College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 20.202Ta

Een jeugdbeschermer wordt onder meer verweten dat hij onbevoegd heeft gediagnosticeerd dat sprake was van een loyaliteitsconflict en dat hij onvoldoende neutraal was tussen de ouders

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klagers], klagers, hierna respectievelijk te noemen: de vader en de partner, wonende te [woonplaats],

op 8 juni 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T.S.A. Kloos.

De vader en zijn partner worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 13 juli 2020;
  • het verweerschrift ontvangen op 18 september 2020;
  • de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 19 maart 2021;
  • de pleitnota die de gemachtigde van de vader en de partner voorafgaand aan de digitale mondelinge behandeling heeft overgelegd.

1.2 De zaak is na ontvangst van het verweerschrift voor een periode aangehouden in verband met omstandigheden aan de zijde van de jeugdprofessional.

1.3 De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 16 april 2021 in aanwezigheid van de vader en zijn partner, de jeugdprofessional en hun gemachtigden.

1.4 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2. De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft drie minderjarige kinderen. De zoons, een tweeling, zijn geboren in 2006 en de dochter is geboren in 2010. De kinderen worden hierna afzonderlijk aangeduid als: de oudste zoon, de jongste zoon en de dochter.

2.2 De ouders van de kinderen zijn in 2015 gescheiden en zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.

2.3 Na de scheiding zijn de kinderen bij de moeder gaan wonen. De jongste zoon en de dochter hadden een zorgregeling met de vader. De oudste zoon heeft sinds de scheiding geen contact meer met zijn vader.

2.4 De kinderrechter heeft op 3 september 2015 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.

2.5 De jeugdprofessional is sinds 2017 namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Ook heeft de jeugdprofessional andere professionals betrokken, zoals een gedragswetenschapper, een systeembegeleider, een therapeut (aanvankelijk alleen voor de dochter, later ondersteunde zij ook bij de opvoeding van alle drie de kinderen), het Centrum Jeugd en Gezin en (de intern begeleider van) de school van de kinderen.

2.6 Op of omstreeks 18 januari 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mailbericht aan de ouders gestuurd met een uitnodiging voor een gezamenlijk gesprek op 30 januari 2019 tussen de ouders (en eventueel hun partners), de therapeut van de dochter, de systeembegeleider en de jeugdprofessional. In dit e-mailbericht schrijft de jeugdprofessional onder meer: “Ten eerste wil ik laten weten dat ik na overleg met [de therapeut van de dochter] geen reden heb om op een forse manier in te grijpen. Dit besluit wordt ondersteund door wat er eerder is geconstateerd door [het Centrum Jeugd en Gezin], [de systeembegeleider] en school (ook nu krijg ik geen zorgmeldingen van school). Dit neemt niet weg dat ik (en [de therapeut van de dochter] en [de systeembegeleider] ook) me serieuze zorgen maken over jullie kinderen. […] Wij vinden het wel noodzakelijk dat jullie tegelijk van ons horen wat er op dit moment gaande is met jullie kinderen en met welke aanpak wij aan de slag willen gaan.”

2.7 Na het uitblijven van een reactie van de ouders of zij aanwezig zijn bij het gesprek op 30 januari 2019 heeft de jeugdprofessional op 22 januari 2019 opnieuw een e-mailbericht gestuurd aan de ouders, waarin hij onder meer schrijft: “Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een goede ontwikkeling van jullie kinderen eis ik dat jullie 30 januari aanwezig zijn en deze mail is dan ook tevens een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing. Wanneer jullie niet toezeggen te zullen komen, zal er een schriftelijke aanwijzing komen, waarin zal staan dat [de GI] zich zal gaan beraden over wat jullie kinderen nodig hebben wanneer hun ouders geen gehoor geven aan de uitnodiging voor dit gesprek.”

2.8 Op 30 januari 2019 heeft het gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional, de systeembegeleider en de therapeut van de dochter met de vader en zijn partner. De moeder is niet verschenen op deze afspraak.

2.9 Op 1 februari 2019 heeft een overleg plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper van de GI in verband met het niet verschijnen van de moeder op de afspraak van 30 januari 2019. De moeder is diezelfde dag uitgenodigd voor een gesprek op 13 februari 2019. De moeder en haar partner zijn op dit gesprek verschenen.

2.10 Op 14 februari 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mailbericht gestuurd aan de ouders ter bevestiging van de gemaakte afspraken in de gesprekken van 30 januari 2019 en 13 februari 2019. In dit e-mailbericht staat onder meer: “ – [De therapeut van de dochter] gaat moeder en [de partner van de moeder] ondersteunen in de opvoeding van [de oudste zoon], [de jongste zoon] en [de dochter]. De bedoeling is dat in de regel wat gezelliger gaat zijn, dat het minder nodig gaat zijn dat moeder pittig/fel en soms hardhandig moet ingrijpen. Een aanpak die af en toe wel te begrijpen is bij de opvoeding van drie “pittige” kinderen die ook onderling best pittig naar elkaar kunnen zijn.”

2.11 De kinderrechter heeft tijdens de zitting op 1 maart 2019 de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van drie maanden. De kinderrechter heeft voorafgaand aan de zitting de oudste zoon en de jongste zoon gehoord. In de beschikking heeft de kinderrechter overwogen dat door het beperken van de duur van de ondertoezichtstelling duidelijk wordt gemaakt dat er nu iets moet veranderen en acties moeten worden ondernomen.

2.12 Op 24 juni 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de jongste zoon en de dochter verlengd tot 3 juni 2020.

2.13 In juli 2019 heeft een voorval plaatsgevonden op de school met de jongste zoon en de dochter, waarbij zij hebben verklaard dat zij niet meer naar de moeder terug wilden, omdat zij zouden worden geslagen. Hierna heeft de jeugdprofessional ambulante spoedhulp ingeschakeld, gevolgd door intensieve ambulante gezinsbehandeling.

2.14 Vanaf 29 januari 2020 tot augustus 2020 verbleven de jongste zoon en de dochter bij de vader. De moeder had op dat moment geen contact met hen.

2.15 Op 3 april 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste zoon en de dochter verleend in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 3 april 2020 tot uiterlijk 3 juni 2020. Op dat moment was er echter geen plek voor hen beschikbaar.

2.16 Op 23 april 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor jongste zoon en de dochter verlengd, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing. In augustus 2020 zijn de jongste zoon en de dochter uithuisgeplaatst in een gezinshuis. De oudste zoon is bij de moeder blijven wonen.

2.17 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3. Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en het nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.3 Op grond van de kamer waarin de professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.17 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze Beroepscodes overeenkomen.

4. De klacht, het verweer en de beoordeling

4.1.1 De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden één voor één besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven. Aan het eind volgt het oordeel van het College.

4.1.2 De reikwijdte van een klachtonderdeel dient voor alle betrokkenen helder te zijn, inclusief de tuchtcolleges van SKJ. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de vier klachtonderdelen zoals die zijn ingediend op 13 juli 2020. Voor zover de vader en zijn partner tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht nieuwe aspecten of voorbeelden naar voren hebben gebracht of de klachtonderdelen hebben uitgebreid, zijn deze dan ook niet in de beslissing opgenomen en geeft het College daar geen oordeel over.

4.2 Klachtonderdeel 1

4.2.1 De vader en zijn partner verwijten de jeugdprofessional dat hij onbevoegd heeft gediagnosticeerd dat sprake was van een loyaliteitsconflict.

Toelichting:
De jeugdprofessional maakt melding van een loyaliteitsconflict bij de kinderen in zijn rapportages, tijdens gesprekken en in diverse e-mailberichten. De vader en zijn partner hebben op meerdere momenten aan de jeugdprofessional gevraagd op basis waarvan hij stelt dat sprake is van een loyaliteitsconflict. De jeugdprofessional heeft hier geen antwoord op gegeven en evenmin heeft hij in zijn rapportages een bronvermelding opgenomen. Volgens de vader en zijn partner hebben daartoe bevoegde deskundigen hierover geen onderzoek verricht of zijn die onderzoeken van latere datum dan de rapportage van de jeugdprofessional. De psycholoog van de dochter heeft bevestigd dat in eerder onderzoek een gedragsbeschrijving was die verklaard kon worden vanuit een loyaliteitsconflict, maar dat dit niet is gediagnosticeerd. De vader en zijn partner kunnen het niet anders lezen dan dat de jeugdprofessional een diagnose heeft gesteld. Zij zijn van mening dat het niet aan de jeugdprofessional is om deze diagnose te stellen, maar bijvoorbeeld aan een gedragswetenschapper.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat hij diagnosticeert en hij herkent zich evenmin in wat hem wordt verweten. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 augustus 2015, voorafgaand aan de ondertoezichtstelling, werd al gesproken over een loyaliteitsconflict. Later heeft de kinderrechter tijdens zittingen dit ook regelmatig benoemd. Volgens de jeugdprofessional hebben verschillende professionals geconstateerd dat sprake is van een loyaliteitsconflict gedurende de periode van ondertoezichtstelling. De volgende hulpverlening is ingezet: het Centrum Jeugd en Gezin is betrokken voor de situatie bij de moeder. Een systeembegeleider is ingezet bij beide ouders. Tevens is een therapeut ingezet voor de dochter, die later opvoedondersteuning voor alle kinderen heeft gegeven. Ook is ambulante spoedhulp ingezet. In de gehele periode is een korte lijn met school geweest. Tot slot is de casus regelmatig intern besproken in aanwezigheid van een gedragswetenschapper.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:
De vader en zijn partner hebben een e-mailbericht van 15 mei 2020 van de therapeut van de dochter overgelegd ter onderbouwing van dit klachtonderdeel. In reactie op de vraag van de vader en zijn partner of ‘de loyaliteit en het please gedrag’ een officiële diagnose is, antwoordde de therapeut als volgt: “Dit is geen officiële diagnose. Het is enkel een gedragsbeschrijving van wat bij [de dochter] is waargenomen, ten tijde van het onderzoek. Dit gedrag kon toentertijd verklaard worden vanuit een loyaliteitsconflict (wat heel vaak voorkomt in scheidingsituaties).” Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht benadrukten de vader en zijn partner nogmaals de tekstuele betekenis van het woord diagnose.
Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional toegelicht dat hij vanuit zijn functie als jeugdbeschermer een loyaliteitsconflict heeft geconstateerd. Het is een beeld dat is ontstaan naar aanleiding van gesprekken met betrokkenen en hulpverleners. Het is niet bedoeld als diagnose. Daarnaast heeft de jeugdprofessional verklaard dat hij niet alleen een loyaliteitsconflict constateert, maar dat de veelheid aan betrokken professionals in dit traject deze terminologie ook hanteren/hanteerden. De situatie is continu gemonitord. Desgevraagd tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional toegelicht dat hij over deze terminologie op meerdere momenten overleg heeft gehad met de gedragswetenschapper van de GI.
Het College stelt vast dat de jeugdprofessional een gedragsbeschrijving heeft gegeven in combinatie met andere relevante omstandigheden, zoals een complexe scheiding, waartoe hij is gekomen in overleg met onder meer de gedragswetenschapper van de GI. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional met dit handelen niet de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft overschreden. Hierbij overweegt het College dat als een jeugdprofessional een loyaliteitsconflict constateert (in afstemming met onder meer de gedragswetenschapper van de GI), dit niet betekent dat dit kan worden uitgelegd als een diagnose die wordt gesteld. Daarnaast is een loyaliteitsconflict geen officiële diagnose, in de zin dat deze slechts vastgesteld zou kunnen worden door een daartoe bevoegde professional. Het College is dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 2

4.3.1 De vader en zijn partner verwijten de jeugdprofessional dat hij de zorgen van de vader niet serieus neemt.

Toelichting:
De vader en zijn partner hebben gedurende de betrokkenheid van de jeugdprofessional op meerdere momenten zorgen geuit over de situatie van de kinderen bij de moeder. De jeugdprofessional doet de zorgen af als symptomen van het loyaliteitsconflict. De jeugdprofessional zou daarom volgens de vader en zijn partner geen stappen zetten om te onderzoeken of de zorgen legitiem zijn.
Als voorbeeld halen de vader en zijn partner aan dat de dochter bij hen, bij haar therapeut en op school heeft aangegeven dat de moeder haar slaat. De jeugdprofessional is hierover ook geïnformeerd, waarna hij wel acties heeft uitgezet. Zo is thuishulp ingezet om de vader en zijn partner te ondersteunen in hoe om te gaan met de berichten van de kinderen dat de moeder hen slaat. Daarnaast is ingezet op hulp bij de moeder thuis die het minder nodig gaat maken dat hardhandig ingegrepen wordt. In het e-mailbericht van 14 februari 2019 waarin deze afspraak wordt bevestigd, geeft de jeugdprofessional eveneens aan dat hij er begrip voor heeft dat de moeder af en toe hardhandig ingrijpt. De vader en zijn partner zijn van mening dat de jeugdprofessional de ernst bagatelliseert van kinderen slaan dan wel een pedagogische tik. Tevens heeft hij de zorgen verdraaid naar een probleem van de vader en zijn kinderen, namelijk door de focus te leggen op hoe de vader en zijn partner reageren op de signalen van slaan in plaats van de focus te leggen op het handelen van de moeder. Tot slot hebben de vader en zijn partner videobeelden en foto’s waaruit blijkt dat de moeder er een hardhandige opvoedstijl op nahoudt en dat de kinderen onderling elkaar bijten en slaan wanneer zij bij de moeder zijn. De jeugdprofessional weigert volgens de vader en zijn partner om deze beelden te bekijken.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional is van mening dat hij de zorgen van de vader wel degelijk serieus heeft genomen. In het verweer bij klachtonderdeel 1 (onder 4.2.2 van deze beslissing) heeft de jeugdprofessional reeds uiteengezet welke hulpverlening is ingezet. Dit is ook gedaan om de situatie bij de moeder goed te monitoren en zo mogelijk te verbeteren. Daarnaast bevestigt de jeugdprofessional dat hij de videobeelden en foto’s van de vader niet heeft willen bekijken, omdat desgevraagd de vader heeft verklaard dat de moeder niet op de hoogte was van deze beelden. De jeugdprofessional meent dat het daarom juist zorgvuldig van hem was om de beelden niet te bekijken. Hieraan voegt de jeugdprofessional toe dat hij de vader heeft gewezen op de mogelijkheid om een wijziging hoofdverblijfplaats te vragen als hij de situatie bij de moeder niet veilig vindt. Tevens heeft hij de vader geadviseerd om eventuele verwondingen die door de moeder zouden zijn veroorzaakt, te laten beoordelen door een arts.
Tot slot voert de jeugdprofessional aan dat hij op 1 februari 2019 de moeder heeft uitgenodigd voor een gesprek op 13 februari 2019 om de signalen van kindermishandeling te bespreken. De datum voor deze afspraak is ook aan de vader teruggekoppeld. De jeugdprofessional is dan ook van mening dat hij daarmee correct en conform de Beroepscode heeft gehandeld.

4.3.3 Het College overweegt als volgt:
De onderbouwing van dit klachtonderdeel ziet specifiek op de zorgen van de vader en zijn partner over de situatie van de kinderen bij de moeder, nadat de dochter bij hen, bij haar therapeut en op school heeft aangegeven dat de moeder haar slaat. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel daarom ook hiertoe beperken.
In artikel K (Vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode is vastgelegd dat de jeugd- en gezinsprofessional een vermoeden van fysieke, seksuele en/of psychische kindermishandeling bespreekt met de betrokken minderjarige en relevante betrokkenen uit het cliëntsysteem, tenzij dit alles niet in het belang is van de minderjarige. In dit kader heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht de jeugdprofessional toegelicht dat de opvoedsituatie bij de moeder op het randje voldoende was en dat sprake was van een corrigerende tik. De jeugdprofessional heeft verklaard dat de GI dit niet accepteert en dat daarvoor ook hulp is ingezet bij de moeder, zoals pedagogische ondersteuning, systeemtherapie en later ambulante (spoed)hulp. Hoewel de vader al lang zijn zorgen uitte over het slaan van de kinderen door de moeder, had de jeugdprofessional hier verder geen concrete aanwijzingen voor. De kinderen waren volgens de jeugdprofessional niet consequent in wat zij verklaarden en lichamelijk zagen professionals ook geen tekenen van mishandeling. De jeugdprofessional benadrukte echter dat omstreeks juli 2019 sprake was van een omslagpunt. De dochter en de jongste zoon hebben toen op school (en later ook tegen de jeugdprofessional) verklaard dat zij niet meer naar de moeder wilden, omdat zij hen zou slaan. Het was een complexe situatie waarin de jeugdprofessional in goed overleg met de gedragswetenschapper van de GI en de school beslissingen heeft genomen. Zo heeft de jeugdprofessional de kinderen met de moeder mee naar huis laten gaan, maar heeft hij ook per direct ambulante spoedhulp ingeschakeld, is hij de volgende dag op huisbezoek gegaan en is na zes weken onder meer gestart met opvoedondersteuning bij de moeder. Desgevraagd verklaarde de jeugdprofessional dat hij de Meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling heeft gevolgd en een veiligheidsplan is gemaakt. Het veiligheidsplan is besproken met de moeder en teruggekoppeld aan de vader.
Alles overziend is het College van oordeel dat de jeugdprofessional de zorgen van de vader serieus heeft genomen. Op het moment dat de zorgen concreet werden, heeft de jeugdprofessional ook actie ondernomen. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional heeft gehandeld in lijn met de Beroepscode. Dat de jeugdprofessional heeft geweigerd de videobeelden en foto’s van de vader (zonder dat de moeder hiervan heeft kennisgenomen) te bekijken, maakt dit niet anders. De jeugdprofessional heeft toegelicht dat hij op deze wijze gehandeld heeft om binnen de complexe scheiding de noodzakelijke neutrale positie tussen de ouders te waarborgen. Hij heeft de vader aanvullende instructies gegeven, zoals eventuele verwondingen bij de kinderen te laten beoordelen door een arts.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 3

4.4.1 De vader en zijn partner verwijten de jeugdprofessional dat hij niet neutraal is tussen de ouders.

Toelichting:
De jeugdprofessional staat volgens de vader en zijn partner meer aan de kant van de moeder dan aan de kant van de kinderen. Zo was op meerdere momenten hulpverlening of onderlinge communicatie gewenst, waaraan de moeder weigerde mee te werken. Volgens de vader en zijn partner is het gevolg echter steeds geweest dat de jeugdprofessional niet doorpakt. Zij hebben daardoor het beeld gekregen dat niet de jeugdprofessional vanuit een gedwongen kader bepaalt, maar dat de moeder door niet mee te werken kan sturen wat wel of niet gebeurt en daardoor feitelijk de regie heeft.
De vader en zijn partner geven twee voorbeelden bij dit klachtonderdeel. Het eerste voorbeeld ziet op de vooraankondiging schriftelijke aanwijzing van 22 januari 2019 van de jeugdprofessional. In de vooraankondiging eist hij dat beide ouders aanwezig zijn bij het gesprek op 30 januari 2019. De moeder heeft niet toegezegd te komen en zij is later ook niet verschenen. In het e-mailbericht van 22 januari 2019 geeft de jeugdprofessional echter aan dat het niet toezeggen zou leiden tot een schriftelijke aanwijzing en zou het niet verschijnen leiden tot beraad over wat de kinderen nodig hebben als de ouders weigeren in hun belang op gesprek te komen. Volgens de vader en zijn partner was het gevolg voor de moeder dat zij een individueel gesprek heeft gehad op 13 februari 2019 om haar alsnog in te lichten over wat op 30 januari 2019 besproken was. Als tweede voorbeeld geven de vader en zijn partner aan dat zij vanaf december 2018 per e-mailbericht tevergeefs hebben geprobeerd om met de moeder te komen tot een zorgregeling voor de vakantie. In het e-mailbericht van 18 februari 2019 geeft de jeugdprofessional aan hoe de GI in het belang van de kinderen de zorgregeling zou willen zien. De jeugdprofessional is hier vervolgens niet meer op teruggekomen. Uiteindelijk hebben de vader en zijn partner de zorgregeling via de rechter moeten laten vaststellen.

4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional voert aan dat hij zich neutraal heeft opgesteld. Hij betwist dat het de moeder is die bepaalt. In dit kader wijst de jeugdprofessional naar de manier waarop hij de zorgen van de vader altijd serieus heeft genomen, zoals ook toegelicht bij klachtonderdeel 2 (onder 4.3.2 van deze beslissing). De GI kon de vader aanvankelijk echter niet in zijn zorgen volgen. De jeugdprofessional betwist uitdrukkelijk dat dit leidt tot niet neutraal handelen.
In reactie op het eerste voorbeeld voert de jeugdprofessional aan dat na het niet verschijnen van de moeder op het gesprek van 30 januari 2019 een beraad met de gedragswetenschapper van de GI heeft plaatsgevonden op 1 februari 2019. De conclusie van dit beraad was onder andere dat het gesprek met de vader al had plaatsgevonden en dat het in het belang van de kinderen was dat de GI ook met de moeder zou spreken. De vooraankondiging van 22 januari 2019 heeft niet het gewenste effect gehad, maar het geven van een schriftelijke aanwijzing zou mosterd na de maaltijd zijn geweest. De jeugdprofessional heeft hierna in het e-mailbericht van 14 februari 2019 aan de ouders de gemaakte afspraken bevestigd. De jeugdprofessional meent dat hij zorgvuldig en in het belang van de kinderen heeft gehandeld.
Het tweede voorbeeld van de vader en zijn partner ziet erop dat de jeugdprofessional niet is teruggekomen op de zorgregeling zoals de GI die zou willen zien. De jeugdprofessional voert aan dat hij de vader op dit vlak heeft willen helpen. Zo heeft de jeugdprofessional direct laten weten dat het vastleggen van de zorgregeling een goede optie kan zijn. In het e-mailbericht van 22 februari 2019 heeft de jeugdprofessional aan de ouders ook laten weten dat de zorgregeling vastligt in een beschikking van augustus 2016, maar dat hierin is opgenomen dat de vakantie nog om afstemming vraagt. Daarbij had de jeugdprofessional op 30 januari 2019 aan de vader laten weten dat hij de zorgregeling bij de rechter kan laten vastleggen. Vervolgens heeft de rechter tijdens de zitting van 1 maart 2019 ook benoemd dat hij niet begreep waarom de vader geen verzoek tot wijzing van de zorgregeling heeft ingediend. Tijdens deze zitting heeft de jeugdprofessional nogmaals aangegeven dat het goed is om de zorgregeling vast te leggen, inclusief de vakanties.

4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast op grond van de inhoud van het dossier en de digitale mondelinge behandeling van de klacht dat de jeugdprofessional heeft moeten handelen in een situatie waarbij sprake was van ouders in een complexe scheiding. Daarbij heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ook verklaard dat in het bijzonder de situatie met betrekking tot de vooraankondiging van de schriftelijke aanwijzing lastig was. De jeugdprofessional heeft toegelicht dat hij destijds relevant overleg heeft gevoerd en dat bij de beslissingen die moesten worden genomen de vraag voorop stond: ‘Wat is in het belang van de kinderen?’. Wanneer hij zich ook zou moeten richten op wat eerlijk is voor de vader en/of de moeder, zou het maar zeer de vraag zijn in hoeverre het belang van de kinderen voorop zou staan.
Het College onderstreept dat het belang van de kinderen een eerste overweging vormt, maar merkt daarbij in het algemeen op dat jeugdprofessionals zich moeten realiseren dat andere belangen ook in overweging dienen te worden genomen. In dit specifieke geval had de jeugdprofessional bijvoorbeeld aan de vader een uitgebreidere toelichting kunnen geven waarom geen schriftelijke aanwijzing aan de moeder werd gegeven. Hoewel het handelen van de jeugdprofessional op dit specifieke punt beter had gekund, is hij gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College heeft geen aanknopingspunten gevonden waaruit blijkt dat de jeugdprofessional niet neutraal heeft gehandeld. Derhalve concludeert het College dat de jeugdprofessional wat betreft dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.5 Klachtonderdeel 4

4.5.1 De vader en zijn partner verwijten de jeugdprofessional dat hij geen oog heeft voor de jongste zoon.

Toelichting:
De jeugdprofessional is selectief in de mate van aandacht die hij aan de kinderen geeft. Volgens de vader en zijn partner vergeet de jeugdprofessional geregeld dat ook de jongste zoon aandacht nodig heeft.
Zij wijzen als voorbeeld allereerst op de wijze waarop de jeugdprofessional de jongste zoon ten opzichte van de oudste zoon heeft voorbereid en heeft gesteund voorafgaand aan de zitting van 1 maart 2019. Daarnaast benoemen de vader en zijn partner als tweede voorbeeld dat de jeugdprofessional in de afgelopen twee jaar maximaal viermaal contact heeft gehad met de jongste zoon. Voor de dochter is hulp ingezet, maar voor de jongste zoon niet. De vader heeft echter meerdere malen in gesprekken aangegeven dat hij het noodzakelijk vond dat de jongste zoon hulp zou krijgen. Een recent voorbeeld in dit kader is de schoolgang van de jongste zoon.

4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft (ook) steeds aandacht gehad voor de jongste zoon. Hij herkent zich niet in de verwijten van de vader en zijn partner.
In reactie op het eerste voorbeeld voert de jeugdprofessional aan dat hij ook aandacht had voor de jongste zoon voorafgaand aan de zitting van 1 maart 2019. De jeugdprofessional betreurt het dat een dergelijke situatie op de seconde wordt geanalyseerd. De kinderen hebben daar ook niets aan. Dit heeft de jeugdprofessional ook laten weten aan de vader in zijn e-mailbericht van 13 maart 2019.
Wat betreft de frequentie van het contact tussen de jeugdprofessional en de jongste zoon, merkt de jeugdprofessional op dat hij begrijpt dat het kan overkomen dat hij niet veel contact had met de jongste zoon. Gezien de andere hulpverlening voor de jongste zoon, was dit een bewuste keuze. De jeugdprofessional trad meer op als regievoerder, dan als hulpverlener omdat hij in zijn rol als jeugdbeschermer niet veel heeft toe te voegen naast de andere hulpverlening. Dit heeft de jeugdprofessional ook met de vader besproken. Tevens hebben de vader en zijn partner de vergelijking gemaakt met de ingezette hulpverlening voor de dochter. De jeugdprofessional voert in dit kader aan dat het inzetten van hulp per kind verschillend is en op het kind wordt afgestemd. Voor de jongste zoon is ook hulp ingezet. Vanuit de school is extra aandacht geweest van de leerkracht en de intern begeleider. De jongste zoon was ook onderdeel van de ingezette hulp van het Centrum Jeugd en Gezin, systeembegeleiding en de ambulante spoedhulp. Er was geen aanleiding om nog meer (individuele) hulp voor de jongste zoon in te zetten. Om naast andere vormen van hulpverlening ook nog geregeld contact te onderhouden, kan ook een belasting vormen voor de zoon en heeft geen meerwaarde. Tot slot is de jeugdprofessional van mening dat uit het voorbeeld van de schoolgang van de jongste zoon juist blijkt dat hij zich wel voor hem heeft ingespannen. Het was belangrijk dat de ouders achter de schoolkeuze zouden staan en daarom heeft de jeugdprofessional zich daartoe ingespannen. De reden om geen verdere acties uit te zetten was dat er al een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend, omdat dit uiterste middel noodzakelijk was in het belang van de jongste zoon.

4.5.3 Het College overweegt als volgt:
Het College is van oordeel dat met de gegeven voorbeelden van de vader en zijn partner niet vastgesteld kan worden dat de jeugdprofessional geen oog heeft (gehad) voor de jongste zoon. Immers, het College is het met de jeugdprofessional eens dat hij in deze casus met betrekking tot de jongste zoon terecht meer optrad als regievoerder dan als hulpverlener, mede gelet op de reeds ingezette hulpverlening. In dit kader heeft de jeugdprofessional ook verklaard tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht dat het voor hem steeds een afweging was of hij zelf met de kinderen sprak of iemand die de kinderen vaker ziet en beter kent. De keuze om bijvoorbeeld de gesprekken met de jongste zoon vaker over te laten aan betrokken hulpverleners dan de gesprekken zelf te voeren, kan het College tegen deze achtergrond ook volgen. Het is het College bovendien gebleken dat op de momenten dat de jongste zoon de jeugdprofessional nodig had, de jeugdprofessional er was voor de jongste zoon, zoals na het voorval op de school besproken bij klachtonderdeel 2. Wat betreft het voorbeeld van de situatie bij de rechtbank, merkt het College op dat het eigen gedrag van de ouders ook in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de ontstane situatie in vergelijking tot de mogelijke invloed van het verweten handelen van de jeugdprofessional op het geheel.
Alles overziend oordeelt het College dat de jeugdprofessional blijk heeft gegeven oog te hebben voor de jongste zoon met zijn handelen als regievoerder en met de door hem genomen stappen.

4.5.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

5. De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 28 mei 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. S.C. van Duijn
voorzitter

mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris