ondertoezichtstelling uiteindelijk om andere redenen niet inhoudelijk is behandeld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.21.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerster de fout toe schuift aan een administratief medewerker. Dit terwijl verweerster eerder hierover heeft aangegeven dat het dossier alleen geraadpleegd mag worden door raadsonderzoekers die bemoeienis met de zaak hebben. Indien het dossier wordt geraadpleegd door een administratief medewerker, is dit niet conform het Kwaliteitskader van de RvdK. Appellante vindt het daarnaast onacceptabel dat het College van Toezicht heeft overwogen dat de gevolgen van deze omissie beperkt zijn gebleven. Dit had namelijk heel anders uit kunnen pakken voor appellante en haar zoon. Het College van Toezicht gaat heel makkelijk voorbij aan het feit dat [organisatie 2] haar advies en mening ook daadwerkelijk heeft gegeven tijdens de zitting, en de zittingsvertegenwoordiger de schone schijn heeft opgehouden, aangezien appellante hier nog expliciet om heeft gevraagd in de zitting.
3.21.4 In haar verweerschrift bij het College van Toezicht heeft verweerster reeds toegegeven dat het terecht is dat deze klacht is ingediend. Het niet toezenden van de brief en het gecorrigeerde rapport is een fout. Dat verweerster de fout toe zou schuiven naar een administratief medewerker van de RvdK, zoals appellante nu in beroep stelt, berust op een onjuiste lezing door appellante van het door verweerster in eerste aanleg gevoerde verweer. Als verweerster de juiste administratieve weg zou hebben gevolgd, dan zou de brief in afschrift naar [organisatie 2] zijn gegaan. Verweerster, die echter zelf voor het versturen zorg heeft gedragen, heeft dit verzuimd te doen. De vraag is nu of een dergelijke administratieve fout tot het oordeel moet leiden dat verweerster bij haar beroepsmatig handelen buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden. Verweerster is met het College van Toezicht van mening dat dit niet het geval is.
3.21.5 Het College van Beroep stelt vast dat verweerster heeft erkend dat er niet goed is gehandeld nu de brief en het gecorrigeerde rapport niet aan [organisatie 2]is toegezonden. Het College van Beroep is echter van oordeel dat verweerster desondanks binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en overweegt hiertoe als volgt. Het is tussen partijen niet in geschil dat [organisatie 2]tijdens de zitting bij de rechtbank waarop het raadsonderzoek werd besproken, aanwezig is geweest. Daarnaast is, zoals het College van Toezicht ook terecht opmerkt, dit raadsrapport niet inhoudelijk behandeld tijdens deze zitting. Al het voorgaande in acht genomen is het College van Beroep van oordeel dat, ondanks dat verweerster heeft erkend dat er door haar niet juist is gehandeld, er geen nadelige gevolgen zijn opgetreden. Ook in het geval dat het raadsrapport tijdens de betreffende zitting wel inhoudelijk behandeld zou zijn, overweegt het College van Beroep dat [organisatie 2]op dat moment desgewenst nog op het (aangepaste) raadsrapport had kunnen reageren. Al het voorgaande in acht genomen is het College van Beroep van oordeel dat verweerster ten aanzien van dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.21.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XX.
3.22 Klachtonderdeel XXI
3.22.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XXI – zakelijk weergegeven – als volgt geformuleerd. Verweerster heeft gevoelige informatie aan appellante verzonden in een niet dichtgeplakte envelop. Daardoor ontbrak er ook informatie welke niet alsnog is nagestuurd.
3.22.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat aan [appellante] vertrouwelijke informatie is verzonden in een open envelop. Het College [van Toezicht] is het met [appellante] eens dat [verweerster] er voor dient te zorgen dat vertrouwelijke informatie zorgvuldig wordt verzonden in een gesloten envelop. Gelet echter op de uitgebreide toelichting van [verweerster] is het College [van Toezicht] van oordeel dat deze omissie haar niet te verwijten is. Het College [van Toezicht] heeft de overtuiging bekomen dat [verweerster] zich juist erg heeft ingespannen om de brief zo zorgvuldig mogelijk te verzenden. Nu de lezingen van [appellante] en [verweerster] op dit punt verschillen, is door het College [van Toezicht] ook niet vast te stellen dat de informatie niet op andere wijze aan [appellante] is gezonden, zoals [appellante] stelt.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.22.3 De klachtencommissie van de RvdK heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel anders geoordeeld dan het College van Toezicht, aldus appellante. Vertrouwelijke informatie dient in een gesloten envelop zorgvuldig verstuurd te worden. Als een dergelijke fout zich openbaart, dient verweerster er alles aan te doen om te achterhalen of er stukken uit de envelop zijn zoekgeraakt. Dit diende door de RvdK verder opgepakt te worden.
3.22.4 Verweerster heeft zich in de onderhavige zaak – onder andere vanwege de klachtgevoeligheid ervan – bijzonder ingespannen om zorgvuldig te zijn. Dit was een reden om nog een extra controle op de inhoud van de te versturen envelop te laten uitvoeren en juist daar is het misgegaan. Net als bij klachtonderdeel XX voelt verweerster zich verantwoordelijk voor deze omissie, en had deze niet mogen voorkomen, maar is zij wel van mening dat deze fout haar niet zodanig mag worden aangerekend dat zij hierdoor de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft overschreden.
3.22.5 Het College van Beroep stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er informatie aan appellante is verzonden in een niet dichtgeplakte envelop. Het College van Beroep heeft net als het College van Toezicht de overtuiging bekomen dat verweerster in de onderhavige situatie een extra controle heeft willen doen op de inhoud van envelop en dat juist daarin onverhoopt de fout is opgetreden. Hoewel zij feitelijk niet de envelop heeft verstuurd, is zij op grond van hoofdstuk 4, III onder B. (verantwoordelijkheid) van het Kwaliteitskader wel diegene die de dagelijkse verantwoordelijkheid heeft over het dossier. Het voert het College van Beroep echter te ver om een tuchtrechtelijk verwijt te maken aan het adres van verweerster nu zij op de feitelijke handeling van het dichtplakken van de envelop geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Dit maakt het oordeel van het College van Beroep dan ook anders dan dat van de klachtencommissie nu deze, zoals reeds overwogen onder 3.1.4 van deze beslissing, vanuit een ander kader het handelen en/of de werkwijze van de RvdK toetst.
3.22.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XXI.
3.23 Klachtonderdeel XXII
3.23.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel XXII als volgt weergegeven. Verweerster heeft de zoon slechts eenmaal kort gezien en gesproken, dit is onvoldoende om hem te kunnen observeren. Dit is niet zorgvuldig, ook afgezet tegen het feit dat de RvdK een ingrijpende maatregel heeft verzocht.
3.23.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] acht de stelling van [appellante] dat [verweerster] [zoon] onvoldoende heeft kunnen observeren omdat zij hem eenmaal slechts kort heeft gezien, niet houdbaar. [Verweerster] heeft de stelling gemotiveerd betwist, zoals hierboven weergegeven, en [appellante] heeft geen feiten aangevoerd die haar stelling nader onderbouwen.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.23.3 Appellante vindt het onjuist om te stellen dat een kind een ontwikkelingsbedreiging heeft op basis van een enkel kort gesprek van maximaal 10 minuten. Daarbij heeft verweerster in de conceptrapportage van 3 juli 2017 aangegeven dat de raadsonderzoekers gedurende het huisbezoek geen bijzonderheden hebben gezien voor wat betreft de ontwikkeling van de zoon.
3.23.4 Observatie van een kind is slechts een van de bruikbare manieren om een beeld te vormen over een kind, aldus verweerster. In het onderhavige onderzoek is voor het tot stand komen van beeldvorming gebruik gemaakt van alle bruikbare methoden. Indien het nodig is voor de beeldvorming kan besloten worden tot een meer intensieve observatie, maar doorgaans tracht verweerster ten aanzien van hele jonge kinderen – een en ander in lijn met het beleid van de RvdK – de duur van de observatie te beperken. Verweerster heeft zich een goed beeld kunnen vormen van de zoon en van de niet aflatende strijd tussen de ouders ter zake van het tot stand brengen van een adequate omgangsregeling. Verweerster heeft opgemerkt dat die strijd kan leiden tot een ontwikkelingsbedreiging van het kind.
3.23.5 Het College van Beroep stelt vast dat uit het raadsrapport van 3 juli 2017 blijkt dat verweerster bekend was met de wens van appellante dat verweerster met de zoon in gesprek zou gaan. Het College van Beroep overweegt dat in het voornoemde raadsrapport uiteen is gezet waarom verweerster, op één contactmoment na, geen aanleiding heeft gezien om met de zoon zelf in gesprek te gaan. Hierin speelde zijn leeftijd, drie jaar ten tijde van het opstellen van het betreffende raadsrapport, een belangrijke rol. Het College van Beroep acht deze beslissing goed te begrijpen. Daarnaast is gebleken dat er informanten, zoals de peuterspeelzaal en de kinderarts, betrokken zijn om een beeld te krijgen van de situatie rondom de zoon en de strijd tussen de ouders. Dat er tijdens het huisbezoek geen bijzonderheden zijn gezien, doet niet af aan het feit dat er alsnog, door andere omstandigheden, sprake kan zijn van een mogelijke ontwikkelingsdreiging van de zoon. Het College van Beroep ziet geen aanleiding voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van verweerster.
3.23.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel XXII.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van de klachtonderdelen I en XV;
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.114Tb van 9 mei 2018, zij het met aanvulling van gronden.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 18 juni 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris