College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 20.215Tb

Een jeugdbeschermer wordt verweten dat hij onzorgvuldig is in zijn besluitvorming, zijn afspraken niet nakomt en niet tijdig een plan van aanpak heeft opgesteld.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N.A.P. Huijs, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klager], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

op 12 juni 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI] [locatie], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T.S.A. Kloos.

De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. K.M. ten Pas, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift ontvangen op 12 juni 2020;
  • het verweerschrift ontvangen op 2 september 2020;
  • de conclusie van repliek ontvangen op 12 november 2020;
  • de conclusie van dupliek ontvangen op 25 november 2020.

1.2. De voorzitter heeft besloten de zaaknummers 20.215Ta en 20.215Tb gezamenlijk te behandelen op grond van artikel 8.8 van het Tuchtreglement, versie 1.3.

1.3 Op 30 november 2020 kon de mondelinge behandeling van de klachten met de zaaknummers 20.215Ta en 20.215Tb niet doorgaan in verband met het landelijk aangescherpte COVID-19 beleid. Partijen zijn hierover geïnformeerd op 16 oktober 2020.

1.4 De voorzitter heeft vervolgens op grond van artikel 3 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 8 juni 2020, hierna te noemen: de Tijdelijke regeling, besloten om de klacht schriftelijk te behandelen. Op grond van artikel 5 van de Tijdelijke regeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen de wederpartij naar voren heeft gebracht (repliek en dupliek).

1.5 De schriftelijke behandeling van de klachten met de zaaknummers 20.215Ta en 20.215Tb heeft plaatsgevonden op 5 maart 2021. De beslissing is op 16 april 2021 aan partijen verzonden.

2 De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De moeder heeft vier (minderjarige) kinderen. Uit de relatie van de moeder met haar ex-partner zijn geboren een dochter in 2014 en een dochter in 2016, hierna respectievelijk aan te duiden als: de oudste dochter en de jongste dochter. De ouders hebben sinds 2013 een relatie waarbinnen zij wisselend bij en uit elkaar zijn. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over beide dochters. De andere twee kinderen van de moeder zijn geboren uit een eerdere relatie.

2.2 Op 16 december 2015 heeft de kinderrechter de oudste dochter onder toezicht gesteld van de GI. De jongste dochter staat sinds 6 juni 2016 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht van de GI. Tevens zijn de dochters met een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst. De oudste dochter verblijft sinds april 2016 in een netwerkpleeggezin bij haar grootouders (de ouders van haar vader). De jongste dochter verblijft sinds januari 2017 in een bestandspleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochters zijn telkens verlengd.

2.3 Sinds januari 2018 is de jeugdprofessional namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de oudste dochter. Zijn collega, tevens beklaagde jeugdprofessional in zaaknummer 20.215Ta, is namens de GI sindsdien belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de jongste dochter. In de praktijk zijn de jeugdprofessional en zijn collega gezamenlijk verantwoordelijk voor de begeleiding van de dochters en trekken zij samen op.

2.4 Op 20 februari 2019 hebben de ouders een klachtbrief ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Hierna heeft op 19 maart 2019 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren de ouders met ondersteuning van AKJ, de jeugdprofessional, zijn collega en hun leidinggevende. Op 23 augustus 2019 hebben de ouders de klacht doorgezet bij de klachtencommissie van de GI. De klachtencommissie heeft uit de brief vier klachten geformuleerd. Bij beslissing van 26 november 2019 zijn de klachten ongegrond verklaard.

2.5 Op 26 september 2019 heeft het hof in een tussenbeslissing een onderzoek gelast door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, hierna te noemen: NIFP. In de beschikking heeft de rechter, onder andere, de volgende (concept)onderzoeksvragen geformuleerd:
“- Wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [de oudste dochter] en [de jongste dochter] nu en in de toekomst nodig hebben?
– Is de moeder (met de vader samen) in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de oudste dochter] en [de jongste dochter] (in combinatie met de verantwoordelijkheid die de moeder heeft voor [haar twee andere minderjarige kinderen]) te dragen en daarbij aan te sluiten bij hetgeen deze kinderen nodig hebben om zich op positieve wijze te ontwikkelen?
– Zijn er, vanuit [de oudste dochter] en [de jongste dochter] bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?”

2.6 Op 10 december 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de dochters verlengd tot 16 december 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste dochter is verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. De machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste dochter is verlengd voor de duur van zeven maanden. Hierover heeft de kinderrechter voor zover relevant het volgende overwogen:
“De kinderrechter is met ouders en grootouders van oordeel dat (het toewerken naar) een plaatsing van [de oudste dochter] in een neutraal pleeggezin niet in haar belang is en dat het traject tot terugplaatsing dat een paar jaar geleden met instemming van de kinderrechter reeds was ingezet, maar dat toen door het uiteengaan van de ouders destijds gestopt moest worden, nu weer dient te worden opgepakt. De komende zeven maanden kan de omgang opgebouwd worden, waarbij stapsgewijs toegewerkt wordt naar thuisplaatsing van [de oudste dochter]. De GI kan zorgen voor de randvoorwaarden voor de thuisplaatsing van [de oudste dochter] bij de ouders, waaronder het toezicht en de inzet van extra hulp in het gezin.”

2.7 Op [dag] januari 2020 zijn de moeder en de vader getrouwd.

2.8 Op 31 januari 2020 heeft een intern multidisciplinair overleg, hierna te noemen: MDO, plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft in een e-mailbericht aan de ouders hierover op dezelfde dag onder meer het volgende medegedeeld over de omgangsregeling:
“Wij hebben de opbouw uitgebreid besproken intern en de weloverwogen conclusie is dat jullie voorstel te intensief en niet in het belang van [de oudste dochter] is qua opbouw, de frequentie wordt niet direct verhoogd maar de duur wel. Het zal in fasen worden opgebouwd tot aan de zomervakantie […]. [De GI] kiest weloverwogen voor een passende opbouw van de omgang. Dit heeft te maken dat er nog steeds twijfels zijn over de opvoedcapaciteiten met betrekking tot jullie als ouders, hiervoor is door het Hoger Gerechtshof een NIFP onderzoek geadviseerd, in afwachting op de resultaten kan pas met zekerheid worden gezegd of en op welke manier [de oudste dochter] veilig kan opgroeien bij jullie.”

2.9 Op 26 februari 2020 heeft Veilig Thuis een melding ontvangen over de moeder en haar twee andere minderjarige kinderen. Op 17 maart 2020 heeft Veilig thuis kenbaar gemaakt onderzoek te doen naar de situatie van de twee andere minderjarige kinderen bij de moeder.

2.10 Eind februari 2020 heeft de vader de moeder verlaten. De vader heeft zich ingeschreven op het adres van zijn ouders. Tevens bleek de moeder zwanger van de vader.

2.11 Op 17 maart 2020 heeft de jeugdprofessional een e-mailbericht gestuurd aan onder meer de ouders. Hierin is medegedeeld dat ten gevolge van de omstandigheden en maatregelen rondom het coronavirus voor dat moment alle vormen van omgang gestopt werden om besmettingsgevaar zoveel mogelijk te beperken.

2.12 Op 19 maart 2020 heeft het hof in aansluiting op de beschikking van 26 september 2019 onder meer twee deskundigen benoemd en zijn de aan de deskundigen voor te leggen vragen vastgesteld, waaronder de vragen zoals opgenomen onder 2.5 van deze beslissing.

2.13 Op 31 maart 2020 is het NIFP-onderzoek gestart.

2.14 Op 19 juni 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste dochter op het adres van de pleegouders verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van 16 juli 2020 tot 16 december 2020. In de beoordeling heeft de kinderrechter onder meer opgenomen:
“De situatie van de ouders is gewijzigd. Hun relatie is beëindigd en zij wonen niet langer samen. Anders dan de moeder stelt betekent dit wel degelijk iets voor de terugplaatsing van [de oudste dochter] bij een van de ouders. Ten tijde van de beschikking van 10 december 2019 was sprake van een situatie waarin ouders al een tijd een stabiele relatie hadden en daarom kon er naar het oordeel van de kinderrechter worden gewerkt aan een terugplaatsing van [de oudste dochter] bij de ouders. Dat de GI niet in hoger beroep is gegaan van deze beschikking kan de GI niet worden tegengeworpen. Het verlopen van de beroepstermijn viel bijna samen met het moment van uiteengaan van de ouders. De GI werd op dat moment pas geconfronteerd met de gewijzigde situatie waardoor het terugplaatsen van [de oudste dochter] in een ander licht kwam te staan. Feitelijk verbleef [de oudste dochter] na het uiteengaan van de ouders bij de vader, die inwoonde bij de pleegouders. De kinderrechter acht het in het belang van [de oudste dochter] dat zij bij opa en oma […] geplaatst blijft tot de onderzoeksresultaten van het NIFP bekend zijn. Pas dan kan het perspectief van [de oudste dochter] beter in kaart worden gebracht.”

2.15 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2017 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

3 Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en het nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4 De klacht, het verweer, de conclusie van repliek, de conclusie van dupliek en de beoordeling

4.1.1 De drie in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden één voor één besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht, het verweer, de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek samengevat en zakelijk weergegeven. Aan het eind van ieder klachtonderdeel volgt het oordeel van het College.

4.1.2 De reikwijdte van een klachtonderdeel dient voor alle betrokkenen helder te zijn, inclusief de tuchtcolleges van SKJ. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de drie klachtonderdelen zoals die zijn ingediend op 12 juni 2020. Voor zover de moeder in de conclusie van repliek nieuwe aspecten of voorbeelden naar voren heeft gebracht of de klachtonderdelen heeft uitgebreid, zijn deze dan ook niet in de beslissing opgenomen en geeft het College daar geen oordeel over.

4.2 Klachtonderdeel 1

4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onzorgvuldig is in de besluitvorming.

Toelichting:
De moeder geeft ter onderbouwing van dit verwijt drie voorbeelden. Het eerste voorbeeld ziet erop dat de moeder van mening is dat de jeugdprofessional haar niet of onvoldoende betrekt bij de besluitvorming rondom de omgang. Op 10 december 2019 heeft de kinderrechter zich uitgelaten over het toekomstperspectief van de oudste dochter, zoals ook weergegeven onder 2.6 van deze beslissing. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter er vanuit gaat dat de oudste dochter na zeven maanden volledig thuis zou wonen. Dit wekte bij de moeder de verwachting dat de omgang met de oudste dochter per direct in een opbouwend schema geplaatst zou worden. Na 10 december 2019 hoorde de moeder echter niets van de jeugdprofessional. Op 8 januari 2020 heeft de moeder daarom een aangetekende brief aan de jeugdprofessional gestuurd met daarin een voorstel tot opbouw van de omgangsregeling. Vervolgens reageerde de jeugdprofessional op 31 januari 2020 afwijzend op het voorstel van de moeder, zonder voorafgaand overleg. Het voorstel zou wel intern zijn besproken, hetgeen volgens de moeder zichtbaar maakt dat over haar besloten wordt en niet met haar.
Ten tweede stelt de moeder dat de jeugdprofessional een besluit heeft genomen in strijd met de uitspraak van de kinderrechter. In het e-mailbericht van 31 januari 2020 heeft de jeugdprofessional geschreven dat de omgangsopbouw afhankelijk is van de uitkomst van het NIFP-onderzoek, en dat daaruit zou blijken of en hoe de oudste dochter thuis kan wonen. Dit staat echter haaks op de uitspraak van de kinderrechter, namelijk dat de GI de thuisplaatsing kan oppakken en om die reden de omgang in zeven maanden moet opbouwen. De kinderrechter was destijds op de hoogte van het komende NIFP-onderzoek en heeft daaromtrent geen voorbehoud gemaakt. Het is niet aan de jeugdprofessional om dat voorbehoud wel te maken zonder rechterlijke tussenkomst. Dat de situatie rondom het huwelijk van de moeder vanaf eind februari 2020 is veranderd, maakt dit niet anders. Het besluit van de jeugdprofessional was namelijk gevallen toen nog geen sprake was van huwelijksproblemen en dit dus geen onderdeel was van de hier bedoelde besluitvorming.
Tot slot stelt de moeder dat de jeugdprofessional eenzijdig heeft besloten de omgang stop te zetten in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus. De jeugdprofessional heeft dit als een voldongen feit aan de moeder medegedeeld in het e-mailbericht van 17 maart 2020. Alvorens dit besluit te nemen, had de jeugdprofessional minimaal met de moeder moeten overleggen. De moeder benadrukt dat volgens het Nederlands Jeugdinstituut, hierna te noemen: het NJi, het uitgangspunt was dat de omgang kon doorgaan, tenzij één van de ouders ziekteverschijnselen had. De jeugdprofessional heeft nagelaten te kijken naar de specifieke omstandigheden. Zo waren beide ouders niet ziek, de omgang was onbegeleid en de dochters konden worden vervoerd zonder gebruik te maken van het openbaar vervoer. De moeder heeft in het e-mailbericht van 20 maart 2020 aan de jeugdprofessional en de rechtbank haar visie gegeven op het stilleggen van de omgang. De moeder ontving geen reactie van de jeugdprofessional, waarna zij op 5 april 2020 opnieuw een e-mailbericht heeft gestuurd. Op dit e-mailbericht heeft de moeder eveneens geen reactie ontvangen.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional herkent zich niet in het verwijt dat hij onzorgvuldig is in de besluitvorming. Zo wordt iedere casus minimaal twee keer per jaar in breder verband besproken. Belangrijke beslissingen worden eerst intern in de wekelijkse casuïstiekbespreking besproken. Tevens is altijd een gedragswetenschapper betrokken bij te nemen kernbeslissingen.
Ten aanzien van het eerste voorbeeld betwist de jeugdprofessional dat hij de moeder niet of onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming rondom de omgang. De jeugdprofessional stelt dat hij de moeder in de persoonlijke en telefonische gespreken en via e-mailberichten actief op de hoogte heeft gehouden en dat hij haar heeft betrokken bij de besluitvorming over de dochters. Dit geldt ook voor de omgangsregeling die op 31 januari 2020 aan de ouders is gestuurd. Anders dan de moeder stelt, is zij weldegelijk vooraf betrokken. Op 28 januari 2020 heeft de jeugdprofessional aan de ouders laten weten dat op 31 januari 2020 een intern overleg zou plaatsvinden. De wensen en de reactie van de moeder zijn meegenomen in dit overleg. De uitkomst van het overleg is diezelfde dag per e-mailbericht aan de ouders teruggekoppeld.
De jeugdprofessional kan zich voorstellen dat de opbouw van de omgang niet is zoals de moeder had gehoopt, maar bij de wijze van het opbouwen van de omgang is gekeken naar het belang van de oudste dochter. De jeugdprofessional ontving op 10 januari 2020 de beschikking van 10 december 2019. Op diezelfde dag ontving hij ook een aangetekende brief gedateerd op 8 januari 2020 van de ouders met een voorstel voor de omgangsregeling met de oudste dochter. Op 17 januari 2020 is in een gesprek met de ouders, de jeugdprofessional en zijn collega besproken dat de GI zou kijken naar het voorstel van de ouders voor de omgangsregeling met de oudste dochter tegen de achtergrond van de uitspraak van de kinderrechter van 10 december 2019. Vervolgens heeft de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 28 januari 2020 aan de ouders laten weten dat het voorgestelde schema een te groot verschil is ten opzichte van de op dat moment geldende omgang. Met de gedragswetenschapper van de GI zou een schema worden opgesteld. In het overleg van 31 januari 2020 is het voorstel van de ouders meegenomen, maar zijn ook alle zorgen en krachten benoemd en gewogen. Weloverwogen is gekozen voor een passende opbouw van de omgang in samenspraak met een gedragswetenschapper van de GI. Deze opbouw is gemotiveerd medegedeeld aan de ouders in het e-mailbericht van 31 januari 2020. Tevens is ervoor gekozen om de bevindingen van het NIFP-onderzoek af te wachten, omdat de uitkomst van het onderzoek zou kunnen zijn dat er geen perspectief is voor plaatsing van de oudste dochter bij de ouders. Het is niet in het belang van de oudste dochter om te werken naar een terugplaatsing die mogelijk niet kan doorgaan. Dit is op de afspraak van 10 februari 2020 ook besproken tussen de ouders, de jeugdprofessional en zijn collega. Vervolgens heeft de moeder dit ook bevestigd in haar e-mailbericht van 12 februari 2020.
Tot slot heeft de GI vanwege de corona-uitbraak een richtlijn opgesteld voor cliëntcontacten waarbij het uitgangspunt was dat het contact tussen kinderen en ouder(s) zal worden vormgegeven via digitale middelen of per telefoon. In het begin van de corona-uitbraak werd geen enkel risico genomen. Tijdens het telefonisch contact op 9 april 2020 is het beleid toegelicht en besproken op welke wijze contact mogelijk zou zijn. Toen is ook besproken dat de jongste dochter en de moeder contact kunnen hebben via WhatsApp. De omgang is op 21 mei 2020 hervat. De bij de klacht ingediende informatie van het NJi dateert van 22 mei 2020.

4.2.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
In het verweerschrift stelt de jeugdprofessional dat iedere casus minimaal twee keer per jaar in breder verband wordt besproken. De moeder merkt hierover op dat zij nog nooit een terugkoppeling heeft ontvangen van een dergelijk overleg, anders dan na het interne overleg van 31 januari 2020. Evenmin was zij op de hoogte dat bij kernbeslissingen altijd een gedragswetenschapper is betrokken.
Met betrekking tot het derde voorbeeld beroept de jeugdprofessional zich op een door de GI opgestelde richtlijn over cliëntcontacten na de corona-uitbraak. In dit kader merkt de moeder allereerst op dat de richtlijn niet is overgelegd, waardoor zij hiervan geen kennis kan nemen. Daarnaast gaat het te ver om een algemene richtlijn op uniforme wijze op iedere cliënt toe te passen. Jeugdhulpverlening is maatwerk. Zo herhaalt de moeder dat in de beginperiode de corona-uitbraak zich concentreerde in [provincie Nederland], destijds het beeld bestond dat kinderen geen risico liepen (de focus lag op ouderen en zieken), de ouders en kinderen niet ziek waren en zij geen gebruik hoefden te maken van het openbaar vervoer. Om haar stelling kracht bij te zetten, heeft de moeder verwezen naar de visie van het NJi. Dat de datum van de overgelegde informatie ligt na het moment waarop de omgang is stilgelegd, maakt niet dat de informatie niet van toepassing is. Bovendien betreft het de datum waarop de informatie van het NJi voor het laatst is geactualiseerd, niet de productiedatum van de informatie.

4.2.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat de moeder nooit een terugkoppeling heef gekregen over interne overleggen. In de overleggen en e-mailcontacten met de moeder is dit wel degelijk gebeurd. Als voorbeeld wijst de jeugdprofessional op de e-mailberichten van 28 en 31 januari 2020 aan de ouders. Tevens stelt de jeugdprofessional dat de moeder op de hoogte was dat een gedragswetenschapper bij besluiten betrokken is. Zo heeft de moeder één van de gedragswetenschappers zelf gesproken ten tijde van het onderzoek rondom de oudste dochter.
Tot slot benadrukt de jeugdprofessional dat in de onzekere periode tijdens de eerste corona-uitbraak door de GI alle omgangsvormen tijdelijk zijn stilgelegd, behoudens hoge uitzonderingen. De jeugdprofessional is van mening dat hij met het oog op de veiligheid van alle belanghebbenden en met de kennis van dat moment correct heeft gehandeld. Tevens merkt de jeugdprofessional op dat het NJi in maart 2020 een andere richtlijn hanteerde dan de door de moeder in het geding gebrachte richtlijn. De richtlijn wordt door het NJi voortdurend geactualiseerd.

4.2.5 Het College overweegt als volgt:
Allereerst constateert het College dat de jeugdprofessional in een complexe situatie heeft moeten handelen. De ouders hadden een turbulente relatie waarbinnen zij wisselend bij en uit elkaar waren. Zo zijn de ouders op [dag] januari 2020 getrouwd en heeft de vader eind februari 2020 de keuze gemaakt om de moeder te verlaten. Tevens had de GI het perspectief van beide dochters bepaald in een pleeggezin, maar was het doel van de ouders thuisplaatsing van beide dochters. Bovendien was sprake van een veelheid aan juridische procedures. Voor zover voor de beoordeling van dit klachtonderdeel relevant verwijst het College naar de juridische procedures opgenomen onder 2.5 en 2.6 van deze beslissing. Daarbij hebben de pleegouders van de oudste dochter tijdens de zitting van 10 december 2019 kenbaar gemaakt dat zij graag hun rol als opa en oma weer wilden oppakken en dat zij niet voor de oudste dochter zullen blijven zorgen. De kinderrechter heeft hierover het volgende opgenomen in de beschikking: “Omdat de GI en grootouders niet op één lijn zitten betreffende het perspectief van [de oudste dochter], is de stabiliteit van de plaatsing van [de oudste dochter] onder druk komen te staan.” Tevens had Veilig Thuis op 26 februari 2020 een melding ontvangen over de moeder en haar twee andere minderjarige kinderen, zoals weergegeven onder 2.9 van deze beslissing. Bij de beoordeling van het verwijt van de moeder in dit klachtonderdeel neemt het College deze complexe situatie ook in aanmerking.
In het eerste voorbeeld stelt de moeder dat zij na de beschikking van 10 december 2019 niet of onvoldoende betrokken is door de jeugdprofessional bij de besluitvorming rondom de omgang. De jeugdprofessional heeft de beschikking van 10 december 2019 op 10 januari 2020 ontvangen. Op diezelfde dag ontving hij de aangetekende brief van de ouders met het voorstel voor de omgangregeling met de oudste dochter. Tijdens het gesprek op 17 januari 2020 tussen de ouders, de jeugdprofessional en zijn collega is het voorstel ook aan bod gekomen. In het gespreksverslag dat is gestuurd in een e-mailbericht van 23 januari 2020 staat genoteerd: “Ouders hebben een voorstel gedaan voor een regeling van [de oudste dochter], [de GI] gaat hier naar kijken, communiceren met [de ouders] en uiteindelijk middels een verzoek tot vaststelling omgang indienen bij de rechtbank […]”. In een e-mailbericht van 24 januari 2020 schrijft de moeder aan de jeugdprofessional onder meer: “Naar aanleiding van onze aangetekende omgangsregeling die wij op 17 januari met u hebben besproken en waar u beiden met ons akkoord bent gegaan gaan we ervan uit dat u dit in een definitieve S.A. voor ons vastlegt.” In reactie hierop heeft de jeugdprofessional op 28 januari 2020 een e-mailbericht gestuurd. Hierin geeft hij aan het vervelend te vinden dat de ouders hebben ervaren dat hij en zijn collega mondeling akkoord zijn gegaan met het voorstel en hij verwijst naar het gespreksverslag. Daarbij benadrukt de jeugdprofessional dat bij het opbouwen van de omgang het belang van de oudste dochter voorop staat en dat het voorgestelde schema een te groot verschil is ten opzichte van de op dat moment geldende omgang. Tot besluit geeft hij aan dat op 31 januari 2020 een overleg gepland staat met de gedragswetenschapper van de GI om het voorstel van de ouders te bespreken en een schema voor de omgang te maken tot de zomervakantie. Op de dag van het overleg heeft de jeugdprofessional de uitkomst van het overleg in een e-mailbericht gemotiveerd teruggekoppeld aan de ouders, zoals ook weergegeven onder 2.8 van deze beslissing.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de besluitvorming rondom de omgang tussen de ouders en de oudste dochter. De jeugdprofessional heeft het voorstel van de ouders meegenomen bij het besluit, een gedragswetenschapper was betrokken bij de besluitvorming en de uitkomst van het overleg is gelijk teruggekoppeld aan de ouders. Hoewel het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund door bijvoorbeeld de ouders uit te nodigen voor het gesprek van 31 januari 2020 met de gedragswetenschapper om de opbouw van de omgangsregeling en het voorstel van de ouders samen te bespreken en eventueel aanvullend toe te lichten, is de jeugdprofessional gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
Wat betreft het tweede punt dat de motivering van de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 31 januari 2020 bij de opbouw van de omgang in strijd zou zijn met de beschikking van 10 december 2019, overweegt het College eerst het volgende. In de zaak met zaaknummer 20.014B heeft het College van Beroep reeds overwogen dat het niet aan de tuchtcolleges van SKJ is om in de beoordeling van rechterlijke beslissingen te treden en/of te interpreteren wat een (kinder-)rechter met een bepaalde beschikking al dan niet heeft bedoeld. Uit de stukken maakt het College op dat hoewel de omgang niet is uitgebreid in lijn met het voorstel van de ouders, de omgang wel is uitgebreid. Het College acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional bij het bepalen van de opbouw van de omgang tussen de ouders en de oudste dochter heeft aangegeven dat hij (ook) in afwachting is van de uitkomsten van het NIFP-onderzoek voordat met zekerheid kan worden gezegd of en op welke wijze de oudste dochter veilig kan opgroeien bij de ouders. Het College is dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
Het laatste voorbeeld van de moeder ziet op het besluit van de jeugdprofessional om op 17 maart 2020 de omgang voor dat moment stop te zetten ten gevolge van de omstandigheden en de maatregelen rondom het coronavirus. Het College is het met de moeder eens dat in de huidige situatie (met de kennis van nu) de omgang tussen ouders en kinderen in principe kan doorgaan met inachtneming van de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Bij de beoordeling van het besluit van de jeugdprofessional van 17 maart 2020 moet echter gekeken worden naar de feiten en omstandigheden zoals die destijds bestonden. Het College volgt de jeugdprofessional in zijn verweer dat op dat moment weinig kennis bestond over het coronavirus en dat geen risico werd genomen. Daarnaast maakt het College uit de stukken op dat de fysieke bezoeken tijdelijk geen doorgang konden vinden, maar dat wel naar alternatieven werd gezocht. Zo schrijft de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 17 maart 2020: “Graag willen we kijken naar mogelijkheden hoe [de oudste dochter] en [de jongste dochter] wel in contact kunnen zijn met hun ouders, het vraagt van ons allemaal out of the box denken. Videobellen of Skypen zou een optie kunnen zijn om ouders wel in contact te laten blijven met [de oudste dochter] en [de jongste dochter]. Aan jullie allen het verzoek om hier in mee te denken. Wij snappen dat dit een hele vervelende situatie is, met name voor ouders. Wij horen graag van jullie terug welke digitale mogelijkheden jullie zien.” Gelet op de zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor de omgang via fysiek contact in maart 2020 tijdelijk werd stopgezet, maar ook het feit dat de jeugdprofessional gezocht heeft naar alternatieven en de fysieke omgang redelijk snel is hervat, kan naar het oordeel van het College de jeugdprofessional onder de gegeven omstandigheden geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Alles overziend is het College van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de jeugdprofessional onzorgvuldig is geweest in zijn besluitvorming.

4.2.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 2

4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij zijn afspraken niet nakomt.

Toelichting:
De moeder stelt dat de jeugdprofessional gemaakte afspraken met regelmaat niet is nagekomen. De moeder licht dit toe met twee voorbeelden. Allereerst heeft de jeugdprofessional in het e-mailbericht van 19 juli 2019 toegezegd dat in de eerste week van maart 2020 een MDO zou plaatsvinden. Het MDO heeft echter nooit plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft de moeder hierover niet (vooraf of achteraf) geïnformeerd.
Daarnaast heeft de jeugdprofessional niet, of niet binnen de afgesproken termijn, gereageerd op de e-mailberichten van de moeder. In januari 2018 heeft de moeder met de jeugdprofessional afgesproken dat hij altijd binnen drie werkdagen reageert. De moeder controleert dit door de documenten te voorzien van een stempel. De jeugdprofessional heeft sinds de afspraak geregeld niet binnen drie werkdagen gereageerd of zelfs helemaal niet gereageerd. In dit kader verwijst de moeder naar de e-mailberichten van 4 maart 2020, 11 maart 2020, 1 april 2020, 5 april 2020 en 15 april 2020. Op 23 februari 2020 heeft de moeder bij de jeugdprofessional aangegeven dat zij ervaart dat haar e-mailberichten zonder reactie bleven, maar dit heeft niet tot verbetering of een reactie geleid.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
In het e-mailbericht van 31 januari 2020 heeft de jeugdprofessional duidelijk vermeld dat op 10 maart 2020 een evaluatie/MDO zou plaatsvinden. De moeder is niet verschenen bij dit overleg. Hierna is door de coronacrisis en de vakantieperiode geen MDO georganiseerd. Het eerstvolgende MDO staat gepland voor 3 september 2020.
Daarnaast betwist de jeugdprofessional dat hij niet heeft gereageerd op de e-mailberichten die de moeder aanhaalt. In dit kader merkt de jeugdprofessional allereerst op dat de intensiteit van de berichten van de moeder groot is. Ter illustratie wijst de jeugdprofessional op de e-mailcorrespondentie over de periode van 2 december 2019 tot 19 augustus 2020. Dit betreft een bestand van 272 pagina’s. Daarbij wordt vaak dezelfde informatie meermalen gestuurd. Het is voor de jeugdprofessional niet haalbaar om op elk e-mailbericht te reageren. Dit is ook de reden dat in maart 2019 in overleg met de moeder voor de werkwijze is gekozen om eens in de zoveel tijd een overleg in te plannen. Tijdens dit overleg worden dan ook de ontvangen e-mailberichten besproken. Hierna heeft de moeder tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie van de GI op 28 oktober 2019 als oplossing aangedragen dat zij minder of zelfs geen e-mailberichten zou sturen, maar de onderwerpen aan de orde zou stellen tijdens de persoonlijke en telefonische contacten. Tevens is volgens de jeugdprofessional op de volgende data telefonisch contact geweest met de moeder: 14 februari 2020, 5 maart 2020, 12 maart 2020, 9 april 2020, 7 mei 2020, 14 mei 2020, 25 mei 2020, 23 juni 2020 en 8 juli 2020. Van deze gesprekken zijn echter geen contactjournaals aanwezig, omdat binnen de GI is gekozen voor dynamisch registreren. Dit betekent onder meer dat altijd wordt gerapporteerd in het openstaande plan van aanpak en inhoudelijke informatie zo nodig wordt bijgewerkt, aangepast en aangevuld. Hiermee wordt efficiënt geregistreerd gericht op de veiligheid van het kind en de borging daarvan. Dit houdt ook in dat niet meer ieder telefoongesprek, overleg of e-mailbericht apart wordt geregistreerd.

4.3.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
In tegenstelling tot hetgeen de jeugdprofessional heeft aangevoerd, staat volgens de moeder in het e-mailbericht van 31 januari 2020 dat op 10 maart 2020 een evaluatie zou plaatsvinden. Niet is benoemd dat het om een MDO zou gaan. Op deze datum waren alleen de jeugdprofessional, zijn collega en de oma van vaderszijde aanwezig, waardoor je niet kan spreken van een MDO. Dit onderstreept volgens de moeder ook dat voor eventuele andere genodigden niet helder is geweest dat een MDO zou plaatsvinden. Voor een MDO mag een aparte uitnodiging met agenda verwacht worden, zodat voor iedereen helder is waarover wordt gesproken en wie aanwezig zijn. Ter vergelijking verwijst de moeder naar het MDO van 3 september 2020, waarbij ook alle belanghebbenden aanwezig waren.
Voorts plaatst de moeder twee kanttekeningen bij de reactie van de jeugdprofessional op haar verwijt dat de jeugdprofessional niet, of niet binnen de afgesproken termijn, heeft gereageerd op de e-mailberichten van de moeder. Ten eerste wordt verwezen naar een afspraak die gemaakt zou zijn tijdens het overleg in maart 2019. De moeder stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat reacties van de jeugdprofessional op de e-mailberichten van de moeder in de persoonlijke of telefonische contactmomenten zouden worden besproken. In de afspraken is alleen gespecificeerd dat de moeder moest aangeven als sprake was van spoed. Daaraan voegt de moeder toe dat sinds 14 juni 2019 de telefonische afspraken niet elke twee weken hebben plaatsgevonden. Op 14 juni 2019 heeft de moeder de jeugdprofessional dit ook per e-mailbericht laten weten, maar hierop is niet gereageerd. Evenmin hebben tussen 10 februari 2020 en 3 september 2020 persoonlijke afspraken plaatsgevonden, omdat de jeugdprofessional en zijn collega – achteraf gezien – foutief aannamen dat zij niet welkom waren bij de moeder thuis. Ten tweede is de moeder van mening dat de jeugdprofessional in zijn verweerschrift niet heeft aangetoond dat hij en/of zijn collega (op welke wijze dan ook) hebben gereageerd op de e-mailberichten die zij in het klaagschrift heeft aangehaald. Volgens de moeder staat dan ook vast dat niet op de e-mailberichten is gereageerd.

4.3.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional zag de afspraak van 10 maart 2020 als een MDO, omdat de pleegouders op dat moment ook als discipline werden gezien. Op 31 januari 2020 is gecommuniceerd dat tijdens deze afspraak de omgang zou worden geëvalueerd. De jeugdprofessional geeft aan in het vervolg expliciet te benoemen wanneer een overleg een MDO betreft ter voorkoming van misverstanden.
Voorts voert de jeugdprofessional aan dat vanwege de grote hoeveelheid van e-mailberichten die de moeder stuurde, was afgesproken om de vragen van de moeder zoveel mogelijk telefonisch te beantwoorden. Op die manier kon in één keer worden gereageerd op meerdere e-mailberichten tegelijk. Dit volgt volgens de jeugdprofessional uit het verslag van het bemiddelingsgesprek van 19 maart 2019 en uit het oordeel van de klachtencommissie van de GI van 26 november 2019. In dit kader bestond de afspraak om eens per twee weken telefonisch contact te hebben. Op een gegeven moment heeft de moeder echter in een e-mailbericht aangegeven dit niet meer nodig te vinden, waarmee deze afspraak is komen te vervallen. Vanwege de ontwikkelingen rondom het coronavirus hebben geen fysieke afspraken plaatsgevonden tussen 10 februari 2020 en 3 september 2020, maar heeft de jeugdprofessional telefonisch en via beeldbellen contact onderhouden met de moeder.
Ten slotte heeft de jeugdprofessional zich ingezet om op alle vragen van de moeder antwoord te geven. De jeugdprofessional betwist dat e-mailberichten van de moeder onbeantwoord zijn gebleven. Indien en voor zover een per e-mailbericht gestelde vraag van de moeder onbedoeld onbeantwoord is gebleven dan spijt dit de jeugdprofessional. De jeugdprofessional is echter van mening dat de stelling van de moeder onjuist is dat zou vaststaan dat niet is gereageerd op de door haar aangehaalde e-mailberichten in het klaagschrift.

4.3.5 Het College overweegt als volgt:
In het e-mailbericht van 19 juli 2019 van de jeugdprofessional aan onder meer de ouders is het omgangschema tussen de ouders en de dochters gestuurd. In het schema is onder 29 februari 2020 de volgende zin opgenomen: “De week hierna zal er een MDO plaatsvinden.” Vervolgens staat in het e-mailbericht van 31 januari 2020 over de opbouw van de omgang tussen de ouders en de oudste dochter in de planning opgenomen: “Evaluatie 10 maart 2020 om 11.30 uur bij ons op kantoor.” Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional vooraf niet helder met de moeder heeft gecommuniceerd door de afspraak eerst een MDO te noemen en later een evaluatie. Het was beter geweest om, zoals de jeugdprofessional in de conclusie van dupliek ook heeft aangegeven, expliciet te benoemen dat een afspraak een MDO is en mogelijk zelfs bijtijds aan ouders een (jaar)planning te verstrekken met daarin opgenomen data en voor zover mogelijk het doel van de bespreking voor MDO’s en evaluaties. Het handelen van de jeugdprofessional had aldus beter gekund door duidelijk te communiceren over het organiseren van een MDO. Desalniettemin acht het College het te verstrekkend om op grond van dit voorbeeld te oordelen dat de jeugdprofessional zijn afspraken niet nakomt.
Het tweede voorbeeld van de moeder ziet op het uitblijven van (tijdige) reacties van de jeugdprofessional op haar e-mailberichten. In dit kader haalt de moeder een afspraak aan uit januari 2018, waarbij naar haar mening is afgesproken dat de jeugdprofessional altijd binnen drie werkdagen reageert op e-mailberichten. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat na de afspraak van januari 2018 aanvullende afspraken zijn gemaakt tussen partijen. Het College maakt dit ook op uit het dossier. In het bijzonder verwijst het College naar het oordeel van de klachtencommissie van de GI van 26 november 2019. Op pagina 3 staat het volgende genoteerd: “De intensiteit van de berichten van [de moeder] en [de vader] is heel groot. Vaak wordt dezelfde informatie meermalen gestuurd. Het is niet te doen om op elk bericht te reageren. Om die reden is de werkwijze gekozen dat eens in de zoveel tijd overleg plaatsvindt en dat dan ook de ontvangen mailberichten worden besproken.” Dit citaat is overgenomen uit het deel van het oordeel van de klachtencommissie dat ook ter goedkeuring naar partijen is gezonden. Het College acht het zorgvuldig van de jeugdprofessional dat hij gelet op de hoeveelheid aan e-mailberichten gepoogd heeft aanvullende afspraken te maken met de moeder over het reageren op e-mailberichten, ook om de regie te behouden. Daarnaast ziet het College voldoende aanknopingspunten in het dossier dat de jeugdprofessional regelmatig overleg had met de moeder. Het College is dan ook van oordeel dat op grond van dit voorbeeld evenmin is komen vast te staan dat de jeugdprofessional zijn afspraken niet nakomt.

4.3.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 3

4.4.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet tijdig een plan van aanpak heeft opgesteld.

Toelichting:
De moeder stelt allereerst dat sprake was van een nieuwe situatie door de beslissing van de kinderrechter op 10 december 2019. Op grond van de beschikking zou de oudste dochter volgens de moeder tot 16 juli 2020 bij het netwerkpleeggezin blijven wonen om daarna thuisgeplaatst te kunnen worden. Gezien het tijdspad van zeven maanden was spoedig een plan van aanpak nodig om dat doel te bereiken. Daarnaast was het laatste plan van aanpak geldig van april 2019 tot en met februari 2020. Dit plan van aanpak is vastgesteld op 30 augustus 2019. Tot op heden is dit plan van aanpak niet geëvalueerd.
Op de datum van het indienen van de klacht zijn ruim vijf maanden verstreken na de zitting van 10 december 2019 en ruim drie maanden na het verlopen van het laatste plan van aanpak. Een nieuw plan van aanpak is niet gemaakt, evenmin is over doelen gesproken. Op grond van artikel 4.1.3 lid 5 Jeugdwet dient binnen zes weken (uiterlijk 21 januari 2020) een plan van aanpak te zijn vastgesteld, waarover is overlegd met de ouders. Dit is niet zonder reden. Het plan van aanpak geeft alle betrokkenen, waaronder de jeugdprofessional zelf, handvatten en structuur voor de hulpverlening. Juist in de situatie waarin de samenwerking tussen de jeugdprofessional en de ouder niet optimaal verloopt, is het van belang dat afspraken duidelijk zijn en iedereen aan hetzelfde doel werkt.

4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het meest recente plan van aanpak dateert van 30 augustus 2019. Een plan van aanpak is in beginsel één jaar geldig. Ten tijde van het opstellen van dit plan van aanpak was de verwachting dat in februari 2020 de uitkomst van de lopende juridische procedures duidelijk zou zijn. Om die reden is op dat moment ervoor gekozen om op te nemen dat het plan van aanpak geldt tot februari 2020.
Op 17 januari 2020 is met de ouders gesproken over het mogelijk bijstellen van het plan van aanpak. Dit was de wens van de ouders, omdat zij graag informatie uit het verleden verwijderd wilden hebben. Hiertoe is een eerste opzet gemaakt die tijdens de afspraak op 17 januari 2020 met de ouders is besproken. Hierbij is uitgelegd dat pas nieuwe doelen kunnen worden vastgesteld na ontvangst van het advies van het NIFP. In verband met de ontwikkelingen na 17 januari 2020 is het concept plan van aanpak uiteindelijk niet definitief gemaakt. Het plan van aanpak van 30 augustus 2019 is ten gevolge hiervan het geldende plan van aanpak gebleven. De jeugdprofessional heeft in de contacten met de moeder steeds benoemd dat alle betrokkenen aan de doelen blijven werken uit het plan van aanpak van 30 augustus 2019. De benodigde handvatten en structuur zijn hiermee geboden. De jeugdprofessional verwacht de uitkomsten van het NIFP-onderzoek halverwege september 2020. Direct na ontvangst van de hierop volgende beschikking van het hof zal een nieuw plan van aanpak worden opgesteld.

4.4.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
Enerzijds geeft de jeugdprofessional in zijn verweerschrift aan dat nog steeds werd gewerkt aan de doelen uit het plan van aanpak van 30 augustus 2019, waardoor dat plan van aanpak wat hem betreft nog steeds geldend was. Anderzijds geeft de jeugdprofessional aan dat gestart was met een concept bijgesteld plan van aanpak, waaruit impliciet kan worden afgeleid dat het oude plan van aanpak niet meer voldeed, in zodanige mate dat dynamisch aanpassen niet voldoende was om dat te corrigeren. Tot slot voert de moeder aan dat zij pas op 21 oktober 2020 een nieuw plan van aanpak heeft gekregen.

4.4.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
Gezien de ontwikkelingen na 10 december 2019 was sprake van een dusdanig onstabiele situatie dat het niet mogelijk was om een nieuw plan van aanpak op te stellen. Binnen een periode van zeven weken zijn de moeder en de vader getrouwd en uit elkaar gegaan. De ouders waren niet langer bij elkaar, terwijl de kinderrechter hier in de uitspraak van 10 december 2019 wel vanuit was gegaan. Dit was voor de jeugdprofessional reden om vast te houden aan het plan van aanpak van 30 augustus 2019 en te verzoeken om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Vervolgens heeft de moeder op 24 september 2020 het concept plan van aanpak ontvangen en de gelegenheid gekregen hierop te reageren. Hierna is het plan van aanpak op 21 oktober 2020 definitief vastgesteld.

4.4.5 Het College overweegt als volgt:
In dit klachtonderdeel verwijt de moeder de jeugdprofessional dat hij niet tijdig een plan van aanpak heeft opgesteld. In de toelichting bij dit klachtonderdeel verwijst de moeder naar artikel 4.1.3 lid 5 van de Jeugdwet. Hierover overweegt het College allereerst dat de verplichting uit de Jeugdwet waarnaar de moeder verwijst, samenhangt met het moment van aanvangen van de kinderbeschermingsmaatregel. Dit wetsartikel ziet niet op de situatie waarin bijvoorbeeld een jeugdprofessional bij een casus betrokken raakt of de datum van het verlengen van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit heeft het College van Beroep ook overwogen in de zaak met zaaknummer 19.006B.
Desalniettemin blijkt volgens het College uit de toelichting bij dit klachtonderdeel voldoende helder dat de moeder van mening is dat het plan van aanpak bijgesteld moest worden door enerzijds de beschikking van 10 december 2019 en anderzijds de overeengekomen geldigheidsduur van het laatste plan van aanpak van april 2019 tot en met februari 2020. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel neemt het College dit dan ook als uitgangspunt. Met de jeugdprofessional is het College van oordeel dat op grond van artikel 4.2.4 Besluit Jeugdwet de GI zo vaak als noodzakelijk beziet of het plan van aanpak bijstelling behoeft, maar in ieder geval één keer per jaar. Dit voorkomt dat het plan van aanpak niet meer actueel is. Het College merkt in dit kader op dat de jeugdprofessional heeft gesteld, hetgeen de moeder niet heeft betwist, dat de GI dynamisch registreert. Dit betekent dat de jeugdprofessional rapporteert in het openstaande plan van aanpak. Het College overweegt dat door deze wijze van registreren het plan van aanpak actueel wordt gehouden. Bij de beoordeling van het specifieke verwijt dat het plan van aanpak niet is bijgesteld na de beschikking van 10 december 2019, neemt het College in aanmerking de complexe situatie waarin de jeugdprofessional moest werken, zoals ook weergegeven onder 4.2.5 van deze beslissing. Op 17 januari 2020 hebben de jeugdprofessional en zijn collega met de ouders een eerste opzet gemaakt voor het bijstellen van het plan van aanpak, maar dit is uiteindelijk niet definitief gemaakt door de ontwikkelingen na deze datum. De jeugdprofessional werd niet alleen geconfronteerd met de inhoud van beschikking van 10 december 2019 (waartegen de moeder op 17 januari 2020 gedeeltelijk ook in beroep is gegaan), maar ook met de inhoud van de tussenbeschikking van 26 september 2019 (en 19 maart 2020) over het NIFP-onderzoek. In dit korte tijdsbestek kwam daar bij dat eind februari 2020 de vader de moeder verliet, de moeder zwanger bleek te zijn en een melding werd gedaan bij Veilig Thuis over de twee andere minderjarige kinderen van de moeder. Onder de gegeven omstandigheden acht het College het dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat het plan van aanpak niet gelijk is bijgesteld in lijn met de beschikking van 10 december 2019. Hieraan voegt het College toe dat de jeugdprofessional met zijn handelen, waaronder het dynamisch registreren, heeft gehandeld binnen de kaders van de wet.

4.4.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

5 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 16 april 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk
voorzitter

mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris