College van Toezicht | Gegrond - Voorwaardelijke schorsing | zaaknummer: 18.029T

Een medewerker van het wijkteam dient een tuchtklacht in over een collega beroepsgenoot, onder andere wegens het gebrek aan samenwerking in een casus. Het College van Toezicht verklaart de klacht gegrond. Daarnaast betrekt het College van Toezicht ambtshalve in het oordeel dat de jeugdzorgwerker onvoldoende heeft meegewerkt aan de tuchtrechtelijke procedure en daarmee blijk heeft gegeven van minachting van het tuchtrecht.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer W.V.V. Toebosch, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot.

over de door:

[Klager], hierna te noemen: klager, ten tijde van het indienen van de klacht werkzaam als jeugdprofessional bij [wijkteam],

ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 26 februari 2018;
– de brief van beklaagde van 16 april 2018;
– het verzoek van SKJ van 26 april 2018 om aanvulling van het verweer;
– de reactie van beklaagde in de e-mail van 10 mei 2018.

1.2 Naar aanleiding van de door klager ingediende klacht is beklaagde in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 19 april 2018 een verweerschrift in te dienen. Op 16 april 2018 heeft het College van beklaagde een brief ontvangen. In deze brief heeft beklaagde zijn excuses aangeboden voor het handelen, maar geen verweer gevoerd tegen de individuele klachtonderdelen.

1.3 Op 23 april 2018 is van de zijde van het College tevergeefs geprobeerd telefonisch contact met beklaagde te leggen om hem voor te lichten over de mogelijkheden om een aanvullend verweerschrift, per klachtonderdeel, in te dienen. Gelet op het voorgaande is beklaagde per e-mailbericht van 26 april 2018 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 10 mei 2018 een aanvullend verweerschrift in te dienen. Op 10 mei 2018 heeft beklaagde per e-mailbericht – kort weergegeven – kenbaar gemaakt dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik wenst te maken.

1.4 De mondelinge behandeling van de klacht zou aanvankelijk plaatsvinden op 13 juni 2018. Beklaagde heeft het College op 11 juni 2018 bericht dat hij wegens persoonlijke omstandigheden niet tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig kon zijn. Daarop is door het College besloten dat de mondelinge behandeling van de klacht op een later moment zou plaatsvinden.

1.5 De mondelinge behandeling zou vervolgens plaatsvinden op woensdag 17 oktober 2018. Beklaagde heeft het College per e-mailbericht van 16 oktober 2018 kenbaar gemaakt dat hij vanwege privéomstandigheden niet kan verschijnen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. De voorzitter van het College heeft besloten om de mondelinge behandeling van de klacht op 17 oktober 2018, ondanks de aangekondigde afwezigheid van beklaagde, doorgang te laten vinden. Reden hiervoor is dat er voortgang in een tuchtrechtprocedure dient te worden betracht en de mondelinge behandeling van de klacht reeds eerder is uitgesteld. Verder uitstel wordt niet in het belang van de procedure geacht.

1.6 De mondelinge behandeling van de klacht heeft op 17 oktober 2018 plaatsgevonden in aanwezigheid van klager. Beklaagde is aldus met bericht van verhindering niet verschenen.

1.7 Van de mondelinge behandeling van de klacht is een proces-verbaal opgemaakt dat op 28 november 2018 aangetekend naar partijen is verstuurd. Beklaagde is een begeleidende brief gestuurd met een aantal aan het College te beantwoorden inhoudelijke vragen, naar aanleiding van de mondelinge behandeling van de klacht. Beklaagde is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 12 december 2018 schriftelijk te reageren op de vragen van het College en op het proces-verbaal.

1.8 Beklaagde heeft op 15 december 2018 per e-mailbericht gereageerd. Nu dit e-mailbericht na de uiterlijke termijn van 12 december 2018 is ontvangen én de reactie geen informatie bevat die nog niet bekend was in de onderhavige procedure, heeft de voorzitter van het College besloten het e-mailbericht niet toe te laten tot de procedure.

1.9 Op 14 januari 2019 zijn partijen bericht dat het College zich op 31 januari 2019 gaat beraden over de beslissing in de onderhavige procedure. Daarnaast is kenbaar gemaakt dat de beslissing zes weken na 31 januari 2019, te weten op donderdag 14 maart 2019, aangetekend aan partijen wordt verzonden.

2        De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 Beklaagde is sinds [datum] 2016 als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd en is betrokken geweest bij een moeder en haar twee minderjarige kinderen in een drangtraject dat werd uitgevoerd door [de instelling]. Beklaagde had namens de [de instelling] de regie over de casus.

2.2 Op 16 november 2017 heeft beklaagde telefonisch contact gezocht met [wijkteam] met het verzoek een generalist toe te wijzen aan de casus. Er is een hulpvraag voor de moeder die betrekking heeft op persoonlijke begeleiding, opvoedondersteuning en bewindvoering, nu de moeder in haar voormalige woonplaats uit haar woning gezet zou zijn. Ook verzoekt beklaagde het drangtraject, waarvan de einddatum 29 november 2017 is, met de duur van drie maanden te verlengen zodat er meer tijd is voor onderzoek.

2.3 Vanuit [wijkteam] wordt een zogenoemde ‘generalist’ aan de casus toegewezen. Bij [wijkteam] wordt gewerkt met een zogenoemde ‘verlengde arm constructie’: een generalist neemt alle casussen in behandeling, maar als het vermoeden is dat de veiligheid van een minderjarige(n) in het geding is wordt een SKJ geregistreerde jeugdprofessional ook bij de casus betrokken. Klager is in die hoedanigheid als SKJ geregistreerde jeugdprofessional bij de casus betrokken geraakt.

2.4 Op 24 november 2017 is de generalist van [wijkteam] bij de moeder op huisbezoek gegaan. Uit het contactjournaal van die dag blijkt dat de moeder inwonend is met de kinderen op een kamer in een buurt waar er zorgen zijn over het leefklimaat.

2.5 Op 12 december 2017 neemt de generalist van [wijkteam] contact op met beklaagde en geeft aan dat zij geen contact krijgt met de moeder en daardoor geen ondersteuning kan bieden aan haar. Besloten wordt dat beklaagde zal proberen contact te krijgen met de moeder en dat hij op 18 december 2017 de uitkomst hiervan zal terugkoppelen. Uit het contactjournaal van 19 december 2017 blijkt dat beklaagde deze terugkoppeling niet meer heeft gegeven. Daarop besluit de generalist van [wijkteam] de casus voor dat moment even te laten rusten nu de regie over de casus bij beklaagde ligt.

2.6 Op 8 januari 2018 heeft de generalist van [wijkteam] contact met de moeder. Er wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek op 15 januari 2018. Doel van de afspraak is om samen met de moeder onder andere te kijken naar de aanmelding van de kinderen op school. Na afloop van dit gesprek heeft de generalist overleg met klager en besloten wordt tot een overleg over de casus met beklaagde. Blijkens het contactjournaal van 15 januari 2018 is de aanleiding hiervoor dat er snel zicht op de kinderen moet komen, omdat de moeder aangeeft dat de kinderen alleen maar bij haar moeder verblijven.

2.7 De generalist van [wijkteam] noteert op 16 januari 2018 in het contactjournaal dat zij probeert contact te krijgen met beklaagde, maar dat zij daar niet in slaagt. Op 17 januari 2018 stuurt zij beklaagde een e-mail met het verzoek om contact op te nemen nu het, na meerdere pogingen, niet gelukt is om telefonisch met beklaagde in contact te komen. In deze e-mail benadrukt de generalist dat de zorgen alleen maar toenemen en dat hierover zo spoedig mogelijk afstemming plaats dient te vinden.

2.8 Op 22 januari 2018 wordt na intern overleg besloten dat er een e-mail wordt gestuurd naar de manager van beklaagde met als doel om voor de volgende dag 16:00 uur met beklaagde in contact te komen over de casus, gezien de zorgen die er zijn.

2.9 Op 23 januari 2018 heeft de generalist samen met klager een gesprek met beklaagde. Beklaagde geeft aan dat er door privéomstandigheden vertraging is ontstaan in het traject met de moeder. Beklaagde stelt de moeder tweemaal te hebben gebeld en onverwachts langs te zijn gegaan en dat zij toen de deur niet open heeft gedaan. Afgesproken wordt dat hij bij de moeder langs gaat en wanneer zij de deur niet opent hij een brief voor haar zal achterlaten waarin staat dat zij binnen een week contact dient op te nemen met [de instelling] en als zij dit niet doet er een beschermingstafel zal worden ingezet.

2.10 Uit een e-mail van beklaagde aan de generalist van 2 februari 2018 blijkt dat het niet is gelukt om in contact te treden met de moeder. De brief zoals genoemd onder 2.9 is niet door beklaagde achtergelaten, maar in de week van 2 februari 2018 verstuurd.

2.11 Op 5 februari 2018 maakt de generalist per e-mailbericht aan beklaagde kenbaar ernstige zorgen te hebben over de casus en geen zicht te hebben op de situatie. Zij verzoekt een afschrift van de brief die door beklaagde aan de moeder is gestuurd. Daarnaast verzoekt zij, zoals volgens de generalist eerder is verzocht, de beweegredenen kenbaar te maken waarom het drangtraject is ingezet vanuit de voormalige woonplaats van de moeder. Op basis daarvan willen de generalist en klager Veilig Thuis consulteren of deze aanleiding ziet een onderzoek te starten.

2.12 Op 12 februari 2018 neemt klager, wegens gebrek aan actieve inzet vanuit beklaagde, contact op met de manager van beklaagde. [De instelling] besluit een nieuwe jeugdzorgwerker op de casus te zetten, waarmee de betrokkenheid van beklaagde bij deze casus is beëindigd.

2.13 Op 12 februari 2018 is klager, na afstemming met de nieuwe jeugdzorgwerker en de Raad voor de Kinderbescherming, onverwacht bij de moeder op huisbezoek gegaan. De zorgen zijn met de moeder gedeeld en er is voor 13 februari 2018 een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek en om te komen tot een veiligheids- en herstelplan.

2.14 Op 13 februari 2018 tekent de moeder, onder leiding van klager en de nieuwe jeugdzorgwerker vanuit [de instelling], het veiligheids- en herstelplan.

3     De ontvankelijkheid

3.1.1 Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen laat het College zich uit over de ontvankelijkheid van klager in het door hem ingediende klaagschrift. Het College overweegt hiertoe als volgt.

3.1.2 Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft het College klager gevraagd naar het doel dat hij heeft bij het indienen van een tuchtklacht over een collega (beroepsgenoot). Klager heeft aangegeven dat hij het een behoorlijke stap heeft gevonden om over een ‘collega beroepsgenoot’ een tuchtklacht in te dienen. Voor zijn gevoel had hij echter geen andere keuze meer. Klager heeft geprobeerd beklaagde aan te spreken op zijn handelen c.q. nalaten, maar deze bleek daarvoor niet bereikbaar. Dit leidde er uiteindelijk toe dat klager contact heeft gelegd met de leidinggevende van beklaagde. Volgens klager betrof het een casus waar in beginsel sprake was van een overzichtelijke hulpvraag, maar waar de situatie desondanks uit de hand is gelopen. Klager heeft de persoonlijke opvatting, en aldus niet als medewerker van de instelling waarvoor hij werkzaam is geweest, dat het voor de beroepsgroep van belang is dat gesignaleerd wordt als een jeugdprofessional de normen overtreedt.

3.1.3 Beklaagde is door het College bij brief van 28 november 2018 in de gelegenheid gesteld om zich over de ontvankelijkheid van klager uit te laten. Zoals reeds opgenomen onder 1.8 van deze beslissing heeft beklaagde van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3.1.4 Het College stelt vast dat in artikel 3.2 jo artikel 6.1 van het Tuchtreglement – kort weergegeven – is bepaald dat een belanghebbende een tuchtklacht kan indienen over het beroepsmatig handelen van een jeugdprofessional. Onder belanghebbende wordt in het Tuchtreglement het volgende verstaan: “Belanghebbende: Elke (rechts)persoon die een direct of indirect belang heeft bij het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional (in dit reglement wordt onder ‘handelen’ ook ‘nalaten’ verstaan). Het College dient aldus de vraag te beantwoorden of klager, die als geregistreerd jeugdprofessional klaagt over het handelen van een ketenpartner, in deze procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Essentieel in de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (hierna: de Beroepscode), zoals ook vermeld in de inleiding daarvan, is het middels tuchtrechtspraak borgen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door de jeugdprofessionals zelf. In artikel T (schending van het vertrouwen in het beroep en de jeugdzorg door een collega) van de Beroepscode is de jeugdzorgwerker daarin ook een taak toegedicht: “De jeugdzorgwerker is attent op signalen die erop wijzen dat collega’s met het schenden van de beroepsstandaard het vertrouwen in de jeugdzorg schaden en onderneemt relevante stappen”. De relevante stappen worden in de toelichting op het artikel nader uitgewerkt. Daarbij merkt het College nog op dat is komen vast te staan dat klager, en diens collega, beklaagde meerdere malen op zijn handelen c.q. nalaten heeft geprobeerd aan te spreken. Het is echter niet gelukt om voldoende in contact te komen met beklaagde. Er is voorts intern overleg geweest voordat er is opgeschaald naar de leidinggevende van beklaagde. Het contact opnemen met de leidinggevende heeft geresulteerd in het vervangen van beklaagde in de casus. Direct daarop zijn vanuit [wijkteam] en de Raad voor de Kinderbescherming contacten gelegd c.q. afspraken gemaakt met de moeder en zijn met [de instelling] werkafspraken gemaakt.

De borging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening is niet alleen in het belang van de hulpvrager maar ook in dat van de beroepsgroep zelf en daarmee van de individuele jeugdprofessional. Wanneer een in het Kwaliteitsregister Jeugd geregistreerde jeugdprofessional niet handelt of werkt conform de beroepsstandaard, kan dit schade toebrengen aan het vertrouwen in de beroepsgroep, hetgeen zijn weerslag heeft op de individuele jeugdprofessional. In gelijke zin heeft klager zich uitgelaten.

Klager kan derhalve in zijn klacht worden ontvangen.

  4      De klacht, het verweer en de beoordeling

Het College wijst allereerst op het volgende:

4.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

4.1.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4.1.3 Klager heeft in zijn klaagschrift tien klachtonderdelen geformuleerd, corresponderend met artikelen uit de Beroepscode. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klager desgevraagd kenbaar gemaakt dat de kern van zijn klacht is dat er geen sprake van samenwerking is geweest tussen klager/[wijkteam] en beklaagde, en dat beklaagde de regie niet heeft gepakt waardoor er in de periode waarin beklaagde betrokken is geweest geen hulpverlening tot stand heeft kunnen komen. Het College zal de klacht als zodanig beoordelen, voor zover relevant worden bij deze beoordeling de door klager genoemde voorbeelden uit de oorspronkelijke tien klachtonderdelen betrokken.

4.1.4 In reactie op het verzoek van het College om een verweerschrift in te dienen heeft beklaagde op 16 april 2018 een brief gestuurd. Daarin schrijft hij – kort en zakelijk weergeven – dat hij het betreurt dat er een tuchtklacht tegen hem is ingediend. Door middel van de brief wil hij zijn excuses aanbieden aan alle betrokkenen nu zijn handelen niet goed is geweest en hij zich daar bewust van is. Hij stelt dat hij de werkdruk die op de schouders van een jeugdzorgwerker terecht komt heeft onderschat. Doordat hij te laat aan de bel heeft getrokken, iets wat hij zichzelf aanrekent, was de schade nauwelijks meer te repareren. Uit gesprekken die hij met zijn gebiedsmanager heeft gevoerd heeft hij de conclusie getrokken dat het werk als jeugdzorgwerker te zwaar is voor hem en hij de grote verantwoordelijkheid niet kan dragen. Hij voelt zich verantwoordelijk voor de ontstane situatie en vindt het spijtig dat hij het zover heeft laten komen.

4.1.5 Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de klacht overweegt het College allereerst dat in beginsel op basis van hoor en wederhoor dient te worden beslist. Maar het College overweegt ook dat beklaagde meermaals en vaker dan gebruikelijk in de gelegenheid is gesteld om te reageren op hetgeen voorlag in de onderhavige procedure. Beklaagde heeft hiervan geen of niet voldoende gebruik gemaakt, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. Gelet hierop neemt het College het door klager aangevoerde als onweersproken aan.

4.1.6 Uit de overgelegde stukken is gebleken dat beklaagde in ieder geval in de periode van 16 november 2017 tot 12 februari 2018 bij de onderhavige situatie betrokken is geweest. De moeder is met een overzichtelijke hulpvraag: persoonlijke begeleiding, opvoedingsondersteuning en bewindvoering, in beeld gekomen bij [wijkteam]. Voorts is het College gebleken dat de moeder langs verschillende wegen in beeld is gekomen bij [wijkteam]: enerzijds door de aanmelding van beklaagde bij [wijkteam] in het kader van het drangtraject en anderzijds door een aanvraag die de moeder heeft gedaan bij de gemeente in het kader van de Participatiewet. Nu alle zaken bij [wijkteam] in eerste instantie door een zogenaamde generalist worden opgepakt, is de moeder in beeld gebleven.

Artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening)

Beklaagde is in het kader van een drangtraject als regiehouder bij de onderhavige situatie betrokken geweest. Van hem mocht daarom verwacht worden om op grond van artikel N te zorgen voor een goede en efficiënte samenwerking, een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden en het daarmee bijdragen aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening. Op basis van de overgelegde contactjournaals, die niet zijn weersproken, is het College van oordeel dat beklaagde in dit opzicht ernstig tekort is geschoten. Dit stelt het College mede vast op grond van het verloop van de betrokkenheid van beklaagde, zoals in deze beslissing opgenomen onder 2.1 en verder. Zo is gebleken dat:
– er tussen 12 december 2017 en 23 januari 2018 ondanks herhaalde pogingen daartoe geen contact is geweest tussen de generalist en/of klager en beklaagde;
– beklaagde niet de regie heeft gepakt zoals was overeengekomen op 12 december 2017. Nu de regie bij beklaagde lag, is de hulpverlening vanuit [wijkteam] (tijdelijk) stil komen te liggen in afwachting van de stappen die hij zou nemen;
– beklaagde afspraken over het leggen van contact met de moeder en het achterlaten dan wel opsturen van een brief niet (tijdig) is nagekomen. Het voorgaande in acht nemend is het College van oordeel dat het handelen van beklaagde in onderhavige situatie een schending oplevert van artikel N van de Beroepscode.

Artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking)

Klager en/of de generalist hebben meermaals geprobeerd beklaagde aan te spreken op het gebrek aan inzet in de onderhavige casus. Beklaagde heeft niet gereageerd op e-mailberichten noch telefonisch contact gezocht of aangegeven dat hij vanwege privéomstandigheden niet in de gelegenheid was eerder te handelen. Gelet op het voorgaande concludeert het College dat beklaagde vanuit zijn eigen expertise niet heeft bijgedragen aan de ketenhulpverlening, terwijl de inzet en erkenning van de eigen beroepsdeskundigheid essentieel is voor de kwaliteit van de jeugdhulp en bijdraagt aan een goede samenwerking. Nu het daaraan heeft ontbroken is het College van oordeel dat dit een schending oplevert van artikel O van de Beroepscode.

Artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen)

Beklaagde was betrokken bij een kwetsbaar gezinssysteem. De moeder zat in een afhankelijkheidspositie van beklaagde, mede gezien haar licht verstandelijke beperking. Het is het College niet gebleken dat beklaagde tijdens zijn betrokkenheid zicht heeft gekregen op de moeder en haar kinderen. Het College is van oordeel dat dit een schending oplevert van artikel A van de Beroepscode.

Artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent de hulp- en dienstverlening)

Beklaagde heeft zich niet of nauwelijks ingespannen om het hulpverleningsproces op gang te brengen. Het College is van oordeel dat dit een schending oplevert van artikel G van de Beroepscode. Dat de gevolgen in de onderhavige situatie uiteindelijk beperkt zijn gebleven, is doordat klager via de leidinggevende van beklaagde actie heeft ondernomen én omdat de moeder vanwege een aanvraag uit de Participatiewet bij [wijkteam] in beeld is gebleven.

4.1.7 Ambtshalve betrekt het College voorts in het oordeel een (door het College geconstateerde) parallel tussen het handelen c.q. nalaten van beklaagde gedurende zijn betrokkenheid in de onderhavige zaak en zijn handelen c.q. nalaten in deze tuchtrechtelijke procedure. Het College heeft moeten constateren dat beklaagde niet (afdoende) heeft meegewerkt in de tuchtrechtelijke procedure. Daartoe verwijst het College naar de beschrijving van het verloop van de procedure onder 1. Het is voor het College bijna niet mogelijk gebleken om (telefonisch) in contact te komen met beklaagde, beklaagde reageerde meermaals niet (tijdig) op verzoeken van het College en beklaagde heeft inhoudelijk niet geantwoord op de door het College aan hem gestelde vragen. Niet alleen heeft dit een voortvarende behandeling van de klacht belemmerd, maar tevens heeft beklaagde hiermee blijk gegeven van minachting van het tuchtrecht. Het College acht dit alles kwalijk. Registratie in het Kwaliteitsregister Jeugd impliceert dat een jeugdprofessional zich onderwerpt aan het tuchtrecht. Hieruit vloeit de verplichting voor een jeugdprofessional voort om zich (ook) in een tuchtrechtelijke procedure te verantwoorden voor het professionele handelen. Het College constateert dat beklaagde zich heeft beperkt tot excuses, maar geen enkele opening heeft geboden leidend tot een inhoudelijke verantwoording van zijn handelen. In het Tuchtreglement is onder artikel 9.9 het volgende opgenomen: “Indien de beklaagde de van hem verlangde medewerking geheel of gedeeltelijk onthoudt, kan het College van Toezicht daaraan de gevolgen verbinden die het nodig acht.” In de conclusie gaat het College in op de gevolgen die het College verbindt aan het onvoldoende meewerken aan deze tuchtrechtelijke procedure.

    Conclusie

4.1.8 Het College komt tot de slotsom dat het handelen van beklaagde een schending oplevert van de artikelen A, G, N en O van de Beroepscode. Het College acht het handelen van beklaagde ernstig schadelijk voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening. Het feit dat klager, zelf werkzaam als jeugdprofessional, de noodzaak heeft gezien om een klacht in te dienen over het handelen van beklaagde acht het College hierbij tekenend. Dat de gevolgen van het handelen van beklaagde in de onderhavige situatie beperkt zijn gebleven, is dankzij adequaat optreden van anderen en het (toevallige) feit dat de moeder op andere wijze in beeld bij [wijkteam] is gekomen. Ten aanzien van de aan beklaagde op te leggen maatregel zijn dan ook geen verzachtende omstandigheden aan te wijzen. Het College ziet geen verzachtende omstandigheid in de verklaring van beklaagde dat ten tijde van zijn handelen uit een gesprek met de huisarts bleek dat hij kenmerken vertoonde van overspannenheid, tegen een burn out aan. Terwijl dit op zijn weg had gelegen heeft beklaagde geen stukken ter onderbouwing hiervan in de procedure gebracht. Hoewel beklaagde in de brief die hij in plaats van een verweerschrift aan het College heeft doen toekomen, zijn excuses heeft aangeboden, heeft het College, gelet op het ontbreken van medewerking van beklaagde aan de tuchtrechtelijke procedure, de leerbaarheid dan wel de professionaliteit van beklaagde niet kunnen toetsen. Het College is van oordeel dat er een zware tuchtrechtelijke maatregel opgelegd dient te worden aan beklaagde. Hierbij neemt het College in overweging dat beklaagde in een relatief korte tijd met zijn handelen c.q. nalaten meerdere artikelen uit de Beroepscode heeft geschonden en dat dit handelen grote gevolgen had kunnen hebben voor de moeder en de kinderen.

Voorts rekent het College het beklaagde aan dat hij zowel in de onderhavige situatie als tijdens de tuchtrechtelijke procedure niet voldoende in contact is getreden met klager en/of de generalist respectievelijk het College van Toezicht. Het College betrekt dit ambtshalve met toepassing van artikel 9.9 van het Tuchtreglement in de overweging bij de zwaarte van de op te leggen maatregel.

4.1.9 Het College acht alles overwegende het opleggen van een maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar passend en geboden. Het College bepaalt voorts met toepassing van artikel 5.2 van het Tuchtreglement dat de hierna te noemen verplichting verbonden aan de op te leggen maatregel van voorwaardelijke schorsing, onmiddellijk van kracht wordt. Het College heeft hiertoe besloten nu het van oordeel is dat de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen dusdanig is dat het, met het oog op de beroepsgroep en de samenleving, noodzakelijk is dat beklaagde onverwijld start met een traject om zich op meerdere punten te bekwamen. Het College acht het aangewezen dat beklaagde middels gerichte sturing en intensieve begeleiding kan werken aan bewustwording en toepassen van de beroepsnormen die behulpzaam worden geacht in de verdere uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarbij acht het College van belang dat gemonitord kan worden of beklaagde dit traject met goed gevolg aflegt. Beklaagde kan de schorsing voorkomen door het volgen en het goed afleggen van een gecertificeerd supervisietraject van 15 bijeenkomsten van 1 tot 2,5 uur bij de Landelijke Vereniging Supervisie en Coaching (LVSC) met in ieder geval de volgende onderwerpen ‘reflectief handelen’, ‘samenwerking met collega’s/ketenpartners’ ‘verantwoordelijkheid/regie nemen in een casus’ en ‘omgaan/samenwerken met cliënten’. De schorsing treedt in werking wanneer beklaagde niet binnen een jaar na de datum van deze beslissing aan het bestuur van SKJ een LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname aan het supervisietraject overlegt.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt aan beklaagde op de maatregel van voorwaardelijke schorsing;
  • bepaalt dat de opgelegde verplichting verbonden aan de maatregel van voorwaardelijke schorsing onmiddellijk van kracht wordt.

Deze schorsing treedt in werking en duurt één jaar als beklaagde nalaat om binnen een jaar na datum van deze beslissing een door een LVSC-geregistreerde supervisor ondertekende supervisieverklaring te overleggen aan het bestuur van SKJ, als bewijs van deelname aan het supervisietraject.

Aldus gedaan door het College en op 14 maart 2019 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder,
voorzitter

mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris