College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 19.119Ta

Een jeugdprofessional van de gemeente (wijkteam) heeft de moeder onvoldoende betrokken bij twee onderdelen van het hulpverleningstraject.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
mevrouw S.M.C. Bremmer-van de Kooij, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[Klaagster], hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als medewerker wijkteam bij de gemeente [gemeente], hierna te noemen: de gemeente.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], haar partner.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 12 maart 2019;
– het verweerschrift ontvangen op 10 mei 2019.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van de jeugdprofessional is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een collega, de coördinator van de afdeling [afdeling], aanwezig geweest. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

De moeder heeft drie kinderen. De oudste zoon is geboren in 2000, en thans meerderjarig, de jongste zoon is geboren in 2004 en de dochter is geboren in 2006, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste zoon is geboren uit een eerdere relatie van de moeder. Het ouderlijk gezag over de oudste zoon werd tot aan zijn meerderjarigheid gezamenlijk uitgeoefend door de moeder en de vader van de oudste zoon. De jongste zoon en de dochter zijn geboren uit de relatie van de moeder met haar ex-partner, hierna te noemen: de (stief)vader. Het ouderlijk gezag over de jongste zoon en de dochter wordt gezamenlijk uitgeoefend door de moeder en de (stief)vader.

2.2

Het wijkteam raakt in 2015, in het vrijwillige kader, betrokken bij het gezin. Aanleiding voor de betrokkenheid van het wijkteam was het afgegeven persoonsgebonden budget (PGB) voor beide zonen met betrekking tot persoonlijke verzorging en individuele begeleiding. De jeugdprofessional is vanuit het wijkteam in de periode van 15 februari 2018 tot en met 21 februari 2019 als casusmanager betrokken geweest.

2.3

Bij aanvang van de betrokkenheid van de jeugdprofessional vormen de moeder, de (stief)vader en de kinderen een gezin. Eind maart 2018 besluiten de moeder en de (stief)vader uit elkaar te gaan. In eerste instantie zijn de moeder en de (stief)vader voornemens de kinderen middels co-ouderschap in één huis, met twee afgescheiden gedeeltes, op te voeden.

2.4

Op 14 mei 2018 doet de politie een melding bij Veilig Thuis naar aanleiding van een incident dat op 1 maart 2018 heeft plaatsgevonden in het bijzijn van de kinderen. De oudste zoon heeft 112 gebeld. Het incident werd echter telefonisch door een van de volwassenen benoemd als een relatie incident, waardoor de politie niet ter plaatse is geweest.

2.5

Op 24 mei 2018 last de moeder (in overleg met de jeugdprofessional) een rustperiode van twee weken in en verlaat de woning. Op 30 mei 2018 besluit de moeder niet terug te keren naar de woning en verhuist zij met haar nieuwe partner naar [plaats]. De moeder heeft vanaf 24 mei 2018 weinig contact met de kinderen.

2.6

Van 10 tot en met 30 juli 2018 is de jeugdprofessional afwezig vanwege vakantie.

2.7

Op 25 juli 2018 heeft een incident tussen de (stief)vader en de oudste zoon plaatsgevonden. Dit wordt door een plaatsvervanger van de jeugdprofessional opgepakt. Op 2 augustus 2018 bespreken de jeugdprofessional en de oudste zoon in overleg dat veiligheidsafspraken gemaakt worden.

2.8

Op 9 februari 2019 heeft de moeder een klacht, bestaande uit tien onderdelen, over de jeugdprofessional ingediend bij de gemeente. De gemeente verklaart bij brief van 25 april 2019 de tien klachten ongegrond.

2.9

De jeugdprofessional is als jeugdzorgwerker van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een jeugdprofessional getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende Beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.9 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

3.1.4

De moeder heeft vijf klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze waarop de jeugdprofessional het hulpverleningstraject vanuit het wijkteam heeft vormgegeven en uitgevoerd.

3.1.5

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional deed onvoldoende om de onveiligheid van de kinderen te verminderen.

Toelichting:
Vanaf februari 2018 speelt zich volgens de moeder het volgende af. Op 15 februari 2018 maakt de jeugdprofessional zich ernstige zorgen over het systeem en de draaglast van de moeder. Vanaf mei 2018 is de situatie waarin de moeder en de kinderen zich bevinden onveilig vanwege de psychische en fysieke mishandeling door de (stief)vader. De (stief)vader houdt zich vervolgens niet aan de gemaakte afspraken zoals neergelegd in het veiligheidsplan. De moeder meldt dit aan de jeugdprofessional en geeft aan hulp nodig te hebben. Ook stelt zij een aantal andere hulpvragen. De jeugdprofessional neemt het niet serieus en gaat verder niet in op de hulpvragen. Er komt ook geen hulpverleningsplan en herstelplan om de onveiligheid te verminderen. Op 16 mei 2018 geven de kinderen in een gesprek met de jeugdprofessional aan dat zij hulp nodig hebben om zich veilig te voelen bij de (stief)vader. De situatie is niet veilig genoeg voor co-ouderschap. Op 18 mei 2018 neemt de jeugdprofessional de melding, die de politie op 14 mei 2018 bij Veilig Thuis gedaan heeft, niet serieus. Met de betrokkenen wordt niet in gesprek gegaan over deze melding. Evenmin worden passende veiligheidsmaatregelen genomen. Op 23 mei 2018 kan de moeder de intimidatie en dreiging van de (stief)vader niet meer aan. De kinderen hebben zich tegen de moeder gekeerd en weigeren haar ouderschap te accepteren. De moeder vraagt de jeugdprofessional om spoedhulp. De jeugdprofessional besluit dat de moeder twee weken uit de gezinssituatie moet stappen en belooft op de basisveiligheid van de kinderen bij de (stief)vader toe te zien. De volgende dag wordt in een gesprek afgesproken dat na de rustperiode via [de instelling] ambulante spoedhulp (ASH) wordt ingezet. De jeugdprofessional verzuimt dit in gang te zetten. Op 30 mei 2018 geeft de moeder in een telefoongesprek met de jeugdprofessional aan dat zij de opvoeding na de rustperiode niet aan kan vanwege de onveiligheid in huis (partnergeweld), de weerstand van de kinderen (opvoedproblemen) en omdat er geen hulpverlening is ingezet. De jeugdprofessional negeert de hulpvraag en doet niets. Ook de hulpvraag van de moeder van 21 en 28 juni 2018 rondom de oudste zoon wordt gebagatelliseerd. In een gesprek tussen de oudste zoon en de jeugdprofessional op 4 juli 2018 gaat zij totaal voorbij aan het borgen van de fysiek veilige omgeving voor de kinderen. Naar aanleiding van een incident op 25 juli 2018 tussen de (stief)vader en de oudste zoon besluit het wijkteam dat de oudste zoon in de aanleunwoning dient te verblijven, behorende bij het huis van de (stief)vader. Dit is niet in overleg met de biologische, gezaghebbende ouders gegaan. De gemaakte veiligheidsafspraken worden vervolgens niet gemonitord. Op 3 november 2018 meldt de moeder concrete zorgen over de kinderen en vraagt de jeugdprofessional om hulp. Onder meer over de kennelijke schuldenproblematiek. De jeugdprofessional meldt naar aanleiding van het daaropvolgende huisbezoek – zonder nadere toelichting – dat de basisveiligheid van de kinderen geborgd is.
De moeder stelt dat de jeugdprofessional ervan op de hoogte was dat de ontwikkeling van de kinderen bedreigd werd door een onveilige thuissituatie. Zij heeft de (basis)veiligheid van de kinderen onvoldoende geborgd.

3.2.2

De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist de versie van de moeder over haar handelen vanaf februari 2018. Met betrekking tot de genoemde zorgen van de jeugdprofessional op 15 februari 2018 is van belang dat zij die dag ook kenbaar heeft gemaakt dat het mooi is dat de moeder en de (stief)vader openstaan voor de hulpverlening. De onveiligheid vanaf mei 2018 is een gevoel van de moeder en de kinderen geweest. Volgens de jeugdprofessional is de veiligheid echter geborgd geweest door goede afspraken en omdat de moeder en de (stief)vader meewerkten aan het herstel van de situatie. Ook heeft de jeugdprofessional met de kinderen en de (stief)vader gesproken, respectievelijk op 9 en 16 mei 2018, over het mogelijke gevoel van onveiligheid en het onderlinge contact. Dat de (stief)vader zich niet aan de gemaakte afspraken uit het veiligheidsplan zou houden, blijkt niet uit de door de moeder overgelegde stukken. Evenmin geven de overgelegde stukken een onderbouwing van de door de moeder gestelde hulpvragen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de kinderen geen boze preken wilden en evenmin geschreeuw. Of daarmee enkel gedoeld wordt op de (stief)vader, blijkt hier niet uit. Naar aanleiding van de melding van Veilig Thuis stelt de jeugdprofessional dat zij heeft opgetreden. Tijdens het huisbezoek van 16 mei 2018 zijn afspraken gemaakt en bovendien is een veiligheidsplan opgesteld, met aanvullingen vanuit de moeder. Dit was volgens Veilig Thuis ook voldoende reactie op de situatie. Met betrekking tot het contact op 23 mei 2018 is slechts gebleken dat de moeder het niet meer aankon, de door de moeder gestelde intimidatie en dreiging van de (stief)vader is niet opgenomen in het contactjournaal. Evenmin is hierin opgenomen dat de moeder gevraagd heeft om ASH. De ASH is door de jeugdprofessional voorgesteld als optie of alternatief, na de rustperiode. Hieraan is geen gevolg gegeven omdat de moeder besloot niet terug te keren naar het gezin en zich te gaan vestigen in [plaats]. Ter onderbouwing hiervan wordt het verslag van het telefoongesprek van 30 mei 2018 tussen de moeder en de jeugdprofessional en het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 1.5 en 2.1) overgelegd. Het veronderstelde verband tussen het niet terugkeren van de moeder omdat er geen hulpverlening is ingezet, blijkt niet uit de door de moeder overgelegde stukken. Dit geldt eveneens voor de aangehaalde term partnergeweld. Voorts heeft de jeugdprofessional de hulpvragen van de oudste zoon met hem gesproken. Op 4 juli 2018 geeft hij aan dat het goed met hem gaat. Op 19 juli 2018, tijdens de vakantie van de jeugdprofessional, geven de kinderen een 7,5 voor de thuissituatie. Het incident van 25 juli 2018 is door een plaatsvervanger van de jeugdprofessional opgepakt. Vanwege het ontbreken van toestemming van de oudste zoon voor het delen van nadere informatie over het incident, kan de jeugdprofessional de achtergrond hiervan niet kenbaar maken. Direct na terugkeer van haar vakantie heeft de jeugdprofessional op 2 augustus 2018 met de oudste zoon gesproken. Uiteindelijk is in overleg besloten veiligheidsafspraken te maken.
De jeugdprofessional voert aan dat zij adequaat gehandeld heeft en dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

3.2.3

Het College overweegt als volgt:
Uit de overgelegde stukken is het College niet gebleken dat de (stief)vader fysiek geweld heeft gebruikt tegen de kinderen. Daarnaast volgt het College de moeder niet in haar standpunt dat de jeugdprofessional onvoldoende gedaan heeft om de gestelde onveiligheid van de kinderen te verminderen en overweegt hiertoe als volgt. Uit het overgelegde contactjournaal van 15 februari 2018 blijkt dat de moeder en de (stief)vader op dat moment openstaan voor hulpverlening, dat de door de jeugdprofessional genoemde zorgen door hen serieus genomen worden, dat verschillende soorten van hulpverlening besproken worden en dat een afspraak gemaakt wordt om de vervolgstappen te bespreken. Uit het overgelegde contactjournaal van 9 mei 2018, en het veiligheidsplan, blijkt dat naar aanleiding van het onveilige gevoel van de moeder en de kinderen veiligheidsafspraken gemaakt worden en dat de moeder en de (stief)vader meewerken aan het herstel van de situatie. Voor wat betreft de inzet van de ASH blijkt uit het overgelegde contactjournaal van 23 mei 2018 dat dit als alternatief wordt voorgesteld, in plaats van de voorgestelde rustperiode van de moeder. De moeder kiest – in overleg met de jeugdprofessional – voor een rustperiode. Na de rustperiode besluit de moeder echter zelf niet terug te keren in de gezinssituatie, waardoor de ASH niet meer passend wordt geacht. Ten aanzien van de zorgen over de oudste zoon nadat de moeder uit de gezinssituatie is vertrokken, leest het College in het overgelegde gespreksverslag van 21 juni 2018 dat de jeugdprofessional de zorgen met hem bespreekt en daar afspraken over maakt. Ook is hierin opgenomen dat aan de basisvoorwaarden in de gezinssituatie van de (stief)vader op dat moment wordt voldaan. Blijkens het overgelegde contactjournaal van 4 juli 2018 maakt de oudste zoon in een gesprek met de jeugdprofessional tevens kenbaar dat het goed met hem gaat, maar dat hij moeite heeft gehad met een preek van de (stief)vader. De jeugdprofessional bespreekt dit punt vervolgens ook met de (stief)vader en biedt zowel de zoon als de (stief)vader handvatten aan hoe hier in het vervolg mee om te gaan. Vervolgens is de jeugdprofessional van 10 tot en met 30 juli 2018 afwezig vanwege vakantie. Bij het incident dat tussen de (stief)vader en de oudste zoon op 25 juli 2018 heeft plaatsgevonden, is de jeugdprofessional dan ook niet betrokken geweest. Mocht er tijdens die periode al sprake zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, kan de jeugdprofessional vanwege haar afwezigheid daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Na haar vakantie heeft zij adequaat gehandeld door het genoemde incident met de oudste zoon op 2 augustus 2018 te bespreken en in overleg met hem veiligheidsafspraken te maken. Tot slot met betrekking tot de in november 2018 genoemde zorgen van de moeder, leest het College in het overgelegde e-mailbericht van de jeugdprofessional van 15 november 2018 dat deze zorgen door het wijkteam middels een spoedhuisbezoek onderzocht zijn, dat de basisbehoeften geborgd zijn en er geen aanleiding was om de vrijwillige hulpverlening te heroverwegen. Tevens werden er vanuit de kinderen en de (stief)vader geen hulpvragen genoemd. Het College concludeert gezien het voorafgaande dat de jeugdprofessional in het klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

3.2.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional informeerde en betrok de moeder, als de gezaghebbende ouder van de kinderen, niet bij de opvoeding en besluitvorming. Ook vroeg zij geen toestemming voor meerdere zaken.

Toelichting:
Nadat de moeder, op aanraden van de jeugdprofessional, vanaf 23 mei 2018 uit de gezinssituatie is gestapt, is zij volledig buiten het systeem gezet. Uit verslagen, e-mailberichten en het dossier van het wijkteam leest de moeder steeds achteraf welke besluiten zijn genomen over haar kinderen. De moeder somt de volgende voorbeelden op:
– Het vanaf 24 mei 2018 verruimen van de dagbesteding van de jongste zoon.
– Het afzeggen van het door de moeder geplande individuele kennismakingsbezoek van de dochter met haar transitiecoach op de nieuwe middelbare school, vanwege een afspraak van het gezin met de jeugdprofessional.
– De jeugdprofessional informeert de moeder niet over hoe het met de kinderen gaat, pas na aandringen in een telefoongesprek op 12 juni 2018 komt er wat summiere informatie. De jeugdprofessional besluit dat de moeder niet meer actief betrokken is bij de opvoeding.
– Het stopzetten van de begeleiding van de transitiecoach voor de dochter per 13 juni 2018.
– Het terugkeren van de dochter naar het reguliere onderwijs per 15 juni 2018.
– Met de dochter gaat het vanaf juni 2018 niet goed op school, zowel de moeder als de school uiten zorgen. Nadat de jeugdprofessional aan het GGZ-[regio] traject, waarvoor de dochter op de wachtlijst staat voor onderzoek en diagnostiek, meldt dat de moeder en de (stief)vader een echtscheidingsprocedure doorlopen, wordt het vervolgtraject stopgezet. De jeugdprofessional negeert de zorgen en betrekt de moeder niet.
– Het afgeven van een verleningsbeschikking voor dagbesteding van de jongste zoon voor het schooljaar 2018-2019.
– Het in overleg met de (stief)vader besluiten dat de medicatie van de dochter in de vakantieperiode wordt afgebouwd.
– Het besluit van het wijkteam dat de oudste zoon naar aanleiding van het incident op 25 juli 2018 in de aanleunwoning dient te verblijven. Er is niet voorzien in financieel onderhoud. De oudste zoon is daardoor in oktober 2019 gedwongen om te stoppen met zijn vierde klas havo, omdat hij moet gaan werken.
– Blijkens het verslag van een huisbezoek van de jeugdprofessional op 9 augustus 2018 is de oudste zoon op eigen initiatief gestopt met zijn medicijngebruik. De jeugdprofessional adviseert hem slechts om hiervoor zelf een controleafspraak te maken met zijn behandelend arts.
– De vragen van de moeder aan de jeugdprofessional in augustus 2018, over de thuisbegeleiding aan de (stief)vader en de kinderen door de organisatie [organisatie], worden niet beantwoord. De jeugdprofessional besluit op 16 augustus 2018 de thuisbegeleiding op haar eigen professionele verantwoordelijkheid in te zetten, omdat de moeder de toestemming niet geeft vanwege het gebrek aan duidelijke, inhoudelijke informatie over deze hulpverlening; de noodzaak ervan en het beoogde doel.
– De moeder wordt niet betrokken bij de geformuleerde hulpvragen voor de thuisbegeleiding. Ook niet bij de hulpverlening voor de oudste zoon.
– Blijkens het contactjournaal van 30 augustus 2018 is opnieuw een crisisincident rondom de oudste zoon geweest. De aard en inhoud hiervan wordt niet met de moeder en de (stief)vader gecommuniceerd. De jeugdprofessional overweegt een drang of dwang traject.
– Op 4 september 2018 meldt de jeugdprofessional dat de jongste zoon zich goed heeft ontwikkeld waardoor hij mogelijk kan terugkeren naar onderwijs in schoolse setting. Dit terwijl op 20 maart 2018 in overleg met de moeder en (stief)vader door de jeugdprofessional een aanmelding is gedaan bij [de organisatie 2]. De jongste zoon moet nu plotseling voortgezet speciaal onderwijs volgen in plaats van een zorg-onderwijs arrangement bij [de organisatie 2]. De moeder is hier op geen enkele wijze over geïnformeerd, desondanks dient zij toestemming te geven voor het intrekken van de aanmelding bij [de organisatie 2] en het aanmelden voor het voortgezet speciaal onderwijs.
– Vanwege inzet van de thuisbegeleiding en andere vervolghulpverlening vanaf september 2018 raakt de jeugdprofessional op de achtergrond betrokken. Haar thuisbegeleiding aan de zonen stopt, zonder dat de moeder daarover geïnformeerd wordt. Het is de moeder niet bekend welke vervolghulpverlening voor de oudste zoon wordt opgestart.
– Op 23 oktober 2018 meldt het wijkteam dat de thuisbegeleiding na één huisbezoek, per 5 oktober 2018, stopgezet is zonder de moeder daarover te informeren.
– Blijkens de notulen van de bijeenkomst van het één-gezin-één-plan (het 1g1p) van 11 december 2018 heeft de jeugdprofessional systeemtherapie bij GGZ-[regio] ingezet voor de (stief)vader en de kinderen. Ook hier is de moeder niet over geïnformeerd. De systeemtherapie is na één sessie gestopt.

3.3.2

De jeugdprofessional voert het volgende aan met betrekking tot de door de moeder opgesomde voorbeelden:
– Niet de jeugdprofessional maar de trajectbegeleider en de transitiecoach hebben de begeleiding aan de dochter stopgezet. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 6.3) overgelegd.
– Dat de dochter het reguliere onderwijs weer oppakt is een beslissing geweest van de (stief)vader en de dochter. De dochter ging overigens al naar het reguliere onderwijs. Dat het niet goed ging op school, is pas later bekend geworden bij het wijkteam.
– Het is de jeugdprofessional niet bekend dat het GGZ-[regio] traject stopgezet zou zijn vanwege haar mededeling dat een echtscheidingsprocedure loopt.
– Het verruimen van de dagbesteding van de jongste zoon vindt plaats na een overleg met de moeder en de (stief)vader. De moeder heeft hierover zelf een e-mailwisseling in gang gezet. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 5.16) overgelegd.
– De (stief)vader heeft besloten dat de afspraak met de jeugdprofessional belangrijker was dan het geplande individuele kennismakingsbezoek van de dochter met haar transitiecoach op de nieuwe middelbare school.
– De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat zij de moeder veelvuldig via telefonische contacten en e-mailberichten inhoudelijk informeert over hoe het met de kinderen gaat. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 5) overgelegd.
– De jeugdprofessional heeft inderdaad niet expliciet om toestemming gevraagd voor de verlengingsbeschikking voor dagbesteding van de jongste zoon voor het schooljaar 2018-2019. Het initiatief hiervoor lag echter bij de moeder en zij is altijd in de cc van de e-mailberichten geplaatst. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 5.16) overgelegd.
– Dat de medicatie van de dochter is afgebouwd is besloten door de dochter, de arts en de (stief)vader, niet door de jeugdprofessional. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 5.12) overgelegd.
– Gedurende het incident op 25 juli 2018 is de jeugdprofessional met vakantie. Uit het begeleidingsplan van de oudste zoon blijkt dat hij gestopt is met zijn havo opleiding omdat hij mbo wilde werken/leren, in combinatie met begeleid wonen. Dit plan is opgesteld in de periode dat hij geen toestemming verleende voor het delen van informatie.
– Dat de oudste zoon is gestopt met zijn medicatie, staat hem vrij gelet op zijn leeftijd.
– Voor de thuisbegeleiding is geen expliciete toestemming van de moeder vereist, omdat de moeder blijkens de e-mailcorrespondentie het besluit overlaat aan de jeugdprofessional. De moeder is voldoende geïnformeerd.
– De geformuleerde doelen voor de thuisbegeleiding zijn niet instemmingswaardig voor de moeder en de (stief)vader. Over de oudste zoon kon de moeder niet geïnformeerd worden, vanwege het ontbreken van zijn toestemming.
– Het overwegen van drang of dwang betreft hetzelfde incident dat heeft plaatsgevonden in de vakantie van de jeugdprofessional.
– Voor [de organisatie 2] is een wachttijd van zes maanden, de aanmelding vond 15 mei 2018 plaats. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 1.3) overgelegd.
– De moeder is wel naar haar mening gevraagd rondom het voortgezet speciaal onderwijs van de jongste zoon. Zij is ook uitgenodigd voor het 1g1p maar zij was zonder bericht afwezig. Daarna berust de moeder in een besluit, omdat ze onvoldoende geïnformeerd is. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 2.2) overgelegd.
– Ten aanzien van de vervolghulpverlening van de oudste zoon herhaalt de jeugdprofessional dat voor het delen van informatie geen toestemming was verleend door de oudste zoon. Ter onderbouwing hiervan wordt het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 5.13 en 5.15) overgelegd.
– De thuisbegeleiding betreft vrijwillige hulp en de (stief)vader wilde dit niet. Door de moeder zijn e-mailberichten weggelaten waarin is uitgelegd waarom de basale zorg vanuit de thuisbegeleiding weer is stopgezet en waarom de jeugdprofessional geen aanleiding zag de zorg dringend te adviseren aan de (stief)vader en de kinderen.
– De systeemtherapie is besproken in het 1g1p waar de moeder wederom niet bij aanwezig was. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de GGZ-behandelaar en de (stief)vader de moeder hierover te informeren. De moeder is hierbij overigens wel betrokken geweest, hiervoor wordt verwezen naar de overgelegde e-mailcorrespondentie.
De jeugdprofessional voert aan dat zij adequaat gehandeld heeft en dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

3.3.3

Het College overweegt als volgt:
Het College constateert dat de jeugdprofessional tegen het overgrote deel van de gegeven voorbeelden gemotiveerd verweer heeft gevoerd, ofwel de door de moeder gestelde toedracht te betwisten, dan wel door erop te wijzen dat zij als jeugdhulpverlener niet verantwoordelijk was voor de beslissing, noch voor de communicatie daarover. In het hiernavolgende gaat het College alleen in op de voorbeelden waarbij het tot de taak van de jeugdprofessional moet worden gerekend om de moeder te informeren, te betrekken of haar toestemming te vragen.
Allereerst betreffende het verwijt dat de jeugdprofessional de dagbesteding van de jongste zoon vanaf 24 mei 2018 verruimd heeft zonder dit met de moeder af te stemmen. Blijkens het overgelegde contactjournaal van die dag heeft de jeugdprofessional contact opgenomen met de dagbesteding van de jongste zoon ten behoeve van de verruiming hiervan met de volgende motivering: “zodat vader wat meer ruimte heeft om ook zijn werkafspraken na te komen. Dit kan en is geen probleem. We spreken af dat vader en de [naam dagbesteding] dit afstemmen en ik achteraf hoor hoeveel extra dagdelen er nog beschikt moeten worden.” Het is het College niet gebleken dat de moeder bij dit besluit betrokken is, evenmin dat haar toestemming hiervoor gevraagd is. Het College volgt daarnaast het verweer van de jeugdprofessional niet dat het de moeder is geweest die hierover een e-mailwisseling gestart is. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat de bedoelde e-mailwisseling op 14 juni 2018 door de moeder gestart is en dat deze gaat over de verlengingsbeschikking, niet over het verruimen van de in mei 2018 al geldende beschikking omtrent de dagbesteding van de jongste zoon. Het College is van oordeel dat op grond van artikel G (overeenstemming/instemming omtrent de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode het tot de verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional behoort om over een dergelijk besluit te overleggen met beide gezaghebbende ouders. Nu de jeugdprofessional niet gesteld heeft dat zij de moeder betrokken heeft bij het besluit en dit evenmin uit het overgelegde contactjournaal blijkt, is het College van oordeel dat dit nalaten in strijd is met voornoemd artikel uit de Beroepscode. Het College verklaart dit gedeelte van het klachtonderdeel gegrond. In het verlengde hiervan wordt de jeugdprofessional tevens verweten dat de verlengingsbeschikking voor de dagbesteding van de jongste zoon ook is aangevraagd zonder afstemming met de moeder hierover. Ten aanzien van dit verwijt volgt het College het oordeel van de klachtencommissie van de gemeente onder 5.16, in die zin dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder op 14 juni 2018 het initiatief neemt voor de verlenging door een e-mailbericht door te sturen naar de (stief)vader afkomstig van de dagbesteding met als onderwerp “Herinnering nieuwe beschikking”. De jeugdprofessional e-mailt vervolgens, met de moeder en de (stief)vader in de cc van dit e-mailbericht, op 3 juli 2018 vragen naar de dagbesteding ter voorbereiding van de verlengingsbeschikking. Het College is van oordeel dat de moeder de verlenging in gang gezet heeft en dat daarna niet meer door haar gereageerd is op de verdere e-mailcorrespondentie. De jeugdprofessional mocht er onder deze omstandigheden van uitgaan dat de moeder haar toestemming voor de verlengingsbeschikking gegeven heeft. Vervolgens heeft de jeugdprofessional haar hierover per e-mailbericht nader geïnformeerd. Dit gedeelte van het klachtonderdeel verklaart het College ongegrond.
Ten tweede wordt de jeugdprofessional verweten dat zij op 16 augustus 2018 de thuisbegeleiding in de gezinssituatie van de (stief)vader besluit in te zetten, ondanks dat de moeder afziet van het geven van toestemming. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat deze vorm van jeugdhulp zich zowel op de (stief)vader als op de kinderen zou gaan richten met als doel “het neerzetten en vormgeven aan de dagstructuur, opvoedrol als werkende huisvader, het maken van regels en afspraken met de kinderen”. Het College overweegt dat op grond van artikel 7.3.4 van de Jeugdwet het uitgangspunt is dat jeugdhulp (in het vrijwillige kader) in beginsel niet mag worden verleend wanneer de toestemming van de betrokkene(n) hiervoor ontbreekt. Dit houdt in beginsel in dat voor het verlenen van jeugdhulp aan jeugdigen met een leeftijd tussen de twaalf en vijftien jaar, in casu de jongste zoon en de dochter, zowel de toestemming van de jeugdige(n) als van de gezaghebbende ouder(s) dient te zijn verkregen conform artikel 7.3.4 lid 2 van de Jeugdwet. Blijkens de overgelegde e-mailcorrespondentie heeft de jeugdprofessional ook meermaals de moeder verzocht expliciet toestemming te verlenen voor het inzetten van de thuisbegeleiding, gelet hierop en met inachtneming van de genoemde wettelijke bepaling kan volgens het College niet worden volstaan met het verkrijgen van impliciete toestemming. Onder de geschetste omstandigheden had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om in het vervolgcontact met de moeder verdere helderheid over de thuisbegeleiding te verschaffen. Het College overweegt voorts dat wanneer de toestemming van (één van) de gezaghebbende ouder(s) ontbreekt voor de betreffende jeugdhulp, op grond van voornoemd artikel de jeugdhulp slechts nog kan worden verleend als sprake is van een van de twee uitzonderingsgronden welke als volgt geformuleerd zijn: “indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen, alsmede indien de betrokkene ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen.” Op 16 augustus 2018 schrijft de jeugdprofessional het volgende in een e-mailbericht aan de moeder: “Uit onderstaande mail begrijp ik dat je geen toestemming kan geven, omdat je stelt geen inzage te hebben in de gezinssituatie. Je laat het aan ons, omdat wij daar meer zicht op hebben. Gelet hierop zal ik de benodigde hulpverlening inzetten op basis van mijn professionele verantwoordelijkheid.” Het College overweegt dat gelet op het ontbreken van toestemming van de moeder, en volgens het College niet kan worden volstaan met het verkrijgen van impliciete toestemming, de jeugdprofessional slechts nog de thuisbegeleiding kon gaan inzetten wanneer sprake was van een van de twee genoemde uitzonderingsgronden zoals opgenomen in artikel 7.3.4 lid 2 van de Jeugdwet. De jeugdprofessional heeft niet inzichtelijk gemaakt dat van een van deze twee uitzonderingsgronden sprake is geweest. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional in strijd gehandeld met artikel 7.3.4 lid 1 en 2 van de Jeugdwet, omdat zij de thuisbegeleiding heeft ingezet ondanks dat de toestemming van de moeder hiervoor ontbrak. Het College acht ook artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden, omdat het niet gelukt is met de moeder in overeenstemming te komen over de te bieden jeugdhulp. Het College verklaart dit gedeelte van het klachtonderdeel gegrond.
Voor wat betreft de overige voorbeelden is uit de overgelegde stukken bij het College de indruk ontstaan dat de jeugdprofessional zich heeft ingezet de moeder zo veel als mogelijk te betrekken bij en te informeren over de hulpverlening, ondanks de ontstane afstand tussen de moeder en de kinderen. Het College wijst op de telefonische gesprekken, e-mailcorrespondentie en de (schriftelijke terugkoppelingen van de) 1g1p bijeenkomsten, waarbij de moeder een aantal keren afwezig is geweest. Tot slot wijst het College op het gegeven dat een jeugdige vanaf zestien jaar in beginsel zelf kan beslissen of informatie al dan niet gedeeld wordt met (een van) de ouder(s).

3.3.4

Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat de moeder niet betrokken is bij het besluit om de dagbesteding van de jongste zoon te verruimen en het verwijt dat de thuisbegeleiding is ingezet ondanks dat de toestemming van de moeder hiervoor ontbrak. Voor het overige verklaart het College het klachtonderdeel ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de lopende hulpverlening stopgezet zonder duidelijke motivering en heeft verzuimd benodigde hulpverlening in te zetten.

Toelichting:
De sinds 2011 lopende individuele hulpverlening vanuit een PGB voor beide zonen is door de jeugdprofessional op 1 juni 2018 stopgezet. Het is niet duidelijk waarom de jeugdprofessional hiervoor gekozen heeft. De moeder vindt het besluit onzorgvuldig genomen.
De moeder uit in november 2018 richting de jeugdprofessional ernstige zorgen over de dochter in verband met automutilatie. In januari 2018 heeft zij hiervoor direct ambulante hulpverlening vanuit het wijkteam aan de dochter geboden. In een e-mailbericht van 15 november 2018 laat de jeugdprofessional weten dat de kinderen geen concrete hulpvragen hebben, terwijl zij tijdens een huisbezoek wel opnieuw de automutilatie van de dochter heeft vastgesteld. In hetzelfde e-mailbericht maakt de jeugdprofessional kenbaar dat zij weer een GGZ-traject voor de dochter opstart. Dit is in mei 2018 door haar nog stopgezet vanwege de echtscheidingsprocedure. Tijdens de 1g1p-bijeenkomst op 11 december 2018 blijkt dat nog steeds geen overleg tussen de GGZ en de jeugdprofessional is geweest.
Blijkens het gespreksverslag van het wijkteam van 15 augustus 2018 hebben de jongste zoon en de dochter kenbaar gemaakt dat zij middels een hulpverleningstraject contactherstel met de moeder in gang willen zetten. De jeugdprofessional negeert deze hulpvraag, bespreekt het niet met de moeder en verzuimt hulpverlening in gang te zetten.

3.4.2

De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De financiële middelen vanuit een PGB ontving de moeder voor de zorg voor de zonen. Toen de moeder na de rustperiode besloten had niet meer terug te keren naar het gezin, heeft de gemeente, niet de jeugdprofessional, besloten het PGB stop te zetten. Dit is op 7 juni 2018 met de moeder telefonisch besproken. De kinderen oogden bovendien ontspannen na het vertrek van de moeder en met de (stief)vader als hoofdopvoeder.
Naar aanleiding van de zorgen van de moeder over de automutilatie van de dochter is de jeugdprofessional een onderzoek gestart. Vervolgens zijn hierover controleafspraken met de (stief)vader gemaakt. Ook heeft de jeugdprofessional bij de GGZ aangedrongen op het verkorten van de wachttijd en heeft zij contact opgenomen met de school.
Vanaf 12 september 2018 legt de jeugdprofessional geen wekelijkse huisbezoeken af in de thuissituatie van de (stief)vader, omdat de thuisbegeleiding vanuit [organisatie] gestart was. Dit is vanwege omstandigheden gestopt en het wijkteam zag geen feiten of argumenten om deze hulp dringend te adviseren.
De jeugdprofessional betwist tot slot dat zij niets gedaan zou hebben om contactherstel tussen de moeder en de twee kinderen in gang te zetten. Eerdere initiatieven vanuit de (stief)vader, de (twee) kinderen en het wijkteam zijn door de moeder niet geaccepteerd. Systeemtherapie, luchtige contactmomenten en vaste belmomenten zijn bijvoorbeeld voorgesteld. De jeugdprofessional verwijst ook naar het verweer zoals aangevoerd tegen klachtonderdeel IV.

3.4.3

Het College overweegt als volgt:
Voor wat betreft het stopzetten van het PGB voor de kinderen overweegt het College als volgt. Het PGB ontving de moeder voor de zorg voor de zonen. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht nader toegelicht dat de gezinssituatie bij de (stief)vader na het vertrek van de moeder rustig oogde en dat zij de inschatting gemaakt had dat (andere) begeleiding vanuit een PGB niet nodig was. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat zij het stopzetten van het PGB telefonisch op 7 juni 2018 met de moeder besproken heeft. Het College overweegt dat het wellicht beter was geweest wanneer de jeugdprofessional (bij de moeder) nader onderzocht had wat de oorspronkelijke begeleiding vanuit het PGB inhield en op basis daarvan een inschatting had gemaakt om al dan niet andere begeleiding vanuit een PGB in te zetten. Dit geldt temeer gezien het grote aantal uren van het oorspronkelijke PGB (in totaal 28 uur per week). Alhoewel het handelen van de jeugdprofessional wellicht beter had gekund, is zij volgens het College wel gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Dit gedeelte van het klachtonderdeel verklaart het College ongegrond.
De jeugdprofessional wordt in dit klachtonderdeel ook verweten dat zij verzuimd heeft de benodigde hulpverlening voor de dochter in te zetten. Het College stelt voorop dat het oog heeft voor de zorgen van de moeder die zij in november 2018 over de dochter heeft gemeld. Uit het overgelegde e-mailbericht van 15 november 2018 blijkt echter dat de jeugdprofessional de zorgen onderzocht heeft en met spoed een huisbezoek heeft afgelegd, hetgeen in het betreffende e-mailbericht teruggekoppeld wordt aan de moeder. Naar aanleiding van de automutilatie van de dochter zijn tijdens het huisbezoek afspraken gemaakt, waaronder dat de jeugdprofessional overleg met de GGZ zou voeren om te bezien of versnelling van de wachttijd zou kunnen plaatsvinden voor onderzoek en diagnostiek van de dochter. Uit het 1g1p-verslag van 18 februari 2019 blijkt dat er dan reeds een kennismakingsgesprek tussen de GGZ en de dochter heeft plaatsgevonden. Hoewel het College onder de geschetste omstandigheden het noodzakelijk acht dat voor de dochter de benodigde hulpverlening wordt ingezet, valt het de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten dat bij de GGZ een wachtlijst bestaat voor onderzoek en diagnostiek. Het College verklaart dit gedeelte van het klachtonderdeel ongegrond.
Tot slot wordt de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel verweten dat zij de hulpvraag van de jongste zoon en de dochter over het contactherstel met de moeder genegeerd heeft. Nu de moeder het contactherstel tussen haar en de kinderen als een apart klachtonderdeel geformuleerd heeft, verwijst het College naar het oordeel ten aanzien van klachtonderdeel IV, onder 3.5.3 van deze beslissing. Het College laat daarom dit gedeelte van het klachtonderdeel buiten beschouwing.

3.4.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional deed niets om contact tussen de moeder en de kinderen op gang te krijgen en negeerde de hulpvragen hierover.

Toelichting:
De kinderen hebben de moeder sinds mei 2018 niet meer gezien. De jeugdprofessional deed niets om het contact tussen hen op gang te krijgen. De kinderen zijn zo ver van de moeder verwijderd geraakt dat het onzeker is of herstel nog kan plaatsvinden. De dochter ziet de moeder inmiddels als puur slecht en de (stief)vader als goed. Dit is een onnatuurlijke zienswijze en een kenmerk van ouderverstoting. De jeugdprofessional heeft onvoldoende oog gehad voor de beschadigingen die de kinderen oplopen door het contactverlies met de moeder. De door de moeder gewenste ASH is nooit ingezet door de jeugdprofessional.
Afspraken om contact tussen de moeder en de kinderen op gang te brengen laat de jeugdprofessional niet doorgaan vanwege onder meer een verblijf van de (stief)vader in het buitenland. Vervolgens besluit de jeugdprofessional dat het contact zodanig beschadigd is dat het enkel onder specialistische begeleiding kan plaatsvinden, waardoor een gepland gesprek tussen de moeder en de kinderen (onder begeleiding van het wijkteam) per e-mailbericht van 20 juni 2018 geannuleerd wordt. Andere hulpverlening wordt niet ingezet.
Naar aanleiding van de zorgen die de moeder over de oudste zoon deelt met de jeugdprofessional, bespreekt zij vervolgens met de oudste zoon dat hij zijn frustraties over de thuissituatie niet met de moeder moet delen.
Door de jeugdprofessional wordt systeemtherapie aangedragen als het aangewezen middel om contactherstel in gang te zetten. Naar aanleiding van de vragen van de moeder hierover volstaat de jeugdprofessional met een magere motivering over waarom zij dit passend acht. De moeder blijft vragen om ondersteuning met betrekking tot het contactherstel, de jeugdprofessional negeert deze hulpvragen van de moeder. Andere vormen van hulpverlening worden niet genoemd of besproken.
De oudste zoon meldt de moeder in een whatsappbericht van 28 juni 2018 zorgelijke signalen over de thuissituatie bij de (stief)vader. Volgens de oudste zoon kwalificeren de (stief)vader en de jeugdprofessional contact met de moeder als emotionele kindermishandeling en dreigen zij met een aanklacht en algeheel contactverbod voor de moeder.
De moeder acht het minstens erg onzorgvuldig van de jeugdprofessional dat zij in negen maanden tijd niet of nauwelijks aandacht heeft besteed aan het in gang zetten van contactherstel tussen de moeder en de kinderen. Contactverlies met een van de ouders is in algemene zin een ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. GGZ-[regio] maakt in het 1g1p verslag van 18 februari 2019 kenbaar dat de dochter flink getraumatiseerd is door de hele kwestie met de moeder en nu overlevingsgedrag vertoont.

3.5.2

De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Door de jeugdprofessional zijn de volgende pogingen ondernomen om te komen tot contactherstel tussen de moeder en de kinderen, waarbij wordt gewezen op de vele afzeggingen van de moeder:
– Gesprek met de moeder en haar partner op 21 juni 2018 waarin de moeder voorwaarden stelt voor contact met de kinderen;
– Stimuleren van een goede omgangsregeling;
– Creëren van vaste belmomenten met de kinderen;
– Hulpverlening, ter onderbouwing hiervan wordt gewezen op bijlage 35 van het klaagschrift;
– Systeemtherapie, wat door de moeder is gestopt, omdat het niet als helpend werd ervaren, ter onderbouwing hiervan wordt gewezen op bijlagen 34 en 37 van het klaagschrift.
– Totstandkoming bezoekafspraak eens per maand op zaterdag van 10:00 tot 17:00 uur;
– Stimuleren tot het schrijven van brieven door de moeder aan de kinderen.
Voorts wordt door de jeugdprofessional gewezen op het oordeel van de doorlopen interne klachtenprocedure (onderdeel 7). Samengevat is na een gesprek met de moeder besloten dat zij brieven aan de kinderen zou schrijven en dat de jeugdprofessional deze met de kinderen zou gaan lezen. De uiteindelijke brieven waren echter dermate negatief richting de kinderen, dat de jeugdprofessional deze niet heeft willen laten lezen. Voor systeemtherapie stond de moeder niet open. Een vast bel moment viel de moeder zwaar. De dochter heeft de moeder voorts uitgenodigd voor haar eindmusical, maar hierbij is de moeder niet aanwezig geweest. Op 30 juli 2018 heeft de moeder per e-mailbericht kenbaar gemaakt dat het in belang van de kinderen is om het contact voorlopig te laten rusten. De jeugdprofessional nodigt de moeder uit voor een gesprek over de samenwerking, maar in plaats daarvan doet de moeder een inzageverzoek.

3.5.3

Het College overweegt als volgt:
Het College stelt voorop dat het begrip heeft voor de emoties van de moeder die gepaard kunnen gaan bij het ontbreken van contact tussen haar en de kinderen. Het College maakt echter ook uit de stukken op dat de jeugdprofessional verschillende vormen van contact heeft voorgesteld, maar dat de moeder – vanwege voor haar moverende redenen – hier steeds afwijzend tegenover heeft gestaan. Onder deze omstandigheden valt het ontbreken van contact tussen de moeder en de kinderen buiten de invloedssfeer van de jeugdprofessional. De jeugdprofessional valt volgens het College hierin geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

3.5.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft met haar aanpak het vertrouwen in de jeugdzorg niet bevorderd.

Toelichting:
Het handelen van de jeugdprofessional in deze casus in de periode 15 februari 2018 tot en met 21 februari 2019 heeft het vertrouwen van de moeder in de jeugdzorg ernstig beschadigd. Het kan niet de bedoeling zijn dat een gezaghebbende, betrokken en verantwoordelijke ouder zo buiten spel gezet wordt. Het handelen van de jeugdprofessional veroorzaakt ingrijpende emotionele schade bij de kinderen en de moeder, terwijl zij juist een bemiddelende en bevorderende rol had moeten spelen om recht te doen aan de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen en invulling van de ouderschapsrol van de moeder.

3.6.2

De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft met alle betrokken partijen en instanties veel contact gehad. Zij is door alle instanties altijd gesteund in haar handelen, behalve door de moeder. Tweemaal is een melding gedaan bij Veilig Thuis. Beide keren is geoordeeld dat de casus overgedragen kan worden aan het wijkteam, omdat binnen de mogelijkheden goede hulpverlening is ingezet voor de moeder, kinderen en de (stief)vader. Veilig Thuis was, net als GGZ-[regio], ook aanwezig bij het 1g1p van 11 december 2018. De moeder heeft overigens geen onderbouwing ten aanzien van dit klachtonderdeel overgelegd.
Terugkijkend op het gehele traject zou de jeugdprofessional mogelijk de moeder nog meer hebben kunnen ondersteunen bij de mogelijke implicaties voor de kinderen naar aanleiding van de zelfgekozen verhuizing van de moeder naar een stad op een dergelijk grote afstand. Hoewel de jeugdprofessional hierover gesproken heeft, had zij dit mogelijk nog intensiever kunnen doen. Dit had eventueel de uiteindelijke onvrede mogelijk kunnen voorkomen.

3.6.3

Het College overweegt als volgt:
Het College acht het verwijt van de moeder, inhoudende dat de jeugdprofessional met haar aanpak het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd, verstrekkend. Naar het oordeel van het College ligt het dan ook op de weg van de moeder om een dergelijk verwijt voldoende met relevante stukken te onderbouwen. De moeder heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel echter geen stukken overgelegd. Voorts neemt het College in overweging dat reeds onder 3.3.3 van deze beslissing is opgenomen dat bij het College de indruk is ontstaan dat de jeugdprofessional zich heeft ingezet de moeder zo veel als mogelijk te betrekken en te informeren over de hulpverlening. Het College komt tot de conclusie dat door de moeder onvoldoende aangetoond is dat de jeugdprofessional met haar handelen het vertrouwen in de jeugdzorg niet bevorderd heeft.

3.6.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.7 Conclusie

3.7.1

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel II (deels) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De moeder is door de jeugdprofessional niet betrokken bij het besluit om de dagbesteding van de jongste zoon te verruimen en de thuisbegeleiding ten behoeve van de (stief)vader en de kinderen is ingezet terwijl de moeder hiervoor geen toestemming gegeven had. De jeugdprofessional heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikel 7.3.4 lid 1 en 2 van de Jeugdwet en artikel G (overeenstemming/instemming over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

3.7.2

Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid houdt het College rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional heeft moeten handelen. Zij is gedurende haar betrokkenheid geconfronteerd met een gewijzigde opvoedsituatie, waarbij het de moeder is geweest die ervoor heeft gekozen om op afstand van de kinderen te gaan wonen. Het is het College duidelijk geworden dat dit de samenwerking tussen partijen bemoeilijkt heeft, hetgeen echter de jeugdprofessional niet te verwijten valt. Voorts overweegt het College dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen gedeeltelijk betrekking heeft op één klachtonderdeel. Onder deze geschetste omstandigheden ziet het College geen aanleiding om een maatregel aan de jeugdprofessional op te leggen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I, II (deels) III, IV en V ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel II (deels) gegrond;
– ziet af van het opleggen van een maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 25 juli 2019 aan partijen toegezonden.

mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris