Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. C.C.J. Maas – van Es, lid-jurist,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
de heer D.N.A. Bidjai, lid-beroepsgenoot,
mevrouw B. Huizing – Oudenbroek, lid-beroepsgenoot,
in de zaak van:
[Moeder], klaagster in eerste aanleg, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [naam gemachtigde] vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 17 september 2018 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– het verweerschrift, met de bijlagen, dat de jeugdprofessional op 15 november 2018 bij het College van Toezicht heeft ingediend;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.086T van 20 februari 2019;
– het beroepschrift, met de bijlagen, dat de moeder op 2 april 2019 tegen voornoemde beslissing heeft ingediend en de aanvullingen hierop, ontvangen op 23 april 2019 en 28 mei 2019;
– het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, dat de jeugdprofessional op 22 juli 2019 heeft ingediend;
– het verweerschrift dat de moeder op 13 september 2019 heeft ingediend tegen het incidentele beroepschrift.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
1.3 De moeder heeft op 2 april 2019 tijdig beroep aangetekend tegen deze beslissing.
1.4 De jeugdprofessional heeft in het verweerschrift van 22 juli 2019 incidenteel beroep ingesteld.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Zowel de moeder als de jeugdprofessional zijn vergezeld door toehoorders: een familielid van de moeder en twee collega’s van de jeugdprofessional. Van de zijde van SKJ zijn twee toehoorders, een juridisch medewerker en een collega-beroepsgenoot, aanwezig geweest.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 26 november 2019 wordt verstuurd.
2. De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een dochter die is geboren in 2003 en een zoon die is geboren in 2007, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De moeder en de vader van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn gehuwd geweest. Op 27 oktober 2017 heeft de moeder de echtelijke woning verlaten. De echtscheiding is op 10 juni 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3 In november 2017 start Veilig Thuis naar aanleiding van diverse (zorg)meldingen een onderzoek. Dit onderzoek is op 29 december 2017 afgesloten. Bij het afsluiten van het onderzoek zijn de kinderen aangemeld voor het preventieprogramma van [instelling].
2.4 De rechtbank heeft op 2 januari 2018 in het kader van de echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat de kinderen voorlopig aan de vader worden toevertrouwd en dat de vader bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. Ook heeft de rechtbank de RvdK verzocht een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot hoofdverblijfplaats, het gezag en de zorgregeling aangaande kinderen.
2.5 Op 7 februari 2018 is het onderzoek van Veilig Thuis heropend naar aanleiding van toenemende zorgen over de kinderen door derden. Geconcludeerd wordt dat de situatie is verslechterd. In een multidisciplinair onderzoek is besloten tot het doen van een verzoek tot onderzoek, hierna te noemen: VTO, bij de RvdK.
2.6 Op 23 februari 2018 dient Veilig Thuis het VTO in bij de jeugdbeschermingstafel. Zij verzoekt onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de kinderen nu de kinderen in hun ontwikkeling lijken te worden bedreigd. Naar de mening van Veilig Thuis is het nodig te onderzoeken of er grond is voor hulpverlening in het niet vrijwillige kader en/of voor een kinderbeschermingsmaatregel.
2.7 Op 27 februari 2018 is de RvdK gestart met het onderzoek. De jeugdprofessional is samen met een collega belast met de uitvoering van het raadsonderzoek. Op 29 februari 2019 besluit de RvdK, na overleg met de jeugdbeschermingstafel, het onderzoek ambtshalve uit te breiden met een beschermingsonderzoek. De jeugdprofessional is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
2.8 Op 16 april 2018 is het raadsonderzoek afgerond en is er een raadsrapport opgesteld en naar de rechtbank gestuurd ten behoeve van de zitting op 20 april 2018. De RvdK heeft de kinderrechter verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen van een GI voor de periode van twaalf maanden, gezien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen die gelegen zijn in de zorgen omtrent de sociaal-emotionele ontwikkeling vanwege de ernstige scheidingsproblematiek tussen de ouders. Daarnaast heeft de RvdK de rechtbank geadviseerd de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader te bepalen. Tot slot heeft de RvdK de rechtbank geadviseerd het verzoek tot vaststelling voor de zorg- c.q. omgangsregeling met betrekking tot de kinderen aan te houden voor de periode van negen maanden en de ouders en kinderen de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode te profiteren van hulpverlening en mediation.
2.9 De kinderrechter heeft op 20 april 2018 de kinderen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van een GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk tot 20 april 2020.
2.10 Bij beschikking van 4 mei 2018 is door de rechtbank bepaald dat de kinderen aan de vader zullen worden toevertrouwd en is een (voorlopige) omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen vastgesteld.
2.11 Op 2 augustus 2018 heeft de interne klachtencommissie van de RvdK een beslissing genomen op de drie ingediende klachten van de moeder. Van de drie ingediende klachten zijn twee klachten deels gegrond verklaard.
2.12 Op 31 december 2018 heeft de klachtbehandelaar van de interne klachtencommissie een nadere schriftelijke verduidelijking van de beantwoording van de onderzoeksvragen gestuurd, naar aanleiding van de beslissing zoals verstuurd op 2 augustus 2018.
2.13 Op 28 februari 2019 heeft de (externe) klachtencommissie IV van de RvdK een beslissing gegeven op de dertien klachten die de moeder heeft ingediend. Van de dertien ingediende klachten zijn er zeven klachten (deels) gegrond verklaard.
2.14 De kinderrechter heeft op 9 mei 2019 een (spoed)machtiging verleend om de kinderen dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg voor de periode van 9 mei 2019 tot 9 augustus 2019.
2.15 Op 8 augustus 2019 heeft de kinderrechter een machtiging verleend om de dochter uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening voor de periode van 9 augustus 2019 tot 20 april 2020, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. Voor de zoon is een machtiging verleend om hem uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, eveneens voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3. Het beoordelingskader
3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen I t/m III die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
3.4 Het incidentele beroepschrift richt tegen het oordeel van het College van Toezicht met betrekking tot de ontvankelijkheid, in zoverre dat het College van Toezicht zich bevoegd heeft geacht, ondanks het bepaalde in artikel 7.13 van het Tuchtreglement (versie 1.2) een oordeel te geven over de inhoud van de klachtonderdelen.
4. Beoordeling ontvankelijkheid (incidenteel beroep)
4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht heeft de jeugdprofessional een beroep gedaan op artikel 7.13 van het Tuchtreglement (versie 1.2). De klachtonderdelen zijn reeds uitgebreid behandeld bij de interne klachtencommissie en deels gegrond verklaard. Daarnaast zijn er door de moeder klachtonderdelen voorgelegd aan de externe klachtencommissie. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het indienen van klachten niet het juiste middel is voor de moeder om haar zorgen over de kinderen bespreekbaar te maken. Hiervoor dient de moeder naar de mening van de jeugdprofessional met haar in gesprek te gaan. De jeugdprofessional acht een stapeling van (klacht)procedures onwenselijk en niet in het belang van de kinderen.
4.2 Het College van Toezicht heeft over de ontvankelijkheid als volgt geoordeeld: “Ter beoordeling van het College [van Toezicht] ligt de vraag voor of de door [de moeder] gevoerde klachtprocedure bij de interne en externe klachtenprocedure van de RvdK een met voldoende waarborgen omklede procedure is als bedoeld in artikel 7.13 Tuchtreglement. Het College [van Toezicht] overweegt dat met deze bepaling bedoeld moet zijn dat een klager met een beslissing genomen in een andere, formele, rechtsgang reeds voldoende haar recht heeft laten gelden. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de gang naar de externe klachtencommissie van de RvdK een onafhankelijke procedure is die is ingesteld bij besluit in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat de procedure bij de klachtencommissie van de RvdK een ander doel dient dan de onderhavige tuchtprocedure. Waar het bij de klachtenprocedure van de RvdK kan gaan om gedragingen die in het kader van het Kwaliteitskader en protocollen worden beoordeeld, staat bij het tuchtrecht het handelen van de jeugdprofessional centraal, die aan de hand van de professionele standaard wordt beoordeeld. De kwaliteit van het handelen, het leren hiervan en het zichzelf verbeteren van de individuele jeugdprofessional staat centraal. Een beslissing van het Tuchtcollege geldt alleen ten opzichte van de beklaagde jeugdprofessional en bovendien kan er bij een gegrond bevonden klacht een maatregel opgelegd worden, die gevolgen kan hebben voor de registratie van de jeugdprofessional. Dit karakter ontbreekt bij de eerder gevolgde procedures bij de klachtencommissie van de RvdK. Voor zover hier van belang heeft de bedoelde bepaling naar het oordeel van het College [van Toezicht] met name betrekking op vergelijkbare tuchtrechtelijke procedures en dat is hier niet aan de orde. Hoewel het College [van Toezicht] begrijpt dat het voor beklaagde belastend is om zich bij diverse instanties te verweren tegen dezelfde gebeurtenis, doet dat niet af aan het feit dat deze procedures naast elkaar bestaan, een verschillend doel dienen dat gepaard gaat met een verschillende beoordelingsbevoegdheid. Het College [van Toezicht] acht zich bevoegd een oordeel te geven over de inhoud van de klacht zodat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.”
4.3 De jeugdprofessional is van mening dat het beperkte oordeel dat het College van Toezicht heeft gegeven aan het toepassingsbereik van artikel 7.13 van het Tuchtreglement, op geen enkele manier te herleiden is tot de tekst van het Tuchtreglement. Deze onwenselijke beperkte uitleg zou volgens het College van Toezicht dan enkel betekenis hebben voor een jeugdprofessional die onder meerdere tuchtregimes valt. De belangrijkste vraag die deze ‘uitleg’ naar de mening van de jeugdprofessional oproept is waarom dit dan niet als zodanig in het Tuchtreglement is opgenomen c.q. expliciet is bepaald. Dit klemt temeer nu de tekst in het artikel in de laatste twee versies van het Tuchtreglement (versie 1.2 en versie 1.3) ongewijzigd is gebleven. Daarnaast heeft een voorzitter van het College van Beroep in een artikel in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR) de gewraakte beperkte uitleg, expliciet afgewezen. Het is duidelijk hoe volgens de betreffende voorzitter de bepaling moet worden uitgelegd en in ieder geval hoe deze bepaling toentertijd is bedoeld. De bedoeling van deze bepaling kan door enkel tijdsverloop niet anders zijn geworden nu, als gezegd, in de laatste twee versies van het Tuchtreglement de tekst ongewijzigd is gebleven. De nu door het College van Toezicht gegeven beperkte uitleg is niet bedoeld en wordt ook nergens door ondersteund. Tot slot is het naar de mening van de jeugdprofessional opmerkelijk dat de omstandigheid dat de moeder in haar beroep feitelijk enkel klaagt over de discrepanties tussen de klachtuitspraak en de tuchtuitspraak. Volgens de jeugdprofessional is er haast geen betere onderbouwing, althans van de rechtvaardiging de klacht op grond van artikel 12.16 jo. artikel 7.13 van het Tuchtreglement niet in behandeling te nemen, te geven.
4.4 Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat zij van mening is dat zij ontvankelijk is in haar klacht. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat de jeugdprofessional een foutieve lezing heeft van het artikel in de FJR. Daarnaast is van dezelfde voorzitter een nieuw artikel verschenen in de FJR waarin wordt betoogd dat de klachtencommissie met de komst van de tuchtrechtspraak in de jeugdhulpverlening, hun ontvankelijkheid dient te beperken tot klachten die te maken hebben met de kwaliteit en de organisatie van de hulp door de aanbieder. Dit is ook wat de klachtencommissie heeft gedaan.
4.5 Het College van Beroep stelt allereerst vast dat de jeugdprofessional in het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel beroep twee zelfstandige verzoeken heeft gedaan. Allereerst heeft de jeugdprofessional het College van Beroep verzocht om alsnog met toepassing van 12.16 jo. 7.13 van het Tuchtreglement (versie 1.2) de klacht (alsnog) niet in behandeling te nemen. Voorts heeft de jeugdprofessional het College van Beroep verzocht te overwegen om het beroep, gelet op de inhoud van de grieven, verder op de stukken af te doen. Op 20 september 2019 is er door de voorzitter van het College van Beroep per e-mail op deze verzoeken gereageerd. De voorzitter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8.10 jo 12.16 van het Tuchtreglement (versie 1.2) waardoor het beroep geen mondelinge behandeling zou behoeven. Hierbij heeft de voorzitter overwogen dat het College van Beroep partijen wil horen over hun grieven in (incidenteel) beroep en de mogelijkheid te geven te reageren op het verweer van de wederpartij. In de betreffende e-mail is abusievelijk opgenomen dat de voorzitter aldus de twee verzoeken afwijst. Er was echter enkel beoogd het verzoek het beroep verder op de stukken af te doen, af te wijzen. In zoverre herstelt het College van Beroep aldus deze omissie en zal in deze beslissing een inhoudelijk oordeel geven op het zelfstandige verzoek van de jeugdprofessional voor zover dit betrekking heeft op artikel 12.16 jo. 7.13 van het Tuchtreglement (versie 1.2) en neemt hierbij in overweging hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht.
4.6 Het College van Beroep ziet geen aanleiding om de moeder op grond van wat is bepaald in artikel 12.16 jo. artikel 7.13 van het Tuchtreglement (versie 1.2) niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht en overweegt hiertoe als volgt. Net als het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat een klachtenprocedure een ander karakter heeft en een ander doel dient dan een tuchtrechtelijke procedure. In zoverre kunnen dergelijke procedures dan ook naast elkaar bestaan. Wat er met de voornoemde artikelen in het Tuchtreglement wordt beoogd is dat een jeugdprofessional zich niet meermaals hoeft te verweren indien dit reeds is gebeurd in met een voldoende waarborgen omklede procedure, zoals bij een (medisch) tuchtcollege. In zoverre sluit het College van Beroep dan ook aan bij hetgeen het College van Toezicht hierover heeft geoordeeld, in deze beslissing opgenomen onder 4.2. Ook in het door de jeugdprofessional aangehaalde artikel in het FJR ziet het College van Beroep geen aanleiding de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht. Hierbij overweegt het College van Beroep dat in een tweede artikel in de FJR afl.7/8 – juli/augustus 2019 – voor zover relevant – het volgende is opgenomen: “[..]Er kan worden betoogd dat de klachtencommissies van jeugdhulpaanbieders, met de komst van de tuchtrechtspraak in de jeugdhulpverlening, hun ontvankelijkheid dienen te beperken tot klachten die te maken hebben met de kwaliteit en de organisatie van de hulp door de aanbieder. Klachtencommissies van de jeugdhulpaanbieders dienen klagers idealiter te verwijzen naar het College van Toezicht van SKJ voor de behandeling van klachten die betrekking hebben op het beroepsmatig handelen van een individuele geregistreerde jeugdprofessional.” Gelet op de verschillende doelen die de procedures hebben past het niet bij het doel van een tuchtrechtelijke procedure een klager niet-ontvankelijk te verklaren omdat er reeds een of meerdere procedures zijn bewandeld. Hierbij verdient het wel de aanbeveling dat een klachtencommissie c.q. het tuchtcollege die de klacht in behandeling neemt beoordeelt of de klager de klacht op de juiste plaats heeft ingediend. Indien dit niet het geval is dient de betreffende klachtbehandelaar in overweging te nemen zich onbevoegd te verklaren een oordeel over de klacht te geven. Het College van Beroep ziet in de onderhavige procedure geen aanleiding zichzelf onbevoegd te verklaren nu de door de moeder geformuleerde klachtonderdelen zien op het individuele professionele handelen van de jeugdprofessional. Het College van Beroep is gelet op het voorgaande van het oordeel dat het College van Toezicht terecht heeft geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar klacht.
5. Het principale beroep, verweer en de beoordeling
5.1 De klacht zoals ingediend bij het College van Toezicht, door de moeder geformuleerd in drie afzonderlijke klachtonderdelen, heeft, kort samengevat, betrekking op het raadsonderzoek zoals dit is uitgevoerd door de jeugdprofessional en haar collega. Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard.
5.2 De moeder heeft in haar beroepschrift de beslissing van het College van Toezicht betwist door te stellen dat de (externe) klachtencommissie van de RvdK, in tegenstelling tot het College van Toezicht, de klachtonderdelen (deels) gegrond heeft verklaard. In het beroepschrift verwijst de moeder ter onderbouwing naar diverse oordelen uit de beslissing van de klachtencommissie. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de moeder kenbaar gemaakt dat zij met de tuchtrechtelijke procedure beoogt bij de jeugdprofessional inzicht en reflectie te creëren. In dat kader maakt de moeder (opnieuw) kenbaar dat zij zich, ondanks dat de jeugdprofessional dit betwist, niet gehoord heeft gevoeld door de jeugdprofessional. Volgens de moeder was er sprake van een complexe zaak waarin zij graag had gezien dat er door de jeugdprofessional in gesprek was gegaan met ketenpartners en het (persoonlijke) netwerk van de moeder. Daarnaast meent de moeder dat er ten tijde van het raadsonderzoek al sprake was van ouderverstoting en dat de kinderen volledig werden geïsoleerd.
5.3 De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat niet helder is of en hoe de onderbouwing van de moeder als een grief gelezen moet worden. De jeugdprofessional is van mening dat er twee opties zijn. Of de onderhavige kwestie wordt niet in behandeling genomen omdat van de jeugdprofessional niet kan worden gevraagd om zich over een en dezelfde gedraging vier keer uit te laten. Dan komt aan de geconstateerde tegenstrijdigheid enige waarde toe, maar moet dit tegelijkertijd leiden tot het niet in behandeling nemen van de klacht. De andere optie is dat de kwestie in behandeling wordt genomen en de klachtonderdelen in de klachtprocedure verschillend van aard, inhoud en weging zijn. Met als gevolg dat er dan ook geen sprake kan zijn van een onderbouwde grief, omdat het oordeel van de (externe) klachtencommissie ten opzichte van het oordeel van het College van Toezicht er niet en/of onvoldoende toe doet. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional kenbaar gemaakt dat de onderhavige procedure haar persoonlijk heeft geraakt. Voor de jeugdprofessional is het in haar werk een kernwaarde(n) dat zij zich neutraal opstelt en betrokken en integer is. Waar zij nu tuchtrechtelijk op wordt aangesproken is een proces geweest waarbij binnen de RvdK meerdere collega’s betrokken zijn geweest. De jeugdprofessional wil zich hiervoor verantwoorden, maar vindt het pijnlijk om te zien dat de moeder in de onderhavige procedure steeds persoonlijker wordt. Het beeld dat de moeder van de jeugdprofessional schetst wordt niet herkend door haar collega’s. De jeugdprofessional heeft daarnaast kenbaar gemaakt dat zij persoonlijk gekwetst is door het beeld dat van haar wordt geschetst en zij hierdoor meer moeite heeft met het uitvoeren van haar werkzaamheden als raadsonderzoeker. De zaak werd binnen de RvdK als complex gezien waardoor de jeugdprofessional veelvuldig overleg heeft gevoerd en de zaak ook met een juridisch deskundige en gedragswetenschapper heeft opgepakt.
5.4 Het College van Beroep overweegt over het principale beroep als volgt. Zoals in deze beslissing uiteengezet onder 4.6 heeft een (interne/externe) klachtenprocedure een ander toetsingskader dan een tuchtrechtelijke procedure en dit leidt ertoe dat dergelijke procedures in beginsel naast elkaar kunnen bestaan. Om die reden is de moeder ondanks hetgeen de jeugdprofessional heeft aangevoerd in het incidentele beroepschrift, ontvankelijk verklaard in haar klacht. Dit laat echter onverlet dat diegene die beroep instelt op grond van artikel 12.3 van het Tuchtreglement (versie 1.2) in het beroepschrift de gronden van het beroep dient op te nemen. Het College van Beroep heeft zich in de beslissingen in zaaknummers 18.013B en 19.001Ba reeds uitgelaten over het onderbouwen van beroepsgronden door middel van (gegrond verklaarde delen van) een beslissing van de klachtencommissie. In de beslissingen in voornoemde zaaknummers heeft het College van Beroep geoordeeld dat gelet op het verschillende karakter van een klachtenprocedure versus een tuchtrechtprocedure, het toetsingskader in deze procedure ook anders is. Hieruit volgt dat klachten die gegrond zijn verklaard bij een klachtencommissie, niet zonder meer ook gegrond worden verklaard door het College van Toezicht c.q. College van Beroep. Aangezien de moeder in haar beroepschrift enkel heeft volstaan met de verwijzing naar gegrond verklaarde delen van de beslissing van klachtencommissie is het College van Beroep van oordeel dat gelet op hetgeen reeds is overwogen over het verschil in deze procedures, deze grieven niet kunnen slagen. Ook tijdens de mondelinge behandeling van het beroep zijn geen (nieuwe) inhoudelijke standpunten naar voren gekomen die het College van Beroep aanleiding geven anders te oordelen over het individuele handelen van de jeugdprofessional dan het College van Toezicht in de bestreden beslissing heeft gedaan. Het College van Beroep zal de beslissing van het College van Toezicht dan ook handhaven.
5.5 Het College van Beroep wil op deze plaats nog wel opmerken dat het oog heeft voor de positie van partijen in de onderhavige procedure. Zo heeft het College van Beroep het verdriet en onbegrip bij de moeder gezien over de huidige situatie betreffende haar kinderen en het gevoel van de moeder dat dit (mede) voortkomt uit het handelen van de jeugdprofessional. Daarnaast heeft het College van Beroep opgemerkt dat de jeugdprofessional persoonlijk is aangegrepen door de onderhavige procedure(s) en zij kenbaar heeft gemaakt dat dit invloed heeft op (de wijze van uitvoeren van) haar werkzaamheden als raadsonderzoeker. Zoals uit al het voorgaande blijkt ziet het College van Toezicht noch het College van Beroep aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken en het College van Beroep hoopt dan ook dat dit de jeugdprofessional sterkt om haar werkzaamheden weer uit te voeren op de wijze zoals zij dit deed voor het aanvangen van de tuchtrechtelijke procedure(s). Het College van Beroep overweegt dat beide partijen optimaal de gelegenheid hebben gekregen om, naast de gewisselde schriftelijke stukken, hun inbreng tijdens de mondelinge behandeling van het beroep te leveren, de standpunten zo over en weer kenbaar hebben gemaakt, aan de hand waarvan het College van Beroep vervolgens zijn oordeel heeft gevormd.
6. De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- handhaaft de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 18.086T van 20 februari 2019.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 26 november 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris