Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de moeder], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
op 9 september 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T.S.A. Kloos.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 9 september 2020;
- één aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 26 november 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 1 december 2020;
- twee aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 22 maart 2021;
- drie aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 14 april 2021;
- twee aanvullingen op het verweerschrift ontvangen op 14 april 2021;
- de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van de klacht van de gemachtigde van de moeder overgelegd op 9 september 2021.
1.2 De voorzitter heeft besloten de klachten met de zaaknummers 20.293Ta en 20.293Tb gezamenlijk te behandelen tijdens de mondelinge behandeling op 9 september 2021. Bij de mondelinge behandeling van de klachten waren aanwezig de moeder, de jeugdprofessional en haar collega (beklaagde jeugdprofessional in zaaknummer 20.293Tb) en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klachten heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft twee minderjarige kinderen: een zoon (geboren in 2010) en een dochter (geboren in 2013). Omstreeks september 2018 zijn de moeder en de vader van de kinderen, hierna te noemen: de ouders, uit elkaar gegaan. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
2.2 In het kader van de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de ouders zijn de kinderen bij beslissing van [datum] 2019 als voorlopige voorziening voor de duur van het geding toevertrouwd aan de moeder. Tussen de vader en de kinderen is een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen zes dagen per veertien dagen bij de vader verblijven. Bij beschikking van [datum] 2019 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de ouders uitgesproken.
2.3 In maart 2019 zijn de kinderen gestart met speltherapie bij [de organisatie]. De ouders hadden afzonderlijk oudergesprekken bij [de organisatie].
2.4 Op 3 april 2019 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, een melding ontvangen van Veilig Thuis over de kinderen, omdat er ernstige zorgen waren over hun ontwikkeling en vrijwillige hulpverlening niet toereikend leek.
2.5 De kinderrechter heeft op 5 april 2019 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 5 juli 2019. Ten aanzien van de zorgregeling heeft de kinderrechter het volgende geoordeeld:
“De kinderrechter geeft de jeugdbeschermer, anders dan de raad adviseert, niet de bevoegdheid om de zorgregeling aan te passen, omdat de onduidelijkheid of de zorgregeling (het co-ouderschap) gehandhaafd blijft, naar verwachting te veel spanning met zich mee zal brengen en een co-ouderschapsregeling vooralsnog het meest in het belang van de kinderen wordt geacht.”
De GI heeft de jeugdprofessional en een collega belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Daarnaast is Veilig Thuis na het uitspreken van de ondertoezichtstelling en tijdens de uitvoering hiervan betrokken gebleven.
2.6 Op 3 mei 2019 heeft de jeugdprofessional ambulante spoedhulp van [de instelling] ingezet in de thuissituatie bij de vader in samenspraak met de RvdK.
2.7 Op 29 mei 2019 is de co-ouderschapsregeling aangepast waardoor de kinderen achtereenvolgend een week bij één ouder verblijven.
2.8 Op 1 juni 2019 is de bij de vader ingezette ambulante spoedhulp van [de instelling] beëindigd. De ambulant spoedhulpverlener schreef aan de GI dat hij opvoedondersteuning niet nodig achtte en dat de problemen in de communicatie tussen de ouders onderling lagen. Voor de vader was al therapie ingezet en voor de ouders onderling was het advies om te starten met [het traject] bij [de instelling].
2.9 Op 4 juni 2019 heeft een incident plaatsgevonden in de supermarkt tussen de ouders in aanwezigheid van de dochter.
2.10 Op 11 juni 2019 heeft de RvdK een multidisciplinair overleg georganiseerd. De RvdK besluit een verzoek om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in te dienen bij de rechtbank om de kinderen bij de moeder te laten verblijven. Op 12 juni 2019 heeft de kinderrechter het verzoek afgewezen met daarbij onder meer de volgende overweging:
“De kinderrechter leest dat de raad grote zorgen heeft. De kinderrechter leest ook dat de raad en de GI het oneens zijn over wat nu feitelijk de beste woonsituatie en/of contactregeling is voor de kinderen. De kinderrechter is van oordeel dat deze vraag primair op zitting dient te worden besproken. De Raad heeft naar het oordeel van de kinderrechter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een dermate spoedeisende situatie dat er sprake is van acuut risico voor de kinderen bij een verblijf bij hun vader waaruit zou kunnen voortvloeien dat een behandeling ter zitting van een verzoek tot uithuisplaatsing niet zou kunnen worden afgewacht. Het enkele feit dat de raad niet kan inschatten wat de reactie van de vader is, is hiertoe onvoldoende.”
2.11 Op 19 juni 2019 heeft de RvdK het raadsonderzoek afgerond. De RvdK verzoekt de kinderrechter om de kinderen onder toezicht te stellen van de GI, de hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen, voorlopig een begeleide contactregeling vast te stellen tussen de kinderen en de vader en een definitieve beslissing over een contactregeling aan te houden met een periode van zes maanden. De vader heeft klachten ingediend tegen het raadsrapport bij zowel de interne klachtencommissie van de RvdK (op 13 juni 2019) als bij de externe klachtencommissie van de RvdK (op 10 januari 2020). Bij beide klachtencommissies worden de klachten gedeeltelijk gegrond bevonden.
2.12 De kinderrechter heeft op 24 juni 2019 de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden tot 24 juni 2020.
2.13 Op 23 september 2019 heeft de collega van de jeugdprofessional de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen aan een andere jeugdprofessional, tevens beklaagde jeugdprofessional in zaaknummer 20.293Tb.
2.14 Op 14 november 2019 heeft de jeugdprofessional het bericht ontvangen van de advocaat van de moeder dat de vader haar heeft aangereden in de buurt van de school van de kinderen. Hierna heeft de politie de vader aangehouden.
2.15 Op 18 november 2019 heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden bij het Veiligheidshuis, waarbij vertegenwoordigd waren de GI (de jeugdprofessional en haar collega), Veilig Thuis, [GGZ-instelling] (hoofdbehandelaar van de vader), [de organisatie], de politie en het Veiligheidshuis. In het verslag is onder meer het volgende opgenomen:
“De zaak tegen vader, evenals de eerdere aangifte die zouden worden meegewogen, zijn die avond geseponeerd, wegens gebrek aan bewijs of getuigen. Het blijkt de ene ouder tegen de andere.”
2.16 Op 19 november 2019 heeft de GI de kinderrechter verzocht om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter wijst de spoedmachtiging af.
2.17 De kinderrechter heeft op 26 november 2019 een (reguliere) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend met ingang van 26 november 2019 tot uiterlijk 24 juni 2020 naar aanleiding van het (tweede) verzoek van de GI op 19 november 2019. In de beoordeling is onder meer het volgende opgenomen:
“Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van 26 november 2019 over en weer naar voren is gebracht blijkt dat de ouders inmiddels al lange tijd strijd met elkaar voeren. Dit trekt een wissel op in de eerste plaats het leven van [de zoon] en [de dochter], maar ook op het leven van de ouders. In de beschikking tot ondertoezichtstelling van 24 juni 2019 is overwogen dat de ouders niet (altijd) handelen in het belang van hun kinderen. Tevens is overwogen dat [de zoon] en [de dochter] last hebben van de strijd tussen de ouders. Ondanks de inzet van een jeugdbeschermer is de strijd tussen ouders alleen maar heviger geworden. Het lukt de ouders door onmacht niet om [de zoon] en [de dochter] buiten de strijd te houden. De situatie is thans zeer geëscaleerd.”
De moeder is tegen de beschikking in beroep gegaan. Het hof heeft bij mondelinge uitspraak van 28 november 2019 de werking van de beschikking geschorst totdat het hof nader op het schorsingsverzoek zal hebben beslist. De ouders hebben van het hof een allerlaatste kans gekregen om te laten zien dat zij in staat zijn hun onderlinge strijd te staken, waarvoor de moeder een ‘schottenplan’ had gemaakt en waaraan de vader zich heeft verbonden. Volgens dat plan zou de co-ouderschapsregeling gehandhaafd blijven, maar zal er tussen de ouders een absoluut contactverbod gelden en zal er geen financiële verwevenheid meer tussen hen zijn. Op 17 december 2019 heeft het hof beslist dat de verder behandeling van het verzoek tot schorsing wordt aangehouden. De moeder heeft het schorsingsverzoek op 11 mei 2020 ingetrokken. Aan de verleende machtiging tot uithuisplaatsing is geen uitvoering gegeven.
2.18 Op 30 december 2019 heeft de moeder bij de GI een verzoek ingediend om de jeugdprofessional en haar collega te wijzigen. De GI heeft dit verzoek afgewezen op 27 februari 2020.
2.19 Op 9 januari 2020 zijn de ouders gestart met [het traject] bij [de instelling] met als doel om het ouderschap opnieuw vorm te geven, zodat spanningen en conflicten verminderen.
2.20 Op of omstreeks 2 februari 2020 heeft een incident plaatsgevonden tussen de vader en zijn voormalige schoonmoeder. Naar aanleiding van het incident is aan de vader een gedragsaanwijzing opgelegd.
2.21 Op 6 februari 2020 heeft de moeder bij de GI aangegeven dat zij vanwege het incident op of omstreeks 2 februari 2020 de kinderen niet meer naar de vader wil laten gaan. In reactie hierop heeft de GI besloten de bestaande zorgregeling te laten doorgaan.
2.22 Op 13 februari 2020 heeft wederom een multidisciplinair overleg plaatsgevonden bij het Veiligheidshuis, waarbij aanwezig waren de GI (de jeugdprofessional en haar collega), [de instelling], Veilig Thuis, de politie en het Veiligheidshuis. In het verslag is onder meer genoteerd:
“Verder geeft de Politie aan dat er van een eerdere aanrijding met moeder (voorwaardelijk sepot) bekend is dat betrokkene positief op [middelen] is getest. Ook in de laatste verklaringen geeft hij aan wel eens middelen te gebruiken.”
2.23 Op 16 maart 2020 heeft [de instelling] een tussenevaluatie opgesteld over [het traject].
2.24 Op 18 maart 2020 heeft [de organisatie] de ouders en de GI een e-mailbericht gestuurd waaruit blijkt dat de kinderen de laatste weken zeer ingezet worden in de strijd tussen de ouders. [De organisatie] geeft aan dat er rust moet komen, anders is [de organisatie] genoodzaakt de behandeling te staken.
2.25 Op 19 maart 2020 heeft de GI de kinderrechter verzocht om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van twee weken. De kinderrechter heeft het verzoek toegewezen, waarna de kinderen op 19 maart 2020 in een gezinshuis […] zijn geplaatst.
2.26 Op 20 maart 2020 heeft de GI opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing aangevraagd bij de kinderrechter. Op 27 maart 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een accommodatie 24-uurs zorg voor de duur van de ondertoezichtstelling tot 24 juni 2020. De moeder is tegen deze beschikking in beroep gegaan.
2.27 Op 23 maart 2020 heeft [de instelling] een schrijven aanvullend op de tussenevaluatie van 16 maart 2020 opgesteld, waarin zij aangeven dat [het traject] voor nu niet helpend is. [De instelling] ervaart weinig ruimte om met de ouders te spreken over hun ouderschap. De ouders hebben eerst professionele ondersteuning nodig om de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden te verwerken.
2.28 Op 12 juni 2020 heeft de collega van de jeugdprofessional, tevens beklaagde jeugdprofessional in zaaknummer 20.293Tb, de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen overgedragen aan een collega.
2.29 Op 18 juni 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor de duur van twaalf maanden tot 24 juni 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd voor de duur van zes maanden tot 24 december 2020.
2.30 Bij vonnis van [datum] 2020 is de vader voor vier feiten vervolgd waarvoor de moeder aangifte tegen de vader heeft gedaan. De strafrechter heeft de vader onder meer veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren en een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Als bijzondere voorwaarde is daarbij onder andere gesteld dat de vader zich onder behandeling moet laten stellen van een specifieke GGZ-instelling. Tevens is als maatregel aan de vader opgelegd voor de duur van drie jaren een contactverbod met de moeder en een gebiedsverbod binnen een straal van vijfhonderd meter rondom haar woning. De opgelegde maatregelen zijn dadelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard gelet op het door de strafrechter als hoog ingeschat recidiverisico.
2.31 Bij beschikking van 24 september 2020 heeft het hof de beschikking van 26 november 2019 bekrachtigd. Over de bestreden beschikking van 27 maart 2020 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Hetgeen de kinderrechter aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd is in beginsel voldoende om de beslissing tot uithuisplaatsing van de kinderen te dragen. Toch oordeelt het hof anders omdat zij aan de feiten een andere conclusie verbindt dan de GI en rechtbank. Het hof is van oordeel dat op basis van de feiten moet worden geoordeeld dat de strijd tussen deze ouders niet als een vechtscheiding kwalificeert (in welk geval een uithuisplaatsing aan de orde zou kunnen zijn), maar als een problematische scheiding (en daarmee gepaard ook strijd) die samenhangt met de problematiek en het onveilige gedrag (psychisch, verbaal en fysiek) van de vader (zie hierna de rechtsoverwegingen 5.10 tot en met 5.13). Gelet op de voorbeelden in het dossier van het gedrag van de vader, vermoedt het hof een zodanige (persoonlijkheids)problematiek bij de vader dat niet te verwachten is dat op afzienbare termijn een gezamenlijk traject met de moeder kans van slagen heeft. Het hof is dus van oordeel dat niet ouderstrijd maar de problematiek van de vader de onveilige situatie voor de kinderen in stand houdt. De vader moet gediagnosticeerd worden en in therapie en daarna moet worden bezien of de ouders in gezamenlijkheid kunnen werken naar een situatie waarin de kinderen met beide ouders een ontspannen en onbelast contact kunnen hebben. Op dit moment is nog niets duidelijk over de diagnostiek, hulpvraag en therapie van de vader. In genoemde situatie acht het hof plaatsing van de kinderen bij de moeder aanzienlijk meer in het belang van de kinderen dan (voortzetting van) plaatsing in een gezinshuis. De moeder geldt als een adequate opvoeder en kan de kinderen een stabiele basis geven, mits zij beschermd wordt tegen incidenten van de kant van de vader, zo staat ook in het raadsrapport van 2019 beschreven.
Het ziet ernaar uit dat de vader en zo mogelijk daarna de ouders een langdurig hulpverleningstraject ingaan. De visie van de GI komt erop neer dat pas nadat de ouders in staat zijn gebleken het ouderschap gezamenlijk vorm te geven, er gesproken kan worden over terugplaatsing van de kinderen bij (een van de) ouders. De GI miskent daarmee dat er reeds thans een geschikte opvoeder voorhanden is, namelijk de moeder, zodat uithuisplaatsing niet noodzakelijk is.”
Het hof heeft de beschikking van 27 maart 2020 vernietigd. Tevens heeft het hof het verzoek van de GI afgewezen om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlenen in een accommodatie 24-uurs zorg voor de duur van de ondertoezichtstelling en heeft het hof bepaald dat de kinderen weer bij de moeder zullen wonen. Tot slot heeft het hof bepaald dat tussen de vader en de kinderen er een begeleide omgang vorm dient te worden gegeven.
2.32 Vanaf 28 september 2020 is de jeugdprofessional niet langer belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen.
2.33 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2017 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd van SKJ. Sinds [datum] 2017 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en het nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
4.1 De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden één voor één besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.2 Klachtonderdeel 1
4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij zich onvoldoende heeft ingezet om een adequate samenwerking met de moeder aan te gaan.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft zich volgens de moeder niet actief ingezet om een goede samenwerking mogelijk te maken en/of het vertrouwen van de moeder richting de jeugdprofessional te laten groeien. Vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling op 5 april 2019 verliep de samenwerking tussen de moeder en de jeugdprofessional erg moeizaam. Zo heeft de jeugdprofessional de situatie vanaf het begin niet goed ingeschat, heeft zij te weinig aandacht besteed aan de reële angsten van de moeder en was zij vooral passief en verwijtend richting de moeder. Tevens had de moeder het gevoel dat de jeugdprofessional haar vrij snel heeft bestempeld als de ouder die de strijd aangaat, terwijl dit geenszins de intentie was van de moeder. Zij wilde zorgdragen voor de veiligheid van de kinderen en haarzelf. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de moeder hieraan toegevoegd dat dit overeenkomt met het doel van een ondertoezichtstelling, namelijk de kinderen beschermen die in hun ontwikkeling bedreigd worden of veiligheidsrisico’s lopen. De opdracht vanuit de kinderrechter was niet alleen het behoud van de co-ouderschapsregeling. Tot slot heeft de moeder het klachtonderdeel nader toegelicht met verscheidene voorbeelden.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat zij de situatie vanaf de start van de ondertoezichtstelling niet goed heeft ingeschat. De moeder wenste (letterlijk) bescherming conform aanvankelijk de insteek van de RvdK, namelijk het terugbrengen van de zorgregeling met de vader en daarmee het wijzigen van het co-ouderschap. Vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling – en later ook herhaald – lag er een duidelijke visie en opdracht van de rechtbank aan de jeugdbeschermers tot onder meer het behoud van de co-ouderschapsregeling. Hierbij hebben de rechtbank en de GI ook rekening gehouden met de zorgen van de moeder. Zo zijn tijdens de zittingen de voorvallen en escalaties besproken die zich tussen de ouders hebben voorgedaan, evenals de aangiftes van de moeder tegen de vader. De visie van de moeder op het co-ouderschap en die van de rechtbank (uitgevoerd door de GI) maakte de samenwerking steeds moeizamer. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben de jeugdprofessional en haar collega toegelicht dat zij de samenwerking met de moeder probeerden aan te gaan door haar signalen serieus te nemen. Zij en haar collega waren ongeveer tweeënhalve dag in de week met de zaak bezig en zij reageerden binnen één week op berichten van de moeder. Daarbij heeft de jeugdprofessional in de gesprekken met de moeder ook meerdere malen de taken en verantwoordelijkheden van een jeugdbeschermer toegelicht in combinatie met de verwachtingen van de moeder. De veelheid aan betrokken partijen bij de ondertoezichtstelling is ook van invloed geweest op de samenwerking. De moeder kreeg bijvoorbeeld van Veilig Thuis, de politie en de RvdK erkenning in haar visie op persoonlijke veiligheid en die van de kinderen. Deze partijen hebben echter een wezenlijk andere taak en verantwoordelijkheid dan de GI en de jeugdprofessional.
De jeugdprofessional benadrukt dat zij in de uitvoering van de ondertoezichtstelling boven (de strijd van) partijen is gaan staan. Zij heeft de moeder wel degelijk serieus genomen en gehoord in haar angsten, maar zij heeft hierop niet gehandeld zoals de moeder dat wilde. Zij heeft gehandeld naar de behoefte en het belang van de kinderen. Als dat belang in het kader van deze complexe scheiding niet strookt met de wensen of verwachtingen van een ouder, dan kan deze ouder zich niet gehoord voelen.
Tot slot stelt de jeugdprofessional dat uit de klacht en de onderbouwing op geen enkele wijze concreet blijkt in welk opzicht zij de samenwerking met de moeder niet (adequaat) zou zijn aangegaan. In dit kader heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ook aangevoerd dat voor een goede samenwerking een inspanningsverplichting van de jeugdprofessional geldt en geen resultaatsverplichting. Uit de voorbeelden van de moeder blijkt dat de moeder en de jeugdprofessional het op punten niet eens waren, maar dit is niet hetzelfde als het standpunt van de moeder dat zij onvoldoende de samenwerking is aangegaan.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Een jeugdprofessional moet in staat zijn te denken aan de minderjarige(n), aan de ene én aan de andere ouder, en aan hun loyaliteiten. Oftewel, van een jeugdprofessional wordt meerzijdige betrokkenheid verlangd, zoals ook vastgelegd in de ‘Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ (pagina 52 e.v.), hierna te noemen: de Richtlijn Scheiding. De jeugdprofessional moet afwisselend de verschillende partijen erkennen en zich kunnen inleven in ieders posities en bezorgdheden, en zich inspannen om zo de communicatie tussen de partijen in gang te zetten. Tegen deze achtergrond is het College van oordeel dat uit de inhoud van het dossier en gelet op hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht voldoende is gebleken dat de jeugdprofessional zich heeft ingespannen om te investeren in de samenwerking. Zo hebben de jeugdprofessional en/of haar collega meerdere gesprekken gevoerd met de moeder, hebben zij de rol en de taak van een jeugdbeschermer meermaals toegelicht, reageerden zij altijd binnen één week op haar berichten en hebben zij hun handelen intern breed getoetst. Het College benadrukt dat het betreurenswaardig is dat de samenwerking tussen de jeugdprofessional en de moeder niet is gelukt, hetgeen partijen zelf ook hebben erkend, maar dit kan in de onderhavige zaak niet leiden tot de conclusie dat de jeugdprofessional zich onvoldoende heeft ingespannen om de samenwerking aan te gaan. Hierbij heeft de moeder aangevoerd dat naar haar gevoel de jeugdprofessional haar vrij snel had bestempeld als de ouder die de strijd aangaat, terwijl zij wilde zorgdragen voor de veiligheid van de kinderen en haarzelf. Het College heeft oog voor de (lastige) positie destijds van de jeugdprofessional enerzijds te moeten ijveren voor de veiligheid van de kinderen (en de moeder) en anderzijds te maken te hebben met de duidelijke opdracht vanuit de rechtbank om co-ouderschap in het belang van de kinderen in stand te houden. Het College zal hierop nader ingaan onder klachtonderdeel 4. Dat de jeugdprofessional niet heeft gehandeld zoals door de moeder voorgestaan, maakt niet dat daarom sprake was van onvoldoende inspanning om een adequate samenwerking met de moeder aan te gaan. Het College denkt bij onvoldoende inspanning van een jeugdprofessional om een adequate samenwerking aan te gaan aan voorbeelden als het meermaals aan de jeugdprofessional verzoeken om een afspraak, maar het niet mogelijk maken of het veelvuldig bellen of contact zoeken met de jeugdprofessional, en vervolgens geen contact krijgen. Wat betreft de voorbeelden van de moeder bij dit klachtonderdeel is het College van oordeel dat deze niet, dan wel onvoldoende, zien op de samenwerking. Wel merkt het College op dat het in zijn algemeenheid in de benadering van en de communicatie met de ouders belangrijk is dat de jeugdprofessional zich goed in de ouders kan verplaatsen. Volgens de Richtlijn Scheiding (pagina 55 e.v.) doet de jeugdprofessional er goed aan bij beide ouders rekening te houden met hun eigen geschiedenis en context en stil te staan bij de beleving van de ouders en gevoelens te erkennen om zo met hen in contact te blijven. Voor zover het College kan opmaken uit de inhoud van het dossier had het handelen van de jeugdprofessional mogelijk wel beter gekund als het gaat om het erkennen van de gevoelens van de moeder. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund.
4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.3 Klachtonderdeel 2
4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij zich niet neutraal heeft opgesteld.
Toelichting:
De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij partij koos voor de vader. De jeugdprofessional had een bepaalde vooringenomenheid om alles weg te zetten onder de noemer ‘strijd’ en zij heeft hierdoor niet objectief naar het verhaal van de moeder kunnen kijken. Tevens bagatelliseerde zij de situatie rondom de escalaties door de vader, waardoor de moeder zich niet serieus genomen heeft gevoeld in haar angsten. Dit terwijl ook vanuit Veilig Thuis, de politie en het Veiligheidshuis vele zorgen zijn geuit (ook over de veiligheid van de moeder) en de vader een gedragsaanwijzing opgelegd heeft gekregen op [datum] 2020. De moeder benadrukt dat alle overtredingen en vervelende acties van de vader uiteindelijk hebben geleid tot een veroordeling van de vader op [datum] 2020. Dat de jeugdprofessional zich niet neutraal heeft opgesteld blijkt volgens de moeder verder nog uit het telefoongesprek met een medewerker van Veilig Thuis van 2 maart 2020, de brief van de jeugdprofessional aan het hof van 13 december 2019, het verzoek van de jeugdprofessional aan de rechtbank van 24 april 2020 om de ondertoezichtstelling te verlengen en het verzoek van de jeugdprofessional aan de rechtbank van 19 november 2019 voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De zienswijze van de GI en van de branche op (echt)scheidingsproblematiek is dat de jeugdbeschermer een neutrale en meervoudig partijdige houding kiest. De jeugdprofessional benadrukt dat zij deze werkwijze ook in de onderhavige zaak heeft toegepast. Hieraan voegt zij toe dat zij geen partij kiest als het gaat om het conflict van de ouders. De jeugdprofessional handelt naar de behoefte en het belang van het kind. Als dat belang in het kader van een complexe scheiding niet strookt met de wensen of de belangen van de ouders dan kan die ouder de inmenging van de jeugdprofessional ervaren als gekleurd (omdat hij/zij kan ervaren dat daarmee – teveel – tegemoet wordt gekomen aan de andere ouder). Hetzelfde geldt voor de aanpak en uitvoering van de ondertoezichtstelling van de jeugdprofessional. Het komt voor dat de ouders een bepaalde verwachting hebben en of een bepaalde actie verlangen van de jeugdprofessional. De jeugdprofessional handelt autonoom en behoudt de regie over de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In de onderhavige ondertoezichtstelling verlangden beide ouders van de jeugdprofessional bepaalde acties jegens de andere ouder. De klacht van de moeder is ook in dit licht te plaatsen. Hierbij is eveneens van belang op te merken dat Veilig Thuis betrokken is gebleven na het uitspreken van de ondertoezichtstelling. De GI richtte zich op de veiligheid van de kinderen en Veilig Thuis richtte zich (in deze zaak: aanvullend) op de veiligheid tussen de ouders onderling. Nu de insteek van de GI anders was dan van Veilig Thuis, versterkte dit de visie van de moeder dat de GI haar als moeder van de kinderen te weinig beschermde. Tot slot haalt de jeugdprofessional aan dat de moeder aanvoert dat zij zich te weinig beschermd heeft gevoeld, hetgeen geen onderbouwing van de klacht is dat de jeugdprofessional zich onvoldoende neutraal heeft opgesteld.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Zoals ook neergelegd in de Richtlijn Scheiding (pagina 56 e.v.) is het belangrijk dat de ouders de jeugdprofessional als onpartijdig zien. Een valkuil voor professionals is partij te kiezen voor één van de ouders na scheiding. De jeugdprofessional moet zich steeds de vraag stellen: is er een kans dat iemand dit kan uitleggen als het bevoordelen van de andere partij? In de praktijk betekent meerzijdige betrokkenheid het handhaven van een zekere balans in de contacten met de ouders en minderjarige, hen gelijkelijk de kans geven te spreken en gelijkelijk aandacht te geven. De vraag die aan het College voorligt, of de jeugdprofessional zich voldoende neutraal heeft opgesteld, moet niet alleen tegen deze achtergrond worden beoordeeld, maar ook in de tijdcontext. De moeder stelt namelijk dat de jeugdprofessional zich partijdig opstelde, omdat zij een bepaalde vooringenomenheid had om alles weg te zetten onder de noemer ‘strijd’ en zij de situatie rondom de incidenten met de vader bagatelliseerde. Het College overweegt dat het verantwoord omgaan met waarheidsvinding belangrijk is voor de onderbouwing van de ingrijpende en vaak complexe beslissingen die jeugdprofessionals moeten nemen ten aanzien van minderjarigen en ouders in zaken als de onderhavige. De jeugdprofessional moet gedegen feitenonderzoek doen en op een heldere en neutrale wijze de meningen van de betrokkenen weergeven. De Jeugdwet hanteert het uitgangspunt dat de jeugdhulp en jeugdbescherming, zich binnen het redelijke, tot het uiterste inspant om feiten en omstandigheden te achterhalen, voor zover die van doorslaggevend belang zijn voor het maken van de zorgvuldige inschatting van de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarige.
Dit alles in overweging nemende is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zich voldoende neutraal heeft opgesteld. Het College is onder meer gebleken dat de jeugdprofessional na diverse incidenten met zowel de vader als de moeder heeft gesproken. Ook heeft zij contact opgenomen met de politie, maar zij konden haar geen informatie verstrekken. De jeugdprofessional was wat betreft strafrechtelijke informatie afhankelijk van derden, zoals informatie uit de gesprekken bij het Veiligheidshuis of van de ouders zelf. Het is het College gebleken dat deze informatie niet altijd gelijk beschikbaar en/of volledig was. Pas aan het einde van de betrokkenheid van de jeugdprofessional kwamen meer feiten vast te staan, waarbij het College opmerkt dat het niet handelen op informatie die na de betrokkenheid van de jeugdprofessional aan het licht is gekomen, de jeugdprofessional niet kan worden aangerekend. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional tijdens haar betrokkenheid gezorgd voor een balans in haar contacten met de ouders, voor zover mogelijk gedegen feitenonderzoek gedaan en op een heldere en neutrale wijze hiervan verslag gedaan aan onder meer de rechtbank. Dat de formulering bijvoorbeeld op het specifieke punt van ‘een laatste-kans-gesprek’ in het verzoek van de jeugdprofessional aan de rechtbank van 19 november 2019 voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing beter had gekund, zoals ook door de jeugdprofessional is erkend, maakt nog niet dat gesteld kan worden dat de jeugdprofessional zich niet neutraal heeft opgesteld. Dit geldt ook voor zover de jeugdprofessional niet heeft gehandeld zoals door de moeder voorgestaan.
4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.4 Klachtonderdeel 3
4.4.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij onvoldoende de samenwerking is aangegaan met andere betrokken instanties.
Toelichting:
De moeder heeft van andere betrokken instanties meermaals te horen gekregen dat de samenwerking met de jeugdprofessional moeizaam verliep. De moeder wijst op de samenwerking tussen de jeugdprofessional en de RvdK, [de organisatie], Veilig Thuis en [de instelling]. Uit de voorbeelden blijkt volgens de moeder de problematiek in de communicatie en de samenwerking. De jeugdprofessional had tunnelvisie en zij toonde onvoldoende reflecterend vermogen. Diverse samenwerkingsgesprekken tussen de instanties en de jeugdprofessional hebben niet geleid tot een verbetering van de samenwerking. De moeder stelt dan ook dat de visieverschillen de situatie hebben tegengewerkt.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het is aantoonbaar onjuist dat zij onvoldoende de samenwerking is aangegaan met andere betrokken instanties. Uit de dossierstukken die zijn ingebracht door zowel de moeder als de jeugdprofessional blijkt dat de jeugdprofessional wel degelijk meer dan voldoende de samenwerking met andere instanties is aangegaan en heeft samengewerkt (en daarbij met hen op dezelfde koers zat). De moeder heeft niet met bewijzen onderbouwd dat zij hulpverleningsinstanties vaak ‘heeft horen zeggen’ dat de samenwerking met de jeugdprofessional moeizaam verliep.
De jeugdprofessional benadrukt dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de samenwerking met de moeder complex waren. Zo hebben de rechtbank en de GI de (aanvankelijke) lijn van de RvdK in het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling niet gevolgd. Het feit dat de jeugdprofessional bij aanvang met de RvdK van visie verschilde, maakt niet dat er sprake zou zijn van onvoldoende samenwerking aan de zijde van de jeugdprofessional. Wat betreft de samenwerking met [de instelling] bevestigt de jeugdprofessional dat zij in de beginperiode de regie misten in de samenwerking. Hiervoor heeft ook een overleg plaatsgevonden. Op de vraag van het College hoe de jeugdprofessional en haar collega hebben gehandeld na het constateren dat sprake was van visieverschillen, antwoordden zij dat het ook zeker de doelstelling was om met alle betrokken instanties dezelfde doelen na te streven. De samenwerking was echter complex, omdat Veilig Thuis betrokken bleef na het uitspreken van de ondertoezichtstelling, de samenwerking met Veilig Thuis en de RvdK buitenregionaal was in verband met het werk van de moeder en op het moment dat de ouders zelf ook contact hadden met instanties werd de focus in de communicatie verlegd naar het conflict tussen de ouders. Desondanks hebben de jeugdprofessional en haar collega gepoogd de visieverschillen te overbruggen door in gesprek te gaan met de instanties, al dan niet op managementniveau.
Tot besluit voert de jeugdprofessional aan dat de besluiten en de keuzes in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen zijn genomen en gemaakt in structureel overleg met het team van jeugdbeschermers, de gedragsdeskundige en de juridische afdeling.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Het College volgt de moeder in haar standpunt dat de samenwerking met de andere betrokken instanties moeizaam verliep. Als specifiek voorbeeld wijst het College op de gesprekken bij het Veiligheidshuis. Veiligheidshuizen zijn netwerksamenwerkingsverbanden, die partners uit de strafrechtketen, de zorgketen, gemeentelijke partners en bestuur verbinden in de aanpak van complexe problematiek. Uit het verslag van het Veiligheidshuis van 18 november 2019 blijkt dat het doel van de gesprekken was om de veiligheid van de ouders en de kinderen te bespreken en een risico-inschatting te maken om verdere escalatie te voorkomen. Na dergelijke gesprekken maken voor zover van toepassing politie, justitie en hulpverleners een plan. Doel van het plan is dat de problemen worden aangepakt. Uit de overgelegde notulen van de gesprekken bij het Veiligheidshuis komt naar het oordeel van het College geen duidelijk standpunt (of een plan) van de betrokken instanties naar voren. Juist bij complexe problematiek zoals in onderhavige zaak is het van groot belang om met elkaar kennis en informatie uit te wisselen, een duidelijk plan te formuleren en om zo de juiste begeleiding in te zetten. Het College is echter van oordeel dat dit de jeugdprofessional niet kan worden aangerekend. Dat de visieverschillen van de betrokken instanties van negatieve invloed zijn geweest op het beloop, zoals de moeder heeft gesteld, kan het College tot op zekere hoogte ook volgen. Het College volgt de moeder echter niet in haar verstrekkendere verwijt dat de jeugdprofessional onvoldoende de samenwerking is aangegaan met andere betrokken instanties. Uit de inhoud van het dossier en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat er veel overleggen hebben plaatsgevonden (eveneens op managementniveau) om de samenwerking, in het bijzonder de visies van partijen, te bespreken en om de juiste koers en begeleiding in te kunnen zetten. Het College heeft voldoende aanknopingspunten gezien dat de jeugdprofessional zich hierbij heeft ingezet om de samenwerking met andere betrokken instanties aan te gaan. Derhalve is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.5 Klachtonderdeel 4
4.5.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij onvoldoende de veiligheid van de kinderen heeft gewaarborgd.
Toelichting:
De jeugdprofessional beschouwt de situatie als een vechtscheiding en zij refereert continu naar ‘strijdende ouders’. De jeugdprofessional heeft onvoldoende oog gehad voor de problematiek van de vader en de risico’s die dit met zich meebrengt. Verschillende instanties hebben benoemd dat er veel zorgen zijn over de situatie van de vader en het daarbij horende middelengebruik. Dit blijkt onder meer uit het rapport van de RvdK van 19 juni 2019, het verslag van het multidisciplinair overleg bij het Veiligheidshuis van 13 februari 2020 en uit de tussenevaluatie van het [de instelling] van 16 maart 2020. Ook de latere veroordeling van de vader bevestigt dat de vader strafrechtelijke overtredingen heeft begaan, ook in het bijzijn van de kinderen, waarbij aan de vader ook een contact- en gebiedsverbod is opgelegd voor de duur van drie jaren. De jeugdprofessional heeft met deze zorgen niets gedaan en zij heeft deze zorgen in verdere rapportages ook niet benoemd dan wel heeft zij zaken gebagatelliseerd.
Volgens de moeder heeft de jeugdprofessional veel te weinig ondernomen om de veiligheid van de kinderen te waarborgen. Hierdoor zijn de kinderen veelvuldig blootgesteld aan de stressvolle situatie bij de vader thuis. Zij bleef daarbij volharden in een co-ouderschapsregeling, waardoor onvoldoende door de jeugdprofessional is gekeken naar de situatie en veiligheid van de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de moeder hieraan toegevoegd dat de jeugdprofessional de kinderen ook (eerder) zelf had moeten spreken. De huidige jeugdbeschermers zijn wel in contact met de kinderen, waardoor nog meer duidelijk wordt over hetgeen ook al speelde ten tijde van de betrokkenheid van de jeugdprofessional en haar collega.
4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De moeder stelt feitelijk als enige van beide ouders de belangen van de kinderen na te streven. De moeder vond dat zowel zij als de kinderen beschermd moesten worden tegen de vader. Dat de strijd door beide ouders werd gevoerd dan wel van beide ouders afkomstig was, blijkt onder meer uit de stukken van [de organisatie] en [de instelling] in het kader van [het traject]. Daarbij benadrukt de jeugdprofessional (nogmaals) dat de lijn van haar en haar collega wat betreft zowel de verblijfplaats als de zorgregeling telkenmale is bekrachtigd door de kinderrechter.
De moeder heeft aangevoerd dat de jeugdprofessional niets heeft gedaan met de zorgen en dat zij deze zorgen in verdere rapportages ook niet heeft benoemd dan wel dat zij zaken heeft gebagatelliseerd. De zorgen rondom de veiligheid waren gelegen in de emotionele onveiligheid van de kinderen en tussen de ouders onderling. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben de jeugdprofessional en haar collega opgemerkt dat zij de zorgen die zij zagen serieus hebben genomen, dat zij de informatie die zij ontvingen over de veiligheid constant hebben gewogen (zowel in multidisciplinair verband als intern) en dat zij het gedrag van de vader niet goedkeurden. Na incidenten was altijd contact met de ouders; de jeugdprofessional meent zich te herinneren dat dan ook huisbezoeken plaatsvonden. Wat betreft de strafrechtelijke informatie kreeg de jeugdprofessional geen rechtstreekse informatie van de politie en was zij afhankelijk van bijvoorbeeld informatie die gedeeld werd in de gesprekken bij het Veiligheidshuis of via de ouders. Daarnaast voert de jeugdprofessional aan dat zij informatie altijd zorgvuldig heeft gedeeld met bijvoorbeeld de rechtbank (bij het verzoekschrift van 20 maart 2020 zat ook het verslag van het Veiligheidshuis van 13 februari 2020) en het hof (bij de brief van 19 november 2019 zat ook het verslag van het Veiligheidshuis van 18 november 2019). Betreffende het middelengebruik heeft de vader aan de jeugdprofessional een e-mailbericht van 4 mei 2020 van [GGZ-instelling] doorgestuurd. Hierin geven zijn behandelaren aan dat hij negatief scoort op [middel] en dat hij gedurende de behandeling geen afhankelijkheidsgedrag vertoonde. Daarnaast moeten de opmerkingen over het middelengebruik van de vader in het rapport van de RvdK ook terughoudend gelezen worden naar aanleiding van de op dit punt (deels) gegrond verklaarde klacht van de vader. Wat betreft het spreken van de kinderen hebben de jeugdprofessional en haar collega tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangevoerd dat zij de kinderen wel degelijk (alleen) hebben gesproken, bijvoorbeeld bij de overdrachtsmomenten. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling is in eerste instantie niet met de kinderen gesproken om hen niet te belasten, omdat de kinderen al in gesprek waren met de RvdK en [de organisatie].
4.5.3 Het College overweegt als volgt:
Om ouders en minderjarigen in een scheidingssituatie goed te kunnen ondersteunen is het volgens de Richtlijn Scheiding (pagina 58 e.v.) van belang dat jeugdprofessionals oog hebben voor de verschillende aspecten van een scheidingssituatie. De richtlijn noemt juridische aspecten, relationele aspecten, ouderschapsaspecten en veiligheidsaspecten. Wat betreft de veiligheidsaspecten is er in een conflictueuze situatie een grotere kans op kindermishandeling en huiselijk geweld. Jeugdprofessionals moeten in conflictueuze scheidingssituaties extra alert zijn op signalen hiervan. Zij dienen hierover op een niet-veroordelende toon het gesprek met de ouders te durven aangaan, en te weten wanneer zij een hulpverlener moeten inschakelen die het eventueel van hen kan overnemen. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional dit laatste ook heeft gedaan. Zo heeft zij – in samenspraak met de RvdK – bij aanvang van de ondertoezichtstelling spoedhulp van [de instelling] ingezet bij de vader en was reeds voor de kinderen speltherapie gestart bij [de organisatie]. Daarnaast heeft het College voldoende aanknopingspunten gevonden in de inhoud van het dossier en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht dat de jeugdprofessional en haar collega het gesprek met de moeder (en de vader) meermaals zijn aangegaan. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional toegelicht dat zij in eerste instantie de kinderen niet heeft gesproken en dit heeft overgelaten aan andere betrokkenen. Hoewel het naar het oordeel van het College beter was geweest gelet op de complexiteit van de situatie en de signalen die er waren als de jeugdprofessional zowel bij de aanvang van als gedurende de ondertoezichtstelling de kinderen zelf (regelmatig) had gezien en gesproken, kan het College de jeugdprofessional volgen in de gemaakte afweging en heeft zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Het is het College gebleken dat gedurende de betrokkenheid van de jeugdprofessional zij alert was op signalen rondom de veiligheidsaspecten en hierop ook heeft gehandeld. De jeugdprofessional moest constant een afweging maken tussen enerzijds de veiligheid van de kinderen en anderzijds de herhaalde opdracht van de rechtbank om in het belang van de kinderen het co-ouderschap in stand te houden. Toen de signalen sterker werden, na het incident tussen de vader en de moeder in de buurt van de school medio november 2019, heeft de kinderrechter ook een machtiging tot uithuisplaatsing verleend op verzoek van de GI, waartegen de moeder in beroep is gegaan. Hierbij benadrukt het College dat het handelen van de jeugdprofessional is getoetst gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die destijds bestonden.
Alles overziend is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als het gaat om het waarborgen van de veiligheid van de kinderen.
4.5.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.6 Conclusie
4.6.1 Het College concludeert dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn en dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College wil op deze plaats opmerken dat het oog heeft voor de positie van partijen. Enerzijds heeft het College de onmacht, het onbegrip en ook het verdriet bij de moeder gezien over de situatie betreffende de kinderen en het gevoel van de moeder dat dit (mede) voortkomt uit het handelen van de jeugdprofessional. Het College heeft een moeder gezien die erg betrokken is bij haar kinderen en een duidelijke visie heeft op wat zij het meest in het belang van de kinderen acht. Anderzijds heeft het College een jeugdprofessional gezien die zo goed mogelijk heeft geprobeerd om te handelen vanuit haar functie en taak als jeugdbeschermer met een duidelijke opdracht van de kinderrechter. Hierbij is zij verantwoord omgegaan met waarheidsvinding, hetgeen belangrijk is voor de onderbouwing van de ingrijpende en complexe beslissingen die moesten worden genomen ten aanzien van de kinderen en de ouders. Met verloop van tijd is meer duidelijk geworden over de positie en belangen van de ouders, waaronder ook de gedragsaanwijzing en veroordeling van de vader, maar het handelen van de jeugdprofessional dient getoetst te worden tegen de achtergrond van de feiten en omstandigheden zoals die destijds bestonden. Het College heeft ook de overtuiging dat de jeugdprofessional het belang van de kinderen steeds voor ogen heeft gehad. Hoewel het valt te betreuren dat het de jeugdprofessional niet gelukt is om de gevoelens en de onvrede van de moeder weg te nemen, ziet het College op grond van het voorgaande geen aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 21 oktober 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn
voorzitter
mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris