Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
in de zaak van:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI]: hierna te noemen: de GI,
tegen:
[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij &jeugd.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam partner], partner van de vader.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het (aangepaste) klaagschrift, ontvangen op 11 maart 2020;
– het verweerschrift, ontvangen op 3 mei 2020;
– de conclusie van repliek, ontvangen op 3 juni 2020;
– de conclusie van dupliek, ontvangen op 21 juni 2020;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 19.491Ta van 5 oktober 2020;
– het pro forma beroepschrift dat de jeugdprofessional op 13 november 2020 heeft ingediend;
– het aanvullend beroepschrift dat de jeugdprofessional op 30 november 2020 heeft ingediend;
– het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, dat de vader op 17 januari 2021 heeft ingediend;
– het verweerschrift op het incidentele beroep dat de jeugdprofessional op 18 maart 2021 heeft ingediend.
1.2 Het College van Toezicht heeft de klacht schriftelijk behandeld en de klachtonderdelen 4, 5 (deels) en 6 (deels) gegrond en de klachtonderdelen 1, 2, 3, 5 (deels), 6 (deels), 7 en 8 ongegrond verklaard. Aan de jeugdprofessional is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.3 De jeugdprofessional heeft op 13 november 2020 tijdig (pro forma) beroep aangetekend.
1.4 De vader heeft op 17 januari 2021 een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld.
1.5 De digitale mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op woensdag 16 juni 2021 in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verstuurd.
2 De feiten
Het College van Beroep gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft uit verschillende relaties vier kinderen: twee dochters en twee zonen. Twee van deze kinderen zijn nog minderjarig. De klacht heeft betrekking op zijn dochter die is geboren in 2008. De relatie tussen de vader en de moeder van de dochter is in 2015 beëindigd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over haar.
2.2 Sinds 2013 zijn (in eerste instantie in het vrijwillige kader) diverse hulpverleningsinstanties bij het gezin betrokken geweest.
2.3 De dochter heeft vanaf september 2015 bij de vader gewoond. De relatie tussen de moeder en de dochter is verstoord.
2.4 De kinderrechter heeft op 1 november 2016 de dochter onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling van de dochter is nadien steeds verlengd.
2.5 De jeugdprofessional is in twee periodes als jeugdbeschermer betrokken geweest bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In de periode van 8 maart 2017 tot 14 november 2017 en van 25 januari 2019 tot 21 oktober 2019. In de tussengelegen periode heeft zij als waarnemer gefungeerd bij afwezigheid van de betrokken jeugdbeschermer.
2.6 In februari 2019 is hulpverleningsinstantie [hulpverleningsinstantie] ingezet voor ouderschapsbemiddeling. De ouderschapsbemiddeling is op 1 november 2019 stopgezet.
2.7 Op 14 juni 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mail ontvangen van de meerderjarige zoon van de vader, waarin fragmenten zijn weergegeven van een aangifte die hij wegens ernstige kindermishandeling heeft gedaan tegen de vader. De informatie acht de GI dusdanig ernstig dat de GI op 17 juni 2019 de kinderrechter heeft verzocht om een spoedmachtiging uithuisplaatsing te verlenen voor de dochter. De dochter is met de verleende machtiging tot uithuisplaatsing vervolgens (tijdelijk) in een pleeggezin geplaatst.
2.8 Op 28 juni 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing voor de dochter verlengd met ingang van 1 juli 2019 voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter benadrukt dat “niet vaststaat dat de aantijgingen van [de meerderjarige zoon] op waarheid berusten, maar de aantijgingen zijn dusdanig ernstig dat de veiligheid van [de dochter] niet gegarandeerd kan worden.” De dochter is geplaatst op een zorgboerderij.
2.9 Op 10 juli 2019 is de dochter aangemeld bij [praktijk] voor ambulante observatie diagnostiek.
2.10 Op 23 augustus 2019 vindt een gesprek plaats tussen de vader, zijn advocaat en de jeugdprofessional. Tijdens dit gesprek worden diverse inhoudelijke punten besproken. Van het gesprek is een kort verslag gemaakt.
2.11 Naar aanleiding van het verloop van het gesprek op 23 augustus 2019 heeft de GI besloten om de jeugdprofessional niet langer in contact te laten treden met beide ouders en de betrokken hulpverlening, maar een andere jeugdbeschermer aan te stellen voor deze contacten. De jeugdprofessional is naar de achtergrond gegaan, maar is wel op inhoud betrokken gebleven. Dit in het belang van de dochter en om informatieverlies in de casus te voorkomen. De jeugdprofessional is tot het einde van haar betrokkenheid in oktober 2019 inhoudelijk bij de casus betrokken geweest.
2.12 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2013 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional bij het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College van Beroep toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en/of nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Het beroepschrift van de jeugdprofessional (het principaal beroep) richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 4, 5 en 6 voor zover het College van Toezicht deze gegrond heeft verklaard.
3.4 Het incidentele beroepschrift van de vader richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 6, 7 en 8 voor zover het College van Toezicht deze klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.
4 Het beroep, verweer en de beoordeling
4.1.1 Hierna zullen de in het beroepschrift aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in (incidenteel) beroep, evenals het verweer in (incidenteel) beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1.2 Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover de vader in het incidentele beroepschrift nieuwe klachtonderdelen heeft opgenomen zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.
4.2 Klachtonderdeel 4 (principaal beroep)
4.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 4 als volgt geformuleerd: “De dochter is na de uithuisplaatsing zwaar geïsoleerd.”
4.2.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt geoordeeld: “De vader heeft het klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De jongste dochter is na de uithuisplaatsing zwaar geïsoleerd.” Uit de toelichting op de klacht en de conclusie van repliek maakt het College [van Toezicht] op dat de klacht van de vader er (met name) op ziet dat de jeugdprofessional de vragen van de vader over de – in zijn ogen beperkte – contactregeling niet heeft beantwoord en dat de contactregeling niet na zes weken is geëvalueerd. Omdat de jeugdprofessional ook op deze punten verweer heeft gevoerd, zal het College [van Toezicht] een oordeel geven over deze verwijten. [..] Jeugdprofessionals dienen hun handelen, overwegingen en beslissingen helder te kunnen uitleggen en onderbouwen, zodat het voor de betrokkenen duidelijk is waarom bepaalde beslissingen zijn genomen. Mede gelet op de vragen die de vader na de brief van 22 juli 2019 kennelijk nog had, is het College [van Toezicht] van oordeel dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, nu onvoldoende is gebleken dat zij het besluit van de GI om het contact tussen de dochter en de vader te beperken, nader schriftelijk heeft onderbouwd en toegelicht. Daarmee is artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden.
Voor wat betreft het evalueren van de contactregeling blijkt uit de brief van de jeugdprofessional van 22 juli 2019 dat de regeling na zes weken geëvalueerd zou worden (zie onder 2.17 van deze beslissing). [..] De stelling van de jeugdprofessional dat de contactregeling op 23 augustus 2019 met de vader en zijn advocaat geëvalueerd is, kan het College [van Toezicht] niet volgen nu in het verslag van dit gesprek is vermeld dat de contactregeling nog geëvalueerd zal worden. Zo is in het verslag het volgende opgenomen: “6. Vader vindt het contact met [de jongste dochter] te weinig. [De GI] heeft aangegeven dat [de jongste dochter] deze omgang zelf heeft voorgesteld. Na 6 keer bezoek wordt er geëvalueerd en ieders mening bevraagd.” Verder ziet het College [van Toezicht] weliswaar in de stukken terug dat de jeugdprofessional de vader heeft geïnformeerd dat er zorgen zijn over het verloop van de contactmomenten, bijvoorbeeld middels de (aankondiging) schriftelijke aanwijzing, maar het is het College [van Toezicht] niet gebleken dat de vader om zijn visie is gevraagd of uitgenodigd is om het gesprek hierover aan te gaan. Het College [van Toezicht] acht dit in het licht van de gemaakte afspraken onzorgvuldig en in strijd met de artikelen G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en E (Respect) van de Beroepscode.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
4.2.3 De jeugdprofessional kan zich niet in de conclusie van het College van Toezicht vinden dat zij de vader onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de besluiten die zijn genomen met betrekking tot het contact tussen de vader en de dochter. Het is voor de jeugdprofessional niet duidelijk langs welke meetlat haar handelen is gelegd. De jeugdprofessional vraagt zich af of er van haar qua communicatie nog meer mag worden verwacht dan wat zij reeds heeft gedaan. Hierover duidelijkheid krijgen is niet alleen voor de jeugdprofessional van belang, maar ook voor collega’s.
De jeugdprofessional deelt de overweging van het College van Toezicht dat jeugdprofessionals hun handelen, overwegingen en beslissingen helder dienen te kunnen uitleggen en onderbouwen, zodat het voor de betrokkene duidelijk is waarom bepaalde beslissingen zijn genomen. Zij stelt zich echter ook op het standpunt dat zij dit heeft gedaan. Zo heeft zij meermalen gecommuniceerd over de beslissingen die zijn genomen met betrekking tot de omgang en waarom deze beslissingen zijn genomen. In haar beroepschrift geeft de jeugdprofessional een opsomming van diverse feiten en omstandigheden ter onderbouwing van haar standpunt.
Voor wat betreft het evalueren van de contactmomenten stelt de jeugdprofessional dat zij het eens is met de overweging van het College van Toezicht dat een jeugdbeschermer de regie heeft als het gaat om de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Op 23 augustus 2019 heeft er wel degelijk een evaluatie van de bezoeken plaatsgevonden en is besloten dat een collega de contacten zou overnemen en ook de verdere evaluatie van de omgang. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional erkend dat de evaluatie op 23 augustus 2019 geen uitgebreide evaluatie was. Deze evaluatie zou echter na zes contactmomenten plaatsvinden en zou in verband met haar terugtreden als contactpersoon overgenomen worden door haar collega.
4.2.4 De vader kan zich volledig vinden in het oordeel van het College van Toezicht voor wat betreft dit klachtonderdeel. Hij betreurt het dat de jeugdprofessional ook in haar aanvullend beroepschrift van alles opschrijft, maar eigenlijk niets nieuws laat zien, en probeert met haar schrijven de werkelijkheid om te draaien of te omzeilen. Ondanks alle briefwisselingen met de jeugdprofessional, heeft de vader herhaaldelijk en uiteindelijk door middel van aangetekende brieven, vragen gesteld over het beperken van de contactmogelijkheden voor de dochter tijdens de uithuisplaatsing en herhaaldelijk gevraagd om een duidelijke uitleg van de MDCO gesprekken en de daaruit voortvloeiende beslissingen. Zelfs in het gesprek op 23 augustus op het politiebureau heeft de vader deze vraag opnieuw gesteld, maar de jeugdprofessional heeft hier weer niet direct op geantwoord. De jeugdprofessional heeft nooit een duidelijke uitleg aan de vader gegeven waarom de dochter zo zwaar werd geïsoleerd tijdens de uithuisplaatsing. Voor wat betreft de evaluatie van de omgangsmomenten betwist de vader dat deze evaluatie op 23 augustus 2019 heeft plaatsgevonden. De vader heeft in dit gesprek aangegeven het contact met de dochter te weinig te vinden. Hierop heeft de jeugdprofessional kenbaar gemaakt dat de dochter deze omgang zelf heeft voorgesteld en dat er na zes keer bezoek zou worden geëvalueerd en ieders mening zou worden gevraagd.
4.2.5 Het College van Beroep overweegt als volgt. Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de jeugdprofessional die ziet op het informeren van de vader rondom het beperken van de contactmomenten slaagt en overweegt hiertoe als volgt. Het College van Beroep is het met het College van Toezicht eens dat een jeugdprofessional het handelen, de overwegingen en beslissingen helder moet kunnen uitleggen en onderbouwen. Het College van Beroep snapt echter ook dat de jeugdprofessional (en beroepsgenoten) zich afvraagt wanneer iets ‘goed genoeg’ is. Het College van Beroep overweegt dat het per situatie verschillend kan zijn wanneer een jeugdprofessional betrokkenen voldoende heeft geïnformeerd. Zo dienen betrokkenen in ieder geval (gemotiveerd) op de hoogte worden gebracht van beslissingen, waarbij het de aanbeveling verdient dat (kern)besluiten (ook) schriftelijk worden bevestigd. Het kan echter niet van een jeugdprofessional worden gevraagd om álle afspraken en communicatie later nog per e-mail en/of brief te bevestigen. Daarnaast ligt het op de weg van de jeugdprofessional om vragen te beantwoorden indien blijkt dat zaken voor betrokkenen nog onvoldoende duidelijk zijn.
Het College van Beroep zal het voorgaande betrekken op het handelen van de jeugdprofessional in deze casus. Het College van Beroep stelt allereerst vast dat dit deel van de klacht gegrond is verklaard omdat de jeugdprofessional heeft nagelaten het besluit van de GI om de contactmomenten te beperken nader schriftelijk te onderbouwen. Het vereiste van het schriftelijk onderbouwen maakt echter geen onderdeel uit van het klachtonderdeel zoals de vader deze bij het College van Toezicht heeft geformuleerd. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat het College van Toezicht ten onrechte het klachtonderdeel zelfstandig heeft uitgebreid waardoor op dit punt het oordeel van het College van Toezicht wordt vernietigd.
Anders dan het College van Toezicht is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional de vader voldoende heeft geïnformeerd. Hierbij heeft het College van Beroep oog voor de veelheid aan correspondentie tussen partijen, waarnaar de jeugdprofessional onder andere in haar beroepschrift heeft verwezen. Hieruit blijkt ook dat er op verschillende momenten contact is geweest tussen de vader en de jeugdprofessional over het beperken van de contactmomenten en de beslissingen hierover in het MDCO. De jeugdprofessional heeft meermaals (geprobeerd) de vragen van de vader te beantwoorden. Het College van Beroep is van oordeel dat de jeugdprofessional zich voldoende heeft ingespannen om de vader te informeren en waar mogelijk zijn vragen te beantwoorden waardoor haar ten aanzien hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Voor zover de grief zich richt tegen het evalueren van de contactmomenten overweegt het College van Beroep als volgt. Zoals in 2.11 van deze beslissing opgenomen is de jeugdprofessional na het gesprek op 23 augustus 2019 teruggetreden als contactpersoon voor de ouders. Op het moment dat de evaluatie moest plaatsvinden was de jeugdprofessional niet meer als contactpersoon voor de ouders betrokken. Om die reden valt haar geen tuchtrechtelijk verwijt te maken voor zover de evaluatie van de contactmomenten niet zou hebben plaatsgevonden.
Gelet hierop ziet het College van Beroep aanleiding om ook dit oordeel van het College van Toezicht te vernietigen.
4.2.6 De grieven van de jeugdprofessional slagen. Het College van Beroep zal klachtonderdeel 4 alsnog ongegrond verklaren.
4.3 Klachtonderdeel 5 (principaal beroep)
4.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 5 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional communiceerde slecht en gaf geen of ontwijkende antwoorden op vragen van de vader.”
4.3.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt geoordeeld: “[..]Ten aanzien van het verwijt van de vader dat zijn vragen over de aanmelding van de dochter bij [praktijk]niet zijn beantwoord, maakt het College [van Toezicht] uit de stukken op dat de vader diverse malen aan de jeugdprofessional gevraagd heeft welke onderzoeken bij de dochter uitgevoerd zouden worden. Bij brief van 13 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de vader ten aanzien van [praktijk]als volgt bericht: “Deze zullen zo spoedig mogelijk gaan starten met de benodigde onderzoeken voor [de dochter].” In haar brief van 30 juli 2019 verwijst zij hierover naar de laatste zitting bij de rechtbank en voornoemde brief van 13 juli 2019. Op 8 augustus 2019 heeft de vader de jeugdprofessional gevraagd waar de jongste dochter nu precies voor aangemeld was bij [praktijk]. Zo schrijft hij: “Concreet is dus aan u de vraag voor welk(e) onderzoek(en) heeft u [de dochter] aangemeld bij van [praktijk].” In reactie daarop heeft de jeugdprofessional de vader op 9 augustus 2019, onder meer, als volgt bericht: “Zoals besproken in de rechtbank, gaat [praktijk]starten met onderzoeken. U zult uitgenodigd worden voor een intake. Hierin gaat u duidelijke uitleg krijgen van de behandelaars welke onderzoeken er gedaan zullen worden.” In zijn brief van 11 augustus 2019 herhaalt de vader zijn vraag: “Laat ik het anders stellen legt u mij dan maar eens uit wat er dan in de rechtbank concreet besproken is welk(e) onderzoek(en) er afgesproken zouden zijn, mij is dat geheel niet duidelijk.” Nu de vader duidelijk heeft laten weten dat het hem niet duidelijk was welke onderzoeken precies uitgevoerd zouden worden, had het als regiehouder in deze casus op de weg van de jeugdprofessional gelegen om de vader, als gezaghebbende ouder, concreet hierover te informeren. Dit vloeit voort uit artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- dienstverlening) van de Beroepscode, waarin omschreven is dat de jeugdprofessional met (de jeugdige en) de ouders/opvoeders overlegt om tot overeenstemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijke opgelegde) taken en dat hij of zij zich dient in te zetten voor een goede en efficiënte samenwerking. Op die manier draagt de jeugdprofessional bij aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening. Doordat dit is nagelaten, is het voor de vader onvoldoende duidelijk geweest welke onderzoeken er uitgevoerd zouden worden, hetgeen het College [van Toezicht] tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met voornoemd artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- dienstverlening) acht.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel deels gegrond verklaard.
4.3.3 De jeugdprofessional kan zich voorstellen dat op basis van de onderbouwing van de vader de indruk is ontstaan dat zij niet dan wel onvoldoende aan de vader heeft toegelicht welke onderzoeken zouden worden gedaan. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat dit niet betekent dat zij daarmee tekort is geschoten in haar verantwoordelijkheid om de ouders te informeren en te reageren op vragen als die er zijn. De jeugdprofessional is er steeds op gericht om met de ouders goed te communiceren en ook ruimte te bieden voor vragen die er zijn en dat heeft zij ook richting de vader gedaan. De vader bleef desondanks benoemen dat het voor hem niet duidelijk was wat voor onderzoeken er gedaan zouden worden. Op de vragen van de vader over welke onderzoeken er gedaan zouden worden heeft de jeugdprofessional op 12 juli en 23 augustus 2019 gereageerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional daarnaast nog toegelicht dat zij in haar rol als jeugdbeschermer ook niet op de hoogte was van de onderzoeksmethoden die bij [praktijk]worden gehanteerd en welke zij precies zouden inzetten. Om die reden heeft zij de vader voor nadere informatie verwezen naar [praktijk].
4.3.4 De vader stelt dat hij naar aanleiding van het aanmeldformulier navraag heeft gedaan voor welke onderzoeken de dochter was aangemeld. [praktijk]mocht hier van de jeugdprofessional geen informatie over verstrekken aan de vader. Hierop heeft de vader rechtstreeks brieven naar de jeugdprofessional gestuurd. Omdat het gesprek op 25 juli 2019 niet door kon gaan had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om schriftelijk antwoord te geven op de vragen van de vader. Op advies van zijn advocaat heeft de vader uiteindelijk het aanmeldformulier voor [praktijk]ondertekend.
4.3.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de jeugdprofessional slaagt en overweegt op dit punt als volgt. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional in haar standpunt dat er op meerdere momenten contact heeft plaatsgevonden over de vragen die de vader had met betrekking tot de onderzoeken bij [praktijk]. Daarnaast is op pagina 11 van de OTS rapportage van 19 juli 2019 het doel van het onderzoek bij [praktijk]weergegeven en de verwachting wanneer dit onderzoek kon aanvangen. Daarna heeft de jeugdprofessional op 9 augustus 2019 nog een brief aan de vader gestuurd waarvan de inhoud – voor zover relevant – is opgenomen onder 4.3.2 van deze beslissing. Na deze berichten heeft de vader wederom vragen gesteld over de onderzoeken, terwijl de jeugdprofessional al had aangegeven dat dit besproken zou worden tijdens de intake en dat het van belang was dat de vader het aanmeldformulier zou ondertekenen. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional in haar toelichting tijdens de mondelinge behandeling van het beroep dat zij als jeugdbeschermer zelf ook niet precies wist welke onderzoeken [praktijk]zou gaan doen en welke methodieken zij hanteren. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional genoeg met de vader in contact is gebleven over de onderzoeken, maar dat zij ook terecht de vader voor inhoudelijke vragen naar [praktijk]heeft verwezen. Voor zover de vader stelt dat [praktijk]hem geen informatie mocht verschaffen over de onderzoeken, vindt het College van Beroep voor dit standpunt geen grondslag in de aangeleverde stukken. Concluderend is het College van Beroep anders dan het College van Toezicht dan ook van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3.6 De grief slaagt. Het College van Beroep zal klachtonderdeel 6 alsnog in zijn geheel ongegrond verklaren.
4.4 Klachtonderdeel 6 (principaal en incidenteel beroep)
4.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 6 als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft het ouderschapsbemiddelingstraject bij [hulpverleningsinstantie] gestagneerd.”
4.4.2 Het College van Toezicht heeft over dit klachtonderdeel – voor zover relevant – als volgt geoordeeld: “Het College [van Toezicht] acht het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de jeugdprofessional er aan vasthield om in te zetten op het contactherstel tussen de moeder en de jongste dochter, ondanks het advies van [hulpverleningsinstantie] om eerst een duidelijker beeld van de jongste dochter te krijgen door middel van diagnostisch onderzoek. Zoals het College [van Toezicht] reeds onder klachtonderdeel 2 heeft geoordeeld, heeft de jeugdprofessional een eigen professionele verantwoordelijkheid en bevoegdheid om af te wegen hoe de uitvoering van de ondertoezichtstelling vormgegeven zal worden. Daarnaast heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de jeugdprofessional het gespreksverslag van 7 juni 2019 heeft verwijderd. Voor wat betreft het verwijt van de vader dat de ouderschapsbemiddeling bij [hulpverleningsinstantie] door toedoen van de jeugdprofessional is gestopt, maakt het College [van Toezicht] uit de stukken op dat het traject gestopt is, omdat de moeder daar niet meer aan mee wilde werken.[..] Voor zover de vader klaagt dat de jeugdprofessional geen terugkoppeling heeft gegeven over de eventuele voortzetting van de ouderschapsbemiddeling, oordeelt het College [van Toezicht] dat de jeugdprofessional in dit kader onzorgvuldig heeft gecommuniceerd. [..] Het College acht het navolgbaar dat de vader meent dat de ouderschapsbemiddeling is gestopt door toedoen van de jeugdprofessional, nu het College [van Toezicht] uit de stukken opmaakt dat zij niet helder en transparant met de vader en [hulpverleningsinstantie] heeft gecommuniceerd of het traject al dan niet zou worden voortgezet. Het College [van Toezicht] acht dit onzorgvuldig en in strijd met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Dit gedeelte van het klachtonderdeel acht het College [van Toezicht] gegrond.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Incidenteel beroep
4.4.3 Allereerst stelt de vader in incidenteel beroep dat de jeugdprofessional het gespreksverslag wel degelijk heeft verwijderd. Dit heeft de vader ontdekt doordat hij het verslag wilde gaan printen voor zijn dossier en het verslag weg/verwijderd was. De vader heeft (delen van) e-mailberichten overgelegd waaruit zou blijken dat de jeugdprofessional het verslag heeft verwijderd.
4.4.4 De jeugdprofessional stelt dat de vader alleen de zesde pagina van een e-mailbericht heeft overgelegd en vervolgens nog een pagina van een andere conversatie. Hiermee wordt de indruk gewekt dat het om één en dezelfde e-mail gaat en lijkt het alsof de jeugdprofessional een bijlage heeft verwijderd. Dit is echter niet het geval. In het deel van de e-mail staat dat [hulpverleningsinstantie] aan de ouders het verslag van 7 juni doet toekomen. De jeugdprofessional gaat er dan ook vanuit dat dit verslag is ontvangen. Het is daarnaast ook de werkwijze dat de ouders het verslag via [hulpverleningsinstantie] ontvangen en niet via de GI. In een bericht waarin de jeugdprofessional reageert op een bericht van [hulpverleningsinstantie] staat inderdaad de zin dat de jeugdprofessional een bijlage heeft verwijderd. De verklaring die de jeugdprofessional hiervoor geeft is dat als zij reageert op een bericht een bijlage of afbeelding niet automatisch wordt meegenomen in de reactie en dat hier een melding van wordt gemaakt.
4.4.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van vader faalt. Het College van Beroep volgt de jeugdprofessional in haar verweer dat het hier gaat om de opmaak van een e-mailbericht waarin wordt getoond dat een bijlage of afbeelding bij het reageren op een e-mailbericht niet automatisch wordt meegenomen. Op basis hiervan kan niet worden geconcludeerd dat de jeugdprofessional het gespreksverslag heeft verwijderd. De grief faalt.
Principaal beroep
4.4.6 De jeugdprofessional stelt op haar beurt in principaal beroep dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van het College van Toezicht voor zover het klachtonderdeel gegrond is verklaard. Mogelijk dat het gegeven dat de uitvoering voor wat betreft de communicatie na 23 augustus is overgedragen aan een collega een rol heeft gespeeld in de onduidelijkheid hierover. Daarnaast heeft ook ten aanzien van dit klachtonderdeel de vader zelf een rol gespeeld. Hij was het er niet mee eens dat ouderschapsbemiddeling verder geen doorgang meer kon vinden omdat de moeder het niet kon opbrengen om gezamenlijke gesprekken met de vader te voeren. De jeugdprofessional kan begrijpen dat dit vanuit het perspectief van de vader een teleurstelling was en mogelijk heeft ze de vader hiervoor niet voldoende erkenning gegeven. De jeugdprofessional betwist echter dat hierdoor haar handelen in strijd met artikel G van de Beroepscode is geweest zoals het College van Toezicht heeft geoordeeld. Het is namelijk geenszins het geval geweest dat de ouderschapsbemiddeling door toedoen van de jeugdprofessional is gestopt.
4.4.7 De vader stelt dat de jeugdprofessional hem alleen maar heeft medegedeeld dat het traject voorlopig geen doorgang kon vinden wegens spanningen tussen de ouders. Het werd de vader pas op 13 november 2019 duidelijk dat ouderschapsbemiddeling was stopgezet. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de vader betwist dat de moeder geen gesprekken meer met de vader heeft willen voeren en dat daardoor de ouderschapsbemiddeling is gestagneerd.
4.4.8 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de jeugdprofessional slaagt en overweegt hierover als volgt. Het is voor het College van Beroep voldoende vast komen te staan dat de relatie tussen de ouders onderling de oorzaak is geweest van het stagneren van de ouderschapsbemiddeling en dat dit niet door toedoen van de jeugdprofessional is gestagneerd. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht dan ook niet dat het navolgbaar is dat de vader meent dat het traject door toedoen van de jeugdprofessional is gestopt. Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht ten onrechte dit klachtonderdeel deels gegrond heeft verklaard.
4.4.9 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van de vader faalt en de grief van de jeugdprofessional slaagt. Het College van Beroep zal klachtonderdeel 6 alsnog in zijn geheel ongegrond verklaren.
4.5 De klachtonderdelen 7 en 8 (incidenteel beroep)
4.5.1 De vader heeft in zijn incidentele beroepschrift een reactie gegeven op de klachtonderdelen 7 en 8. De vader heeft echter nagelaten in deze reactie te specificeren met welke overwegingen van het College van Toezicht hij het niet eens is en waarom niet. Om die reden bevat het incidentele beroepschrift voor wat betreft de klachtonderdelen 7 en 8 onvoldoende de gronden van het incidentele beroep. Dit heeft tot gevolg dat het College van Beroep hier geen inhoudelijk oordeel over kan geven en de vader niet-ontvankelijk moet verklaren in het incidentele beroep ten aanzien van de klachtonderdelen 7 en 8.
4.6 Conclusie
4.6.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grieven van de jeugdprofessional slagen en dat de grief van de vader ten aanzien van klachtonderdeel 6 faalt en dat hij voor het overige niet-ontvankelijk is in het incidenteel beroep. Het slagen van de grieven van de jeugdprofessional heeft tot gevolg dat de klachtonderdelen 4, 5 en 6 alsnog (in het geheel) ongegrond worden verklaard. Erop gelet dat het College van Toezicht de overige klachtonderdelen reeds ongegrond heeft verklaard, betekent dit dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn. Gelet hierop valt de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt te maken en bestaat er aldus ook geen aanleiding om de opgelegde maatregel van waarschuwing te handhaven.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn incidenteel beroep tegen de klachtonderdelen 7 en 8;
- verklaart – opnieuw rechtdoende – de klachtonderdelen 4,5 en 6 alsnog (in het geheel) ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 5 oktober 2020 in zaaknummer 19.491Ta;
- trekt de opgelegde maatregel van waarschuwing in;
- handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht, voor zover aan het oordeel van het College van Beroep onderworpen.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 28 juli 2021 aan partijen toegezonden.
de heer mr. M.A. Stammes,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris