College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.122Ta

Een jeugdprofessional heeft in het drangkader geen bevoegdheden om medewerking van de ouder(s) af te dwingen. Hij kan slechts – al dan niet met zachte drang – de ouder(s) proberen te bewegen tot vrijwillige medewerking in het naleven van een rechterlijke uitspraak. Van een jeugdprofessional mag verwacht worden om met enige creativiteit – tijdens de coronacrisis – toch hulpverlening in te zetten.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klaagster], klaagster, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

op 31 maart 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.

De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. G.R. Dorhout -Tielken, werkzaam als advocaat te Soest.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. L.A. Huitema, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 6 mei 2020;
  • het verweerschrift ontvangen op 22 juni 2020;
  • de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 28 augustus 2020;
  • de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 31 augustus 2020;
  • de door de gemachtigde van de moeder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota, met uitzondering van het citaat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming;
  • de door de gemachtigde van de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde spreekaantekeningen.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 14 september 2020 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De moeder heeft twee minderjarige kinderen. De oudste zoon is geboren in 2008 en de jongste zoon is geboren in 2010, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2 De moeder en haar ex-partner, de vader van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn sinds 2016 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders.

2.3 In het ouderschapsplan van 2016 zijn de ouders overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben. Tevens is er een zorg- en contactregeling vastgelegd, waarbij de kinderen om het weekend bij de vader verblijven en de vakanties in overleg worden verdeeld.

2.4 In 2018 is hulpverlening in het vrijwillig kader gestart.

2.5 De jeugdprofessional raakt op 22 oktober 2019 – in het drangkader – betrokken bij de kinderen als contactpersoon voor de vader. De moeder heeft haar eigen contactpersoon.

2.6 Op 23 oktober 2019 keren de kinderen na het omgangsweekend bij de vader niet terug naar de moeder.

2.7 Op 14 november 2019 heeft een [beschermingstafel] (hierna:[beschermingstafel]) plaatsgevonden. Hierin wordt onder andere afgesproken dat de jeugdprofessional zich met name zal richten op het contactherstel tussen de kinderen en de moeder.

2.8 Bij vonnis in kort geding van 18 november 2019 wordt de vader tot afgifte van de kinderen bevolen.

2.9 De kinderrechter heeft bij beschikking van 26 november 2019 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. In de beschikking staan een vijftal doelen opgenomen waaraan volgens de kinderrechter in ieder geval gewerkt moet worden. De jeugdprofessional is, aanvankelijk samen met een collega, belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Sinds medio januari 2020 is de jeugdprofessional alleen belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.10 Op 9 december 2019 wordt bij beschikking van de rechtbank de voorlopige hoofdverblijfplaats van de oudste zoon bij de vader bepaald en de voorlopige hoofdverblijfplaats van de jongste zoon wordt bij de moeder bepaald.

2.11 Op 19 juni 2020 is het plan van aanpak voor de zoons, gedateerd op 9 april 2020, aan de moeder overhandigd.

2.12 De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3 Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4 De klacht, het verweer en de beoordeling

De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden hieronder  een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional negeert rechterlijke uitspraken.

Toelichting:
Op 23 oktober 2019 zijn de kinderen bij de moeder weggelopen en naar de vader gegaan. De vader weigerde de kinderen vervolgens terug te brengen. Vanaf dat moment voerde de jeugdprofessional, die door het Centrum Jeugd en Gezin [plaats] (hierna: het CJG) was ingeschakeld als contactpersoon voor de vader, regelmatig gesprekken met de vader en de kinderen bij de vader thuis. Daarbij stimuleerde de jeugdprofessional echter de vader niet om de kinderen naar de moeder terug te brengen. Integendeel, hij accepteerde en faciliteerde dat de kinderen bij de vader bleven en konden blijven. Omdat de kinderen, in strijd met de in het ouderschapsplan en in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde zorgregeling, bij de vader verbleven heeft de moeder uiteindelijk in kort geding afgifte van de kinderen gevorderd. Die vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 18 november 2019 toegewezen. In de tussentijd was op 14 november 2019 een [beschermingstafel] georganiseerd, waarbij de jeugdprofessional aanwezig was. Tijdens de [beschermingstafel] is tussen de aldaar aanwezige professionals besproken dat het vonnis van de rechter, hoe dit ook zal luiden, nagekomen zal moeten worden. Om die reden heeft de moeder, nadat het kort geding vonnis was uitgesproken, de jeugdprofessional gevraagd te bemiddelen dan wel zijn invloed bij de vader aan te wenden, zodat de kinderen op een soepele wijze naar haar terug zouden keren. De jeugdprofessional heeft dit geweigerd. Hij was het niet eens met het vonnis, gaf aan in deze geen bevoegdheden te hebben en verwees de moeder voor ondersteuning terug naar het CJG. Daarbij merkte hij in een telefoongesprek met de moeder op dat hij zich afvroeg of de situatie bij de moeder wel veilig was voor de kinderen. Uiteindelijk zijn de kinderen op 23 november 2019, na inschakeling van de politie, op het politiebureau aan de moeder overgedragen.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional is sinds 23 oktober 2019 betrokken vanuit het drangkader. Dit is hulpverlening in het vrijwillig kader waardoor toestemming van beide ouders nodig is voor bijvoorbeeld de overdracht van de kinderen naar de moeder. Dit is op 25 oktober 2019 door het CJG per e-mailbericht aan de moeder kenbaar gemaakt. De jeugdprofessional was toen de contactpersoon voor de vader. De kinderen verbleven vanaf 23 oktober 2019 tot 23 november 2019 bij de vader. Hierdoor heeft de jeugdprofessional inderdaad regelmatig gesprekken gehad met de kinderen en de vader bij de vader thuis. Op 28 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional de vader en de oudste zoon bezocht. Tijdens dit gesprek werd duidelijk dat de vader niet van plan was  mee te werken aan een terugkeer van de kinderen naar de moeder, mede omdat de kinderen al tweemaal bij haar waren weggelopen. De oudste zoon gaf eveneens te kennen dat hij niet naar de moeder wilde terugkeren. De vader werkte mee om openheid van zaken te geven aan de jeugdprofessional. Het advies vanuit de jeugdprofessional aan het CJG was om een spoed [beschermingstafel] te organiseren.
De moeder heeft inderdaad gevraagd of de jeugdprofessional wilde bemiddelen om de kinderen weer naar haar te laten terugkeren. Dit heeft de jeugdprofessional niet geweigerd, zoals de moeder stelt. De jeugdprofessional heeft de vader geadviseerd om in het belang van de kinderen tot een oplossing te komen en benoemd dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder is vastgesteld. Ook heeft de jeugdprofessional met de kinderen gesproken. Zij gaven aan graag bij de vader te willen blijven en de oudste zoon voegde toe ook geen behoefte te hebben aan telefonisch contact met de moeder. De jeugdprofessional heeft vader  geadviseerd om de kinderen te stimuleren toch terug te gaan naar de moeder. De jeugdprofessional heeft de oudste zoon gestimuleerd om met de moeder te bellen.
Voorts heeft de jeugdprofessional niet aangegeven dat hij het niet eens was met het kort geding vonnis. Wel heeft de jeugdprofessional aangegeven dat hij geen bevoegdheden in het vrijwillig kader had om het kort geding vonnis ten uitvoer te leggen. Wat betreft de stelling van de moeder over een telefoongesprek waarbij de jeugdprofessional zich zou hebben afgevraagd of de situatie bij de moeder wel veilig was voor de kinderen, merkt de jeugdprofessional het volgende op. De jeugdprofessional heeft zijn zorg uitgesproken over dat de kinderen individueel van elkaar te kennen hadden gegeven dat er door de moeder geslagen zou worden, dat de jongste zoon opgesloten zou zijn geweest en dat de kinderen regelmatig door de moeder alleen zou worden gelaten. Dit is benoemd richting de moeder en tevens is aangegeven dat vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid dit wel onderzocht dient te worden.

4.1.3 Het College stelt vast dat dit klachtonderdeel ziet op de periode waarin de jeugdprofessional in het drangkader als aanspreekpunt voor de vader bij de kinderen was betrokken. De moeder heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangegeven dat zij verwacht had dat de jeugdprofessional zich zou inzetten om het kort geding vonnis na te leven. In het drangkader heeft de jeugdprofessional minder bevoegdheden dan in het gedwongen kader. De jeugdprofessional heeft in het drangkader geen bevoegdheden om medewerking van de ouder(s) af te dwingen. Hij kan slechts – al dan niet met zachte drang – de ouder(s) proberen te bewegen tot vrijwillige medewerking. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional de vader heeft geadviseerd en gestimuleerd om zijn medewerking te verlenen aan de afgifte van de kinderen aan de moeder. Mogelijk was het beter geweest indien de jeugdprofessional dit advies aan de vader ook per e-mailbericht met de moeder in de CC had gecommuniceerd. Hierdoor wordt het voor de moeder inzichtelijk welke stappen de jeugdprofessional zet om de vader te bewegen mee te werken aan de uitvoering van het kort geding vonnis. Het College volgt de jeugdprofessional in zijn verweer, dat hij in het drangkader geen althans onvoldoende bevoegdheden en mogelijkheden  heeft om het kort geding vonnis ten uitvoer te leggen. Van het negeren van een rechterlijke uitspraak aan de kant van de jeugdprofessional is derhalve geen sprake. De ouders waren in dit stadium van het hulpverleningsproces zelf verantwoordelijk dat het kort geding vonnis werd nageleefd.

4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional stelt zich niet neutraal op en respecteert de moeder niet.

Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de veiligheid van de situatie bij de moeder ter discussie gesteld, zonder ook maar één keer met de moeder over de kinderen gesproken te hebben of bij de moeder thuis te zijn geweest. Hierdoor heeft de jeugdprofessional blijk gegeven van een niet neutrale en niet respectvolle bejegening van de moeder. Daarnaast gaf de jeugdprofessional, door zijn weigering om bij de vader de terugkeer van de kinderen te stimuleren en zijn weigering de moeder desgevraagd bij die terugkeer te ondersteunen, blijk van een niet-neutrale houding. Hij steunde daarmee de vader in de niet-nakoming van rechtelijke uitspraken (de echtscheidingsbeschikking en het kort geding vonnis), terwijl hij voorbij ging aan de gerechtvaardigde belangen van de moeder. Ook deed hij geen onderzoek naar de situatie bij de moeder noch leek hij daarvoor enige interesse te hebben of toonde hij enige empathie jegens haar. Bovendien heeft de jeugdprofessional zonder de moeder daarover te informeren, laat staan haar daarbij te betrekken of toestemming te vragen, de vader ondersteund bij de aanmelding van de kinderen op een school in de woonplaats van de vader.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het is opvallend dat de moeder blijft voortborduren op aannames en deze vervolgens niet onderbouwt. Zoals de aanname dat de jeugdprofessional heeft geweigerd om de moeder te ondersteunen bij de terugkeer van de kinderen, dat hij de vader heeft gesteund in het niet-nakomen van rechterlijke uitspraken of dat hij de kinderen heeft aangemeld op een andere school. Deze aannames zijn onjuist. Voorts heeft de jeugdprofessional niet de veiligheid van de kinderen bij de moeder ter discussie gesteld, maar zoals onder 4.1.2 aangegeven, de uitspraken van de kinderen en daarmee verband houdende zorgen benoemd richting de moeder. De jeugdprofessional heeft dit gedaan in het kader van transparantie en zodat er in het belang van de kinderen actie op kon worden ondernomen. De stelling van de moeder dat de jeugdprofessional door het delen van deze zorgen de moeder niet respectvol heeft bejegend of een niet neutrale houding heeft gehad, is onjuist en wordt ook niet nader onderbouwd. De jeugdprofessional kan zich herinneren dat het telefoongesprek rustig en respectvol verliep.
Voor wat betreft de door de moeder gestelde desinteresse van de jeugdprofessional, merkt de jeugdprofessional het volgende op. Feit is dat de jeugdprofessional contactpersoon voor de vader was. Omdat de kinderen vanaf de start van de betrokkenheid van de jeugdprofessional bij de vader verbleven, heeft hij ook meer contact gehad met de vader en de kinderen, dan met de moeder. Daarbij komt dat de jeugdprofessional de ondersteuning van de kinderen een hoge prioriteit heeft gegeven. Dit betekent niet dat verweten kan worden dat de jeugdprofessional niet neutraal is of geen interesse of empathie heeft geuit richting de moeder. De jeugdprofessional betreurt dit gevoel van de moeder, dit is nooit zijn bedoeling geweest. Voor de jeugdprofessional staat in iedere zaak altijd het belang van het kind voorop en is het zijn streven om te allen tijde respectvol naar iedereen te reageren. Er zijn wel gesprekken gevoerd met de moeder, maar dit was vooral vanaf het moment dat de jeugdprofessional alleen met de ondertoezichtstelling belast was.
Ten aanzien van de informatie over een andere school voor de oudste zoon voert de jeugdprofessional het volgende aan. De oudste zoon was al een hele maand niet naar school geweest. Het niet naar school gaan voor een langere periode wordt als een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van een kind gezien. Dit in combinatie met de reële mogelijkheid dat de hoofdverblijfplaats van de zoon zou kunnen wijzigen, heeft de jeugdprofessional uit voorzorg geïnformeerd naar de mogelijkheid van een school in de buurt van de vader. De jeugdprofessional heeft de ouders en de leerplichtambtenaar hierover geïnformeerd. Er was dus zeker geen sprake van een aanmelding op een andere school. Dit was alleen een optie die is onderzocht, wat uiteindelijk heeft geresulteerd, na de uitspraak van de kinderrechter, in een snelle en positieve plaatsing van de oudste zoon bij een school. Het niet vooraf verkennen van deze mogelijkheid zou zeker niet in het belang van de oudste zoon zijn geweest, anders zou zijn schoolverzuim nog langer hebben geduurd.

4.2.3 Het College overweegt als volgt. De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij zich niet neutraal opstelt en de moeder niet respecteert. De moeder heeft dit verwijt geconcretiseerd met drie voorbeelden. Deze voorbeelden worden hieronder achtereenvolgens besproken. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat partijen het niet eens zijn over het moment waarop de contactpersoon voor de moeder niet langer bij de casus betrokken was. Het College stelt vast dat dat de jeugdprofessional in ieder geval sinds medio januari 2020 alleen is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling over de kinderen en vanaf dat moment de contactpersoon voor beide ouders was. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional desgevraagd verklaart dat hij vier of vijf keer bij de moeder en de jongste zoon thuis op bezoek is geweest, hetgeen de moeder middels het opnoemen van twee data heeft betwist. Het College kan derhalve niet vaststellen hoe vaak de jeugdprofessional bij de moeder en de jongste zoon op bezoek is geweest. Op grond van artikel C (Bereid iedere cliënt te helpen) van de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna: de Beroepscode) dient de jeugdprofessional ten aanzien van iedere cliënt gelijke bereidheid te tonen in de hulp bij opvoedings- en ontwikkelingsvragen. Gelijke bereidheid impliceert ook dat de jeugdprofessional zelf het initiatief neemt voor het aangaan van een professionele relatie. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional onvoldoende heeft aangetoond op welke wijze hij heeft geïnvesteerd in het contact met de moeder. Dit terwijl het contact met de moeder belangrijk was, omdat er bij haar wantrouwen heerste vanwege het feit dat de jeugdprofessional eerst de contactpersoon voor de vader was. Tevens heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College onvoldoende initiatief genomen om een professionele relatie met de moeder aan te gaan, nu hij gedurende zijn betrokkenheid – naar eigen zeggen en betwist door de moeder – vier of vijf keer bij de moeder is langs geweest. Door op deze wijze te handelen heeft de jeugdprofessional artikel C (Bereid iedere cliënt te helpen) van de Beroepscode geschonden.
Tevens heeft de moeder de jeugdprofessional het verwijt gemaakt dat de jeugdprofessional de vader heeft ondersteund bij de aanmelding van de kinderen bij een andere school. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional desgevraagd aangegeven dat hij niet met de kinderen op de andere school is geweest, maar dat hij naar mogelijkheden heeft geïnformeerd voor het geval de hoofdverblijfplaats van de kinderen zou wijzigen na een uitspraak van de kinderrechter. Vervolgens heeft de jeugdprofessional verklaard dat hij met de oudste zoon en de vader op de school is geweest. Dit heeft de jeugdprofessional achteraf ook aan de moeder verteld. De moeder voegde hieraan toe tijdens de mondelinge behandeling van de klacht dat zij van de school waar de kinderen destijds stonden ingeschreven heeft gehoord dat de jeugdprofessional met de kinderen en de vader op de andere school is geweest en dat zij daar een rondleiding hebben gehad. Partijen spreken elkaar op dit punt tegen, maar vastgesteld kan worden dat de jeugdprofessional met de vader en de zoon op de andere school is geweest en de moeder hierover pas achteraf is geïnformeerd. Hiermee heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College de gezagspositie van de moeder niet gerespecteerd. Door op deze wijze te handelen heeft de jeugdprofessional in strijd gehandeld met artikel E (Respect) van de Beroepscode.
Tot slot is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gebleken dat de door de jeugdprofessional genoemde voorbeelden ten aanzien van de veiligheidssituatie bij de moeder, oude voorbeelden betreffen. De jeugdprofessional heeft geen zorgen over de veiligheidssituatie vanaf het moment dat hij medio januari 2020 alleen belast is met de ondertoezichtstelling. Het is het College ook niet gebleken dat de jeugdprofessional de veiligheidssituatie bij de moeder verder heeft onderzocht. In het plan van aanpak van 9 april 2020 heeft de jeugdprofessional onder het kopje ‘2.1 Leefgebieden’, onder andere, genoteerd: “Volgens een tante van [de jongste zoon], zou [de jongste zoon] vertellen dat hij door moeder geslagen wordt en dat er veel ruzies zijn.”. Hierna heeft hij ten aanzien van de opvoedsituatie onder meer het volgende genoteerd: “Er is onvoldoende zicht op de opvoedsituatie bij moeder thuis. De coronacrisis is hier voor een groot deel debet aan. Op dit moment is er geen zorg of twijfel over de opvoedsituatie bij vader thuis. Dit is gebaseerd op de contacten en gesprekken die de jeugdbeschermer zelf met [de oudste zoon] heeft gevoerd, alsmede de bevindingen die school heeft met [de oudste zoon]. Daarnaast zijn de waarnemingen en constateringen over de positieve groei die [de oudste zoon] doormaakt sinds hij bij vader woont, zowel thuis als op school, hier debet aan.” Later in het plan van aanpak schrijft de jeugdprofessional dat er geen reden lijkt te zijn voor zorg over de opvoedsituatie bij moeder. Hieruit maakt het College op dat de jeugdprofessional kennelijk, ondanks de coronacrisis, wel mogelijkheden heeft gezien om de opvoedsituatie bij de vader te onderzoeken, maar niet bij de moeder. Voorts merkt het College op dat in hetzelfde plan van aanpak onder het kopje ‘3.2 Wat zijn de krachten, waarover hebben we zorgen’ geen enkele kracht staat beschreven over de jongste zoon, terwijl bij de oudste zoon de krachten wel zijn ingevuld. Het College concludeert dat er een wezenlijk verschil zit tussen het plan van aanpak van de oudste zoon en het plan van aanpak van de jongste zoon. Op grond van artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode, dient de jeugdprofessional beide kinderen in hun opvoeding en ontwikkeling tot hun recht te laten komen en daartoe samen te werken met diens sociale omgeving. Voor wat betreft de jongste zoon heeft de jeugdprofessional dit naar het oordeel van het College onvoldoende gedaan, hetgeen een schending van voornoemd artikel uit de Beroepscode met zich meebrengt. Bovendien merkt het College op dat het plan van aanpak gebruikt zal worden voor de invulling van de rest van de ondertoezichtstelling en (mogelijk) ingebracht worden in de eventuele procedure voor de verlenging van de ondertoezichtstelling of andere procedures die ouders voeren.  Beide ouders zijn afhankelijk van het plan van aanpak zoals opgesteld door de jeugdprofessional. Gelet op de inhoud van het plan van aanpak is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zich onvoldoende bewust is geweest van het feit dat de moeder voor wat betreft de in te zetten hulpverlening afhankelijk is van de jeugdprofessional. Het College concludeert derhalve dat artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode eveneens is geschonden.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional is na het uitspreken van de ondertoezichtstelling niet binnen de voorgeschreven termijn met de moeder in gesprek gegaan.

Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de moeder na het uitspreken van de ondertoezichtstelling voor het eerst op 30 december 2019 bezocht. Hiermee heeft de jeugdprofessional in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 4.2.2 van het Besluit Jeugdwet. Ook was hierdoor naar de mening van de moeder, gezien de gecompliceerde situatie tussen de ouders en het spanningsveld waarin de kinderen zich al lange tijd bevonden, geen sprake van het bieden van verantwoorde hulp, zoals artikel 4.1.1 van de Jeugdwet voorschrijft.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional was bij de zitting waarbij de ondertoezichtstelling is uitgesproken aanwezig geweest. Op dat moment was het eerste contact tussen de moeder, de vader en de jeugdprofessional, conform artikel 4.2.2 van het Besluit Jeugdwet. Het is de jeugdprofessional niet duidelijk wat wordt bedoeld met dat er niet gehandeld zou zijn conform artikel 4.1.1 van de Jeugdwet. Dit wordt niet verder toegelicht door de moeder, noch is dit nader onderbouwd. De beslissing van de rechter omtrent de hoofdverblijfplaats van de kinderen was ingrijpend en emotioneel voor alle betrokkenen. De jeugdprofessional heeft na de uitspraak aan de kinderen uitgelegd wat dit voor hen betekende. Na de zitting is de jeugdprofessional nog op bezoek gegaan bij de moeder thuis. Dit was met haar afgesproken. De moeder was op het afgesproken tijdstip niet thuis, maar wel een aantal familieleden die in gesprek wilden met de jeugdprofessional.

4.3.3 Het College overweegt als volgt. In artikel 4.2.2 lid 1 Besluit Jeugdwet staat het volgende opgenomen: “Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd.” Uit de toelichting bij dit artikel (Stb. 2014, 441 (Nota van Toelichting Beluit Jeugdwet, artikelsgewijs), blijkt dat het eerste contact een eerste ontmoeting betreft. De kennismaking waar de jeugdprofessional in zijn verweerschrift aan refereert, kan naar het oordeel van het College worden gezien als het eerste contact zoals voorgeschreven in het genoemde artikel uit het Besluit Jeugdwet. De jeugdprofessional heeft in lijn met dit artikel gehandeld. De jeugdprofessional valt derhalve voor wat betreft dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Voor zover de moeder in haar toelichting bij dit klachtonderdeel stelt dat de jeugdprofessional geen verantwoorde hulp heeft geboden, verwijst het College naar het oordeel onder 4.5.3 van deze beslissing.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1. De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft tot op heden geen plan van aanpak opgesteld.

Toelichting:
Het is voor de moeder volstrekt onduidelijk wat de jeugdprofessional gaat doen, wat van de ouders verwacht wordt, of en zo ja welke hulpverlening ingezet moet worden en aan welke doelen gewerkt moet worden. Tijdens de zitting van 26 november 2019, waar het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) om de kinderen onder toezicht te stellen werd besproken, heeft de jeugdprofessional zelf aangegeven zich zorgen te maken om de oudste zoon. De rechter heeft in de beschikking een aantal duidelijke doelen gesteld waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moet worden. Dit is door de jeugdprofessional tot op heden niet gedaan.

4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het klopt dat de moeder niet binnen de gestelde termijn een plan van aanpak heeft ontvangen. De doelen zijn telefonisch met de ouders besproken en benoemd dat dit middels een plan van aanpak verder uitgewerkt zou worden. Vanwege onvoldoende vaardigheden met een nieuw computerprogramma en de nieuwe manier van registreren, zijn een aantal onjuiste handelingen verricht. Hierdoor is het concept plan van aanpak verkeerd en uiteindelijk zelfs niet opgeslagen. Een bijkomende omstandigheid voor de vertraging in de vaststelling van het plan van aanpak was dat de jeugdprofessional het plan vooraf wilde bespreken met de ouders. Helaas was het vanwege de maatregelen omtrent het coronavirus voor de moeder niet mogelijk om gezamenlijk het plan van aanpak door te nemen en haar opmerkingen te vermelden. Het plan van aanpak is inmiddels gereed en aan de ouders overhandigd. Hoewel het plan van aanpak niet tijdig is vastgesteld heeft de jeugdprofessional wel gewerkt aan de hand van het concept plan van aanpak en de doelen die zijn geformuleerd in de beschikking van de kinderrechter van 26 november 2019. De jeugdprofessional heeft gesprekken gevoerd, heeft de oudste zoon meerdere keren gesproken en de scholen van de kinderen. Hij heeft een enkel gesprek gehad met de jongste zoon. Het spreken met de jongste zoon was lastiger, enerzijds in verband met het plannen van een gesprek en anderzijds gezien zijn leeftijd. Door de onrust in het gezinssysteem, het nogmaals weglopen van beide jongens en de coronacrisis, was het niet haalbaar om te starten met therapieën, dan wel andere onderzoeken.

4.4.3 Het College overweegt als volgt. De jeugdprofessional is vanaf oktober 2019 bij het gezin betrokken in het drangkader. Beide partijen hebben het plan van aanpak van 9 april 2020 als aanvullend stuk overgelegd. Het plan van aanpak is op 19 juni 2020 aan de moeder overhandigd. Ten tijde van het indienen van de (aangevulde) klacht door de moeder tegen de jeugdprofessional bij SKJ beschikte de moeder dus niet over een plan van aanpak. Op grond van artikel 4.1.3 lid 5 van de Jeugdwet dient een plan van aanpak te worden vastgesteld uiterlijk binnen zes weken nadat is komen vast te staan dat afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan. De jeugdprofessional heeft in zijn verweerschrift erkend dat hij niet binnen de gestelde termijn een plan van aanpak aan de moeder heeft doen toekomen en daarmee niet conform het voornoemde artikel uit de Jeugdwet heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft in zijn verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht uitgelegd dat dit onder andere komt doordat de GI met een nieuw computerprogramma is gaan werken waarvoor hij ondersteuning krijgt. De jeugdprofessional erkent dat er veel vertraging is ontstaan. Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional dit ook duidelijk aan de moeder heeft gecommuniceerd, hetgeen naar het oordeel van het College wel op de weg van de jeugdprofessional had gelegen. Gelet op het vorenstaande is het College – met partijen – van oordeel dat de jeugdprofessional niet heeft gehandeld conform artikel 4.1.3 lid 5 van de Jeugdwet. De jeugdprofessional heeft zich dit ook gerealiseerd, maar nagelaten de moeder hierover te informeren, waardoor hij heeft gehandeld in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode.

4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.5 Klachtonderdeel 5

4.5.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft nagelaten de noodzakelijke hulpverlening voor de kinderen in te zetten.

Toelichting:
Op grond van de informatie die beschikbaar was aan het begin van de ondertoezichtstelling, blijkt dat de kinderen veel hebben meegemaakt, dat zij daar last van hebben en dat zij in een groot loyaliteitsconflict zitten. De moeder weet niet welk beleid ten aanzien van de problematiek van de kinderen wordt gevoerd dan wel of er überhaupt een visie bestaat ten aanzien van de noodzaak van de inzet van hulpverlening, omdat het plan van aanpak ontbreekt. Tot op heden is er geen hulpverlening voor de kinderen ingezet.

4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
In de periode februari/maart 2020 is een jeugdhulporganisatie benaderd, die noodzakelijke hulp kon bieden. Dit is begin maart 2020 besproken met de moeder. Zij was niet akkoord met deze jeugdhulpaanbieder en gaf aan de voorkeur te hebben voor een reeds eerder betrokken instantie. De jeugdprofessional heeft vervolgens geprobeerd om overeenstemming te krijgen met de vader, die juist slechte ervaringen met de eerder betrokken instantie had. Uiteindelijk heeft dit, mede door de coronacrisis, niet geleid tot het inzetten van de gewenste ondersteuning en/of therapie. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional desgevraagd aangegeven dat hij, gelet op de complexiteit van de situatie, ervoor gekozen heeft om zich eerst te oriënteren op en te inventariseren welke hulp in dit gezin ingezet kan worden. Deze ‘oriëntatie-periode’ heeft in ieder geval tot maart 2020 geduurd waarin de jeugdprofessional heeft onderzocht wat er precies speelde en welke hulpverlening hier het beste bij aansluit.

4.5.3 Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 4.1.1 lid 1 van de Jeugdwet dient de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verantwoorde hulp te verlenen. Hier wordt onder verstaan: hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Op grond van artikel 4.1.1 lid 3 van de Jeugdwet neemt de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 161) vloeit voort dat de begrippen ‘verantwoorde hulp’ en ‘goed hulpverlener’ een globale norm is die mede door het veld veder moet (en kan) worden ingevuld.
Vooropgesteld staat dat een beschikking van de (kinder)rechter het uitgangspunt voor de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel dient te zijn. In de beschikking van de kinderrechter van 26 november 2019, waar de ondertoezichtstelling is uitgesproken, staan vijf doelen opgenomen waaraan in ieder geval gewerkt moet worden om de bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen. Het werken aan dergelijke doelen valt naar het oordeel van het College onder het bieden van ‘verantwoorde hulp’. Het is het College uit de overgelegde stukken en hetgeen besproken is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende gebleken dat de jeugdprofessional in de periode waarop de klacht toeziet daadwerkelijk (met de ouders) aan deze doelen heeft gewerkt. Zo is naar voren gekomen dat opvoedondersteuning/gezinsbegeleiding (doel vier in de beschikking) pas in september 2020 opgestart is. Voorts is ook niet gebleken dat indien nodig hulpverlening voor de kinderen is ingezet (doel twee van de beschikking) of dat er duidelijkheid is over het perspectief van de kinderen (doel één van de beschikking). Dat tijdens de coronacrisis geen hulpverlening ingezet kon worden, volgt het College niet. Met enige creativiteit vanuit de jeugdprofessional had hij naar het oordeel van het College wel degelijk vanaf maart 2020 hulpverlening kunnen inzetten. De jeugdprofessional had gebruik kunnen maken van de digitale en telefonische mogelijkheden die hem en hulpverlenende instanties ten dienste staan. Zo had de jeugdprofessional telefonisch partijen kunnen benaderen voor het inzetten van hulpverlening en mogelijk had de hulpverlening via videobellen van start kunnen gaan. Bovendien is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional in de periode voorafgaand aan de Covid-19 pandemie hulp heeft ingezet, terwijl hij toen al een lange tijd betrokken was in de onderhavige casus.

Gelet op het voorgaande concludeert het College dat de jeugdprofessional heeft nagelaten om conform artikel 4.1.1 lid 1 en lid 3 van de Jeugdwet verantwoorde hulp te bieden, nu onvoldoende is gebleken dat hij de noodzakelijke hulpverlening voor de kinderen heeft ingezet. Door dit nalaten heeft de jeugdprofessional het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming niet bevorderd, hetgeen een schending van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode met zich meebrengt.

4.5.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.6 Klachtonderdeel 6

4.6.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft nagelaten met de ouders te overleggen om tot overeenstemming te komen over de hulpverlening. Tevens zijn de ouders ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om samen tot afspraken te komen.

Toelichting:
Op 10 december 2019 heeft de jeugdprofessional per e-mailbericht aan beide ouders het volgende medegedeeld: “Na een huisbezoek bij vader, waar ik uitgebreid met [de oudste zoon] heb gesproken, heb ik een advies voor de verdeling van de kerstvakantie.”. Dit e-mailbericht bevestigt het verwijt dat de jeugdprofessional niet neutraal is en hij zich slechts eenzijdig informeert, dan wel beslissingen neemt op basis van informatie die hij niet bij de moeder verifieert. Tevens blijkt dat de jeugdprofessional geen rekening houdt met de mogelijkheid dat ouders, op basis van het tussen hen geldende ouderschapsplan en afspraken over de verdeling van de kerstvakantie in de voorgaande jaren, zelf tot afspraken over de zorg- en contactregeling hadden kunnen komen. De moeder vindt het zeer kwalijk dat de jeugdprofessional enkel en alleen naar aanleiding van een gesprek met de vader en de oudste zoon haar een zorg- en contactregeling oplegt die ertoe leidt dat de verdeling van de feestdagen onevenredig is, die door de vele wisselingen onduidelijk voor de kinderen is en die tot gevolg heeft dat een van de kinderen een reeds gepland feestje mist. De moeder verwijt de jeugdprofessional een gebrek aan samenwerking en een gebrek aan vertrouwen in de ouders.

4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het is juist dat de jeugdprofessional een advies heeft gegeven over de verdeling van de kerstvakantie. De jeugdprofessional had, gezien de manier van communiceren tussen de ouders onderling, niet veel vertrouwen dat tijdig een duidelijke planning voor de kerstvakantie kon worden opgesteld. In het belang van de kinderen heeft de jeugdprofessional het advies gegeven. Hij heeft daarbij benoemd dat dit een eenmalig advies zou zijn en dat zij de vakantieplanning in de toekomst zelf dienen te organiseren. Dit advies is niet aan de ouders opgelegd. De omschrijving dat dit niet neutraal zou zijn herkent de jeugdprofessional niet. Tevens wordt deze stelling niet nader onderbouwd. De ouders hebben het advies opgevolgd en later hebben zij zelf afspraken gemaakt over de verdeling van de vakanties.

4.6.3 Ten aanzien van het eerste gedeelte van de klacht, het nalaten met ouders te overleggen om tot overeenstemming te komen over de hulpverlening, overweegt het College als volgt. In het e-mailbericht van 10 december 2019 schrijft de jeugdprofessional het volgende: “Daarnaast zal ik mij gaan richten op het schrijven van een Plan van Aanpak, wat met jullie zal worden besproken en daarna worden vastgesteld”. Zoals onder 4.4.2 van deze beslissing is weergegeven heeft de jeugdprofessional op basis van het concept plan van aanpak de hulpverlening uitgevoerd. Het (concept) plan van aanpak is destijds niet met de moeder besproken. De jeugdprofessional heeft hierdoor in strijd met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode gehandeld.

Ten aanzien van het tweede gedeelte van het verwijt, dat de ouders niet in de gelegenheid zijn gesteld om samen tot afspraken te komen, overweegt het College als volgt. De toelichting op dit klachtonderdeel ziet specifiek toe op de kerstvakantie, het College zal zich in het oordeel daarom hiertoe beperken. In het ouderschapsplan zijn de ouders een zorg- en contactregeling overeengekomen. Hieruit blijkt dat de ouders hebben afgesproken dat de kerstvakantie in overleg wordt verdeeld. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd aangegeven dat een patstelling was ontstaan in de samenwerking tussen de ouders, waardoor de noodzaak ontstond voor de jeugdprofessional om een advies te geven over de kerstvakantie. Daarentegen is het College van oordeel dat het op de weg van de jeugdprofessional had gelegen om de ouders in de gelegenheid te stellen zelf afspraken omtrent de kerstvakantie te maken. Indien dan zou blijken dat het niet zou lukken, had de jeugdprofessional de ouders hierin kunnen adviseren of interventies kunnen inzetten. Voorts acht het College het invoelbaar dat het gegeven advies niet neutraal bij de moeder is overgekomen, immers uit de formulering van de tekst in het e-mailbericht lijkt het advies gebaseerd op een gesprek met de oudste zoon tijdens een huisbezoek aan de vader. Ook hier had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om een huisbezoek aan de moeder te brengen waarbij hij met de jongste zoon over zijn wensen omtrent de kerstvakantie kon praten. Tot slot merkt het College op dat uit het e-mailbericht niet blijkt dat de ouders een eigen inbreng konden leveren op het advies van de jeugdprofessional, waardoor het naar het oordeel van het College kan overkomen alsof het geen advies betreft, maar een door de jeugdprofessional vastgestelde verdeling van de kerstvakantie. Niet is gebleken dat de ouders voor aanvang van de betrokkenheid van de jeugdprofessional geen overeenstemming konden bereiken over de verdeling van de vakanties, terwijl toen de strijd tussen de ouders al gaande was. Het College concludeert dat de jeugdprofessional door zijn handelen de afspraak van de ouders zoals voortvloeit uit het ouderschapsplan, niet heeft gerespecteerd. De jeugdprofessional heeft hiermee in strijd met artikel E (Respect) van de Beroepscode gehandeld.

4.6.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.7 Conclusie

4.7.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 2, 4, 5 en 6 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional in strijd gehandeld met artikel 4.1.1 lid 1 en lid 3 van de Jeugdwet, artikel 4.1.3 lid 5 van de Jeugdwet en met de artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), C (Bereid iedere cliënt te helpen), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming), E (Respect), G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode.

4.7.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het handelen van de jeugdprofessional is schadelijk geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening en het aanzien van de beroepsgroep. De jeugdprofessional heeft onvoldoende de samenwerking met de moeder gezocht. De moeder heeft aangegeven de jeugdprofessional ‘te moeten paaien’, omdat zij anders niet verder komt, hetgeen de jeugdprofessional niet heeft betwist. De jeugdprofessional heeft geen poging gedaan richting de moeder om enigszins met haar in verbinding te komen, noch is hij de moeder tegemoet gekomen in haar bezwaren en ook is het College in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling niet gebleken dat de jeugdprofessional heeft gereflecteerd op zijn handelen. Voorts heeft de jeugdprofessional gewerkt op basis van een (concept) plan van aanpak welke niet met de ouders is besproken. Daarnaast is het College onvoldoende gebleken dat de jeugdprofessional zich bewust is (geweest) van zijn positie als jeugdbeschermer. In deze positie dient hij de belangen van beide kinderen te beschermen. Het lijkt alsof de jeugdprofessional voor de oudste zoon is gaan staan. Het College betreurt het dat weinig tijd is gestoken in de jongste zoon. Het College heeft oog voor het feit dat de jeugdprofessional heeft moeten handelen in een complexe casus waarin ook zijn rol als contactpersoon voor de vader in het drangkader veranderde naar jeugdbeschermer voor beide kinderen in het gedwongen kader en daarmee ook contactpersoon voor beide ouders werd. Ook heeft het College meegewogen dat de Covid-19 maatregelen zoals die golden in Nederland vanaf medio maart 2020 de situatie niet hebben vergemakkelijkt. De jeugdprofessional was echter al geruime tijd voor het uitbreken van de Covid-19 pandemie betrokken en niet blijkt wat hij voor maart 2020 heeft ingezet of wat als gevolg van de Covid-19 pandemie geen doorgang kon vinden. Alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen.

4.7.3 Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich mee brengen dat deze maatregel, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional, gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd. Nu er tegen de jeugdprofessional voor de eerste keer een tuchtklacht is ingediend en hij heeft moeten handelen in een zeer complexe situatie, ziet het College voldoende aanleiding om daarvan af te zien. Aan de jeugdprofessional wordt dan ook de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

5 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond;
  • verklaart klachtonderdelen 2, 4, 5 en 6 gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op een maatregel van een berisping zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 26 oktober 2020 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk                                             mevrouw mr. M.R. Veerman

voorzitter                                                                                    secretaris