College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 21.054Tb

Een jeugdbeschermer wordt verweten dat zij de omgang tussen de vader en de kinderen stagneert en dat zij zich niet houdt aan de beschikking waarin de rechter aan de moeder een informatieplicht heeft opgelegd die de moeder niet naar behoren nakomt.

Klager is [de vader], hierna te noemen: de vader. De gemachtigde van de vader is [gemachtigde], partner van de vader.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2016 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is mevrouw mr. L. Greebe, jurist bij DAS Rechtsbijstand.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021 in aanwezigheid van de gemachtigde van de vader, de jeugdprofessional en haar gemachtigde. De vader was verhinderd.

Het College gaat uit van het klaagschrift (ontvangen op 5 april 2021), het verweerschrift (ontvangen op 28 juni 2021), de aanvulling op het verweerschrift (ontvangen op 29 juni 2021) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht.

1     De feiten

1.1 De vader heeft drie minderjarige kinderen. De oudste dochter is geboren in 2008 en de jongste dochter in 2009. De zoon is geboren in 2012.

1.2 De vader en de moeder van de kinderen, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn sinds oktober 2012 uit elkaar. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder en zij hebben een zorgregeling met de vader.

1.3 Op 19 juli 2018 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd. Aanvankelijk werd de ondertoezichtstelling uitgevoerd door een andere gecertificeerde instelling. Eind november 2019 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen overgedragen aan de GI. Vanaf dat moment is de jeugdprofessional (samen met een collega) belast met de uitvoering hiervan.

1.4 Op 9 juni 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste dochter verleend in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 9 juni 2020 voor de duur van vier weken tot 7 juli 2020. Hierna heeft de kinderrechter op 18 juni 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 juni 2021.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit twee klachtonderdelen. De reikwijdte van de klachtonderdelen dient voor alle betrokkenen helder te zijn, inclusief de tuchtcolleges van SKJ. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de twee klachtonderdelen zoals die zijn ingediend op 5 april 2021 en zoals hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld. Voor zover de gemachtigde van de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht nieuwe aspecten of voorbeelden naar voren heeft gebracht of de klachtonderdelen heeft uitgebreid, zijn deze dan ook niet in de beslissing opgenomen en geeft het College daar geen oordeel over.

3.1 Klachtonderdeel 1

3.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij de omgang stagneert. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.1.2 Het is het College gebleken dat de kinderen omstreeks september 2019 hebben verklaard geen contact met de vader te willen. De vader heeft de wens van de kinderen gerespecteerd. Toen de jeugdprofessional in november 2019 betrokken raakte, heeft zij eerst onderzocht of contactherstel tussen de vader en de kinderen mogelijk was. De jeugdprofessional heeft hierover verklaard dat voor het bewerkstelligen van contactherstel tussen de vader en de kinderen professionele begeleiding vanuit het Omgangshuis noodzakelijk was. Het Omgangshuis had echter een wachtlijst en de vader verzocht de jeugdprofessional om wel al met de kinderen in gesprek te gaan over de reden waarom zij niet naar hem toe wilden. De jeugdprofessional heeft hierover toen advies gevraagd aan het Omgangshuis, die adviseerde om niet teveel (door) te vragen bij de kinderen over de vader, omdat er vaak meer loskomt dan de jeugdzorgwerkers en/of hulpverlening kunnen opvangen en dit mogelijk schade tot gevolg kan hebben. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dit ook te hebben besproken met de ouders, waarna zij in overleg met de juristen van de GI op 29 mei 2020 bij de rechter een verzoek heeft ingediend tot wijziging van de zorgregeling. Dit verzoek hield in het ‘tijdelijk’ stopzetten van de eerder vastgestelde zorgregeling met de kinderen tot het Omgangshuis het advies zou geven om de zorgregeling weer op te starten. Kort na het indienen van dit verzoek, namelijk op 11 juni 2020, heeft de intake met de ouders plaatsgevonden bij het Omgangshuis. Vervolgens heeft de rechter op 23 september 2020 het verzoek van de jeugdprofessional van 29 mei 2020 toegewezen en onder meer beslist dat vanaf het moment dat het Omgangshuis advies heeft uitgebracht de vader gerechtigd is om contact met de kinderen te hebben overeenkomstig dit advies (wat betreft de duur, frequentie, tijdstip, plaats en vorm van het contact). Op 22 december 2020 is de vader in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Het hoger beroep van de vader had tot gevolg dat het traject bij het Omgangshuis voortijdig werd beëindigd. Op 3 maart 2021 heeft het hof het hoger beroep behandeld. De GI heeft tijdens deze zitting verklaard dat professionele begeleiding van het Omgangshuis een vereiste was voor het contact met de kinderen, maar dat het Omgangshuis niet bereid is hulp te verlenen als er ook rechtszaken lopen. De vader heeft toen op de zitting het hoger beroep ingetrokken en de GI heeft toegezegd om de casus opnieuw aan te melden bij het Omgangshuis. Tevens is besproken dat in de tussentijd gestart kan worden met videobellen tussen de vader en de kinderen.
Het College maakt uit de toelichting bij dit klachtonderdeel op dat de jeugdprofessional volgens de vader de omgang heeft gestagneerd, omdat zij na de aanmelding bij het Omgangshuis geen initiatief heeft genomen om de omgang tussen de vader en de kinderen te verbeteren. Tevens heeft zij geen belmomenten met de jongste dochter opgestart, terwijl zij wist dat de jongste dochter contact wilde met de vader. Het College overweegt hierover als volgt.
Wat betreft het verwijt van de vader dat de jeugdprofessional na het aanmelden van de casus bij het Omgangshuis heeft nagelaten initiatief te nemen om de omgang tussen de vader en de kinderen te verbeteren, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College volgt de jeugdprofessional in haar besluit om professionele begeleiding van het Omgangshuis in te zetten voor contactherstel tussen de vader en de kinderen. Het College acht het zorgvuldig dat de jeugdprofessional advies heeft gevraagd aan het Omgangshuis in verband met de wachtlijst bij het Omgangshuis en het verzoek van de vader. Zij heeft dit advies ook opgevolgd. Daarbij heeft de kinderrechter op 23 september 2020 benadrukt dat, gezien de expertise van het Omgangshuis, het belangrijk is dat hun advies wordt opgevolgd. Het vorenstaande in overweging nemende is het College van oordeel dat de jeugdprofessional de omgang niet heeft gestagneerd door niet zelf initiatief te nemen om de omgang tussen de vader en de kinderen te verbeteren na de aanmelding bij het Omgangshuis en dat zij juist zorgvuldig heeft gehandeld.
Met betrekking tot het verwijt dat de jeugdprofessional geen belmomenten heeft opgestart met de jongste dochter, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het is het College gebleken dat de jongste dochter omstreeks april 2020 bij [de organisatie] heeft aangegeven haar vader te missen. In de tijd kort hierop volgend heeft de jeugdprofessional bij de kinderrechter het verzoek ingediend tot wijziging van de zorgregeling in afwachting van het advies van het Omgangshuis. In dezelfde periode is de jongste dochter van de vader uit huis geplaatst en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional toegelicht dat zij na de uithuisplaatsing het signaal ontving dat de jongste dochter graag in contact wilde komen met haar vader. De kinderrechter heeft het verzoek van de jeugdprofessional tot wijziging van de zorgregeling op 13 augustus 2020 behandeld en in dit kader in de beschikking van 23 september 2020 ook overwogen dat het fijn is dat “[de jongste dochter] heeft aangegeven dat zij contact wil met haar vader. De kinderrechter heeft er vertrouwen in dat het Omgangshuis daarop zal aansluiten en zal kijken naar de mogelijkheden om het contact tussen [de jongste dochter] en haar vader op korte termijn op een verantwoorde en veilige manier te herstellen.” Het College is dan ook van oordeel dat het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat de jeugdprofessional in deze periode geen belmomenten heeft opgestart tussen de vader en de jongste dochter. Vervolgens is bij de behandeling van het hoger beroep in maart 2021 besproken dat videobellen tussen de vader en de kinderen gestart kon worden in afwachting van de (tweede) start van het traject bij het Omgangshuis. De gemachtigde van de vader heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht verklaard dat vanaf april 2021 de vader en de jongste dochter contact hebben via videobellen.
Alles in overweging nemende is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zorgvuldig heeft gehandeld rondom het bewerkstelligen van het contactherstel tussen de vader en de kinderen. Het College ziet geen aanknopingspunten om te concluderen dat de jeugdprofessional de omgang heeft gestagneerd.

3.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.2 Klachtonderdeel 2

3.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij zich niet houdt aan de beschikking. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.2.2 Allereerst merkt het College op dat de onderbouwing van dit klachtonderdeel specifiek ziet op de beschikking van 29 november 2017 waarin de rechter – in afwachting van het raadsonderzoek – heeft beslist “dat de moeder de vader éénmaal per maand schriftelijk dient te informeren over [de kinderen] met betrekking tot medische aangelegenheden, schoolaangelegenheden, de verblijfplaats, hun emotionele, fysieke en psychologische ontwikkeling, de schoolrapporten, de op handen zijnde beslissingen over iedere gewichtige aangelegenheid die betrekking heeft op de minderjarigen en alles wat voorts behoort tot een behoorlijke informatievoorziening”. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ook hiertoe beperken.
De vader heeft aangevoerd dat hij meerdere keren bij de jeugdprofessional kenbaar heeft gemaakt dat de moeder haar informatieplicht uit de beschikking van 29 november 2017 niet naar behoren nakwam, waarna de jeugdprofessional volgens de vader geen actie ondernam. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de gemachtigde van de vader toegelicht dat de jeugdprofessional bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing aan de moeder had kunnen geven. De jeugdprofessional heeft daarentegen aangevoerd dat de informatieplicht rust op de moeder en niet op de jeugdprofessional. Als de moeder de informatieplicht niet nakomt, is het aan de vader om (rechts)middelen aan te wenden. Desalniettemin heeft de jeugdprofessional de moeder meermaals gewezen op haar verplichting om de vader te informeren en is zij ook meer dan eens het gesprek hierover met de moeder aangegaan. Daarnaast heeft de jeugdprofessional nader toegelicht de moeder op een gegeven moment tegen het einde van de maand te herinneren aan het informeren van de vader. Daarnaast heeft zij [de organisatie] gevraagd actief met de informatieplicht aan de slag te gaan en heeft zij overleg gehad met de jurist van de GI over de vraag of zij verder nog iets kon doen en of zij de moeder een schriftelijke aanwijzing kon geven. Dit bleek niet het geval en de jeugdprofessional voert dan ook aan dat zij niet meer mogelijkheden en/of bevoegdheden had. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd verklaard dat zij het advies van de jurist van de GI heeft teruggekoppeld aan de vader met de uitleg over de mogelijkheden van de GI. De gemachtigde van de vader heeft betwist dat de vader hierover een terugkoppeling heeft ontvangen.
Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional het niet (en/of onvoldoende) nakomen van de informatieplicht door de moeder serieus heeft genomen. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional zich heeft ingespannen om de moeder te bewegen de vader te informeren. In dit kader heeft de jeugdprofessional ook een weloverwogen besluit genomen – in samenspraak met de jurist van de GI – om geen schriftelijke aanwijzing aan de moeder te geven. Het College kan niet vaststellen of de jeugdprofessional de vader heeft geïnformeerd over het advies van de jurist van de GI over het al dan niet geven van een schriftelijke aanwijzing en de mogelijkheden van de GI, omdat aan het woord van de één niet meer waarde kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. Alles overziend ziet het College geen aanknopingspunten om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

3.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4     De beslissing

Het College verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Deze beslissing is op 3 december 2021 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van de heer mr. R. Orie (voorzitter), de heer H.K. Blok en de heer E.A.J. Ouwerkerk (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. S. Pijper (secretaris).

de heer mr. R. Orie, voorzitter

mevrouw mr. S. Pijper, secretaris