College van Toezicht | Gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.451Ta

Een jeugdbeschermer heeft zich onvoldoende ingespannen om in navolging van de opdracht van de kinderrechter de zorgregeling tussen de vader en zijn kinderen meer structureel neer te zetten

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[De vader], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats A],

op 13 november 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[De jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, voorheen werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T.S.A. Kloos.

De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. I.J.M. Schepens, werkzaam als jurist bij &jeugd.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift ontvangen op 13 november 2020 en de aanvulling hierop van 7 januari 2021;
  • het verweerschrift ontvangen op 8 maart 2021.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in aanwezigheid van de vader en zijn gemachtigde. De jeugdprofessional heeft het College voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de klacht bericht dat om hem moverende redenen hij en zijn gemachtigde niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van de klacht.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft twee minderjarige kinderen. De oudste dochter is geboren in 2012 en de jongste dochter in 2013.

2.2 Het geregistreerd partnerschap van de vader en de moeder van de kinderen is in 2014 ontbonden, nadat de ouders eind 2012 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Zij wonen bij de moeder.

2.3 In de periode 2014 tot en met oktober 2016 is in het vrijwillig kader met ondersteuning van verschillende hulpverlenende instanties getracht een regelmatige, goedlopende omgang tussen de vader en de kinderen te realiseren en het onderlinge contact tussen de ouders te verbeteren.

2.4 Op 20 oktober 2016 heeft het hof een zorgregeling met opbouw vastgesteld tussen de vader en de kinderen. Hierna is de moeder bij kort geding vonnis van 14 december 2016 veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de vastgestelde zorgregeling op straffe van een dwangsom.

2.5 Op 1 november 2017 heeft de kinderrechter de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld tot 1 november 2018, na een daartoe strekkend verzoek van de vader. De (rechtsvoorganger van de) GI is belast met de uitvoering hiervan.

2.6 Vanaf medio augustus 2018 is de jeugdprofessional namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Hiervoor zijn twee andere jeugdbeschermers betrokken geweest bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.7 Op 24 oktober 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor de duur van twaalf maanden tot 1 november 2019. De kinderrechter heeft onder meer overwogen: “Er vindt nog steeds geen structurele omgang tussen de kinderen en hun vader plaats. De zorgregeling zoals vastgesteld bij beschikking van het gerechtshof […] van 20 oktober 2016 wordt niet nagekomen. Vanwege de problematiek die tussen de ouders speelt, lukt het de ouders vooralsnog niet om zelf tot afspraken te komen om het contact tussen de vader en de kinderen goed te laten verlopen. De kinderrechter acht het zorgelijk dat het laatste begeleide contact tussen de vader en de kinderen in juni 2018 is geweest. Ondanks vele juridische procedures, het opleggen van dwangsommen en de ondertoezichtstelling heeft dit er niet toe geleid dat er een structureel contact tussen de kinderen en de vader is. Het is voor de kinderen van groot belang dat het contact met hun vader niet telkens wordt onderbroken. De kinderen moeten erop kunnen vertrouwen dat het contact met hun vader behouden blijft en dat zij weten wanneer zij hun vader weer zien. Om een band met de vader te kunnen opbouwen is het noodzakelijk dat zij de vader met regelmaat zien en voldoende tijd met hem kunnen doorbrengen. Daarom vindt de kinderrechter dat in het aankomend jaar erop ingezet moet worden dat de kinderen een duurzaam, structureel contact krijgen met hun vader. De kinderrechter acht het positief dat ter zitting is gebleken dat de vader én de moeder zich beiden bereid hebben verklaard om mee te werken aan de door de GI op te zetten hulpverlening vanuit [de instelling]. Vanuit [de instelling] kan middels omgangsbegeleiding een aanzet gegeven worden tot de opbouw van een structurele omgang tussen de vader en de kinderen. Daarnaast kan het vertrouwen tussen de ouders groeien door het voeren van oudergesprekken, zodat zij op termijn weer zelf in staat zijn om de omgang op eigen kracht goed te laten verlopen. Het traject bij [de instelling] dient gezien te worden als een tijdelijke maatregel om onder regie van de gezinsvoogd toe te groeien naar de zorgregeling zoals vastgesteld in de beschikking van het gerechtshof […] van 20 oktober 2016. De kinderrechter benadrukt dat dit commitment van beide ouders vraagt en het is voor de kinderen noodzakelijk dat de ouders zich samen gaan inzetten om de omgang goed te laten verlopen, de kinderen hierin te ondersteunen en hun communicatie op ouderniveau te herstellen. De gezinsvoogd heeft ter zitting medegedeeld op korte termijn een plan van aanpak op te stellen met betrekking tot de omgangsregeling en de inzet van de hulpverlening vanuit [de instelling] en beide ouders hebben zich bereid verklaard hieraan hun medewerking te verlenen.”

2.8 Op 19 december 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders en de jeugdprofessional over het gezamenlijk einddoel voor na het traject van omgangsbegeleiding vanuit [de instelling]. De jeugdprofessional heeft diezelfde dag de doelen bevestigd in een e-mailbericht met de vraag aan de ouders hierover na te denken. In de week van 7 januari 2019 zouden de jeugdprofessional en de ouders hierover weer contact hebben.

2.9 Op 6 januari 2019 heeft de vader een e-mailbericht gestuurd aan de jeugdprofessional en de moeder met zijn versie van de (vernieuwde) omgang. Op 15 januari 2019 heeft de jeugdprofessional in zijn reactie aan de ouders laten weten dat het voorstel van 19 december 2018 een ja/nee-voorstel was, en of de jeugdprofessional uit de reactie van de vader kan opmaken dat hij niet akkoord is. Daaraan voegde hij toe dat in dat geval de zaak aan de rechter voorgelegd moest worden met daarbij de conclusie van de GI dat het na zoveel jaren en zittingen niet is gelukt om tot overeenstemming te komen om met hulpverlening het contact op te gaan bouwen. Hierna reageerde de vader in zijn e-mailbericht van 16 januari 2019 expliciet dat hij instemde met de doelen die op 19 december 2018 zijn afgesproken.

2.10 Op 8 april 2019 heeft de vader een klacht ingediend bij de teamleider van de jeugdprofessional. Op 30 april 2019 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional en de vader in aanwezigheid van de teamleider.

2.11 Op 20 juni 2019 heeft de jeugdprofessional bij de kinderrechter een verzoek ingediend, inhoudende het beëindigen van de zorgregeling die op 20 oktober 2016 was vastgesteld.

2.12 Op 22 juni 2019 heeft de vader een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Op 10 september 2019 oordeelde de klachtencommissie dat de GI zich niet voldoende aantoonbaar heeft ingespannen om de omgang van de vader met zijn kinderen weer op gang te brengen c.q. op gang te houden. Voor het overige werd de klacht van de vader ongegrond verklaard.

2.13 Op 11 september 2019 heeft de kinderrechter de op 20 oktober 2016 vastgestelde zorgregeling beëindigd, waarbij de kinderrechter onder andere heeft overwogen dat de GI zich voldoende heeft ingespannen om een zorgregeling tussen de vader en de kinderen op te starten en dat het niet tot stand komen van de zorgregeling ook komt doordat de vader zijn aandeel in het mislukken van de zorgregeling niet erkent. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd op 9 juni 2020.

2.14 In september 2020 heeft de GI besloten om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken. Hierbij werd overwogen dat ondanks de inzet van meerdere soorten hulpverlening en de inspanningen van verschillende jeugdbeschermers, de ouders niet in staat zijn om tot een goedlopende zorgregeling te komen. De GI zag geen mogelijkheden meer. Aangezien de GI geen zorgen had rond de huidige opvoedsituatie was het niet noodzakelijk om de ondertoezichtstelling te verlengen. De juridische duidelijkheid heeft voor rust gezorgd van waaruit de kinderen zich verder kunnen ontwikkelen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 21 september 2020 ingestemd met het besluit, zodat de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 31 oktober 2020 is geëindigd.

2.15 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Op grond van de kamer waarin de professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van de jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.15 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

4.1 De klacht en het verweer worden hierna zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.2 De klacht

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om de omgangsregeling meer structureel neer te zetten zoals door de rechter was opgedragen.

Toelichting:
Het realiseren van de omgang tussen de vader en de kinderen was lastig, waardoor de omgang al meerdere jaren niet of niet soepel is verlopen. Enerzijds door de reisafstand tussen de woonplaatsen van de vader [woonplaats A] en de moeder [woonplaats B]. Anderzijds door de zeer beperkte financiële middelen van de moeder. De vader heeft zich altijd ingespannen om omgang mogelijk te maken en hij heeft veel in oplossingen gedacht, zoals het aanbieden de reiskosten van de moeder volledig te vergoeden dan wel zelf de reis te maken, maar ook door zich in te zetten voor begeleide omgang in zijn regio.
Het structureel mogelijk maken van contact tussen de vader en de kinderen was ook het doel van de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen op 24 oktober 2018. De jeugdprofessional heeft hierna op 19 december 2018 een e-mailbericht aan de ouders gestuurd met daarin onder meer een voorstel voor de omgang. Het voorstel betrof een afwijking van de zorgregeling zoals de kinderrechter dit voorstelde in oktober 2018. In januari 2019 (amper drie maanden na de uitspraak van de kinderrechter) was de jeugdprofessional al van mening dat omgang niet mogelijk was. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de vader hieraan toegevoegd dat over de mailwisseling in januari 2019 geen misverstand bestond bij de vader. De vader wilde omgang met zijn kinderen en hij heeft steeds gezegd dat hij akkoord was. De aanvullende punten van de vader in zijn e-mailbericht van 6 januari 2019 betroffen niet de kern van de zorgregeling. Het was eveneens een voorstel en geen eis. Daarnaast verklaarde de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht dat het besluit van de jeugdprofessional niet in lijn was met de beschikking van de kinderrechter van 24 oktober 2018, waarin de kinderrechter – die ook op de hoogte was van de voorgeschiedenis – had geoordeeld dat in het aankomende jaar erop ingezet moest worden dat de kinderen een duurzaam, structureel contact zouden krijgen met hun vader.
Hierna weigerde de jeugdprofessional zijn standpunt te heroverwegen, zelfs niet nadat in het klachtgesprek van 30 april 2019 was gebleken dat er misverstanden bestonden over het voorstel voor de omgang. Later heeft de klachtencommissie van de GI bevestigd dat het handelen van de jeugdprofessional niet correct was. Desondanks heeft de vader geen excuses van de jeugdprofessional ontvangen. De vader is van mening dat de jeugdprofessional geen blijk van reflectie of zelfinzicht heeft getoond en daarmee heeft hij evenmin de erkenning gegeven dat zijn handelwijze fout was en schadelijk voor de kinderen.
Tot slot heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangevoerd dat de rechtbank op 11 september 2019 heeft geoordeeld dat de GI zich voldoende heeft ingespannen om een zorgregeling tussen de vader en de kinderen op te starten. De vader merkt hierover op dat dit betrekking heeft op de hele voorgeschiedenis en niet alleen ziet op het handelen van de jeugdprofessional.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Toen hij de uitvoering van de ondertoezichtstelling overnam van een collega was het zijn intentie om een duidelijke en strakke lijn uit te zetten en om de ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Dit alles gezien de leeftijd en de kwetsbaarheid van de kinderen en de verschillende pogingen in het verleden (zowel in het vrijwillig als in het gedwongen kader), waarbij het gebrek aan continuïteit in het contact tussen de vader en de kinderen zijn weerslag op hen had. De jeugdprofessional wilde een laatste poging wagen om tot een heldere en stabiele zorgregeling te komen. Of om, als dit niet haalbaar was, in te zetten op rust en niet langer te investeren in het tot stand brengen van een zorgregeling. Beide uitkomsten heeft de jeugdprofessional opengehouden en meermaals zo met de ouders besproken. Hij begrijpt dat de indruk kan bestaan dat hij snel conclusies heeft getrokken na de start van zijn betrokkenheid. In overleg met zijn team heeft de jeugdprofessional deze conclusies echter getrokken in een specifieke context met de voorgeschiedenis in acht nemend en vanuit een visie over wat in het belang van de kinderen noodzakelijk was.
In oktober 2018 heeft de kinderrechter het commitment van de ouders ook benadrukt in de beschikking tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Na deze beschikking heeft de jeugdprofessional contact opgenomen met [de instelling] die bevestigde het door de kinderrechter voorgestelde traject te kunnen aanbieden, mits de ouders een gezamenlijk einddoel zouden hebben voor na het traject. De jeugdprofessional is hier vervolgens meermaals met de ouders over in contact getreden. Tijdens het gezamenlijk gesprek op 19 december 2018 lukte het – met de nodige inspanning – om met de ouders tot overeenstemming te komen over het einddoel. De vader wilde graag bedenktijd, welke ruimte hem werd geboden. Aldus bevestigde de jeugdprofessional het einddoel in het e-mailbericht van 19 december 2018 aan de ouders met het verzoek om hem te laten weten of zij ermee instemden. Op 6 januari 2019 reageerde de vader met aanvullende punten, waarna de jeugdprofessional heeft aangegeven dat dit niet de afspraak was en hij de conclusie trok dat het niet is gelukt om overeenstemming te bereiken. Hij liet de ouders weten dat hij – zoals besproken – een verzoek zal indienen bij de rechter. De jeugdprofessional benadrukt dat wat hem betreft geen sprake was van een misverstand over de aanvullingen van de vader, zoals de vader dit heeft geïnterpreteerd na het klachtgesprek van 30 april 2019. De jeugdprofessional is van mening dat hij heel duidelijk is geweest en meermaals aan de ouders heeft aangegeven dat er geen ruimte was voor nadere eisen of wensen, omdat dit het proces van duidelijkheid voor de kinderen juist in de weg stond. De ouders hadden één kans om tot overeenstemming te komen.
Op 20 juni 2019 heeft de jeugdprofessional een verzoek ingediend bij de rechtbank strekkende tot wijziging van de zorgregeling. Bij nader inzien was het beter geweest (en had het gemoeten) om in januari 2019 direct het verzoekschrift in te dienen, maar destijds koos hij ervoor om in afwachting van het klachtgesprek met de vader het verzoek nog niet in te dienen. Zijn intentie daarbij was om nogmaals aan de vader uit te leggen waarom hij tot deze keuze was gekomen in de hoop de vader alsnog te kunnen overtuigen van het perspectief van de kinderen. De kinderrechter heeft op 11 september 2019 de zorgregeling stopgezet.
De jeugdprofessional is van mening dat hij consequent is gebleven door vast te houden aan de lijn van één kans om tot een goed lopende en regelmatige zorgregeling te komen. Hierbij heeft hij zijn belangrijkste taak vooropgesteld, namelijk het belang van de kinderen. Het oordeel van de klachtencommissie dat de GI zich onvoldoende heeft ingespannen om het contact tussen de vader en zijn kinderen tot stand te brengen, deelt de jeugdprofessional ten dele. Het patroon dat tussen de ouders was ontstaan en de invloed die dit heeft gehad op het slagen van de zorgregeling kon bij de klachtencommissie maar beperkt naar voren komen. Tijdens de klachtenprocedure heeft de jeugdprofessional, samen met zijn teamleider, wel erkend dat vanwege de wisselingen van jeugdbeschermers weinig inspanningen zijn gedaan om de zorgregeling op gang te houden. Na de uitspraak van de klachtencommissie hebben de kinderrechter en het hof zich eveneens een mening gevormd over de zorgregeling en het verzoek tot stopzetten hiervan gehonoreerd. Hoewel de jeugdprofessional begrijpt dat het voor de vader een zeer teleurstellende uitkomst is en de jeugdprofessional het betreurt dat het niet is gelukt om tot een structurele zorgregeling te komen, is de jeugdprofessional van mening dat hij heeft gehandeld zoals van een bekwaam professional mag worden verwacht. Voor zover de jeugdprofessional geen excuses heeft aangeboden aan de vader, stelt de jeugdprofessional dat er vanuit de GI, waar de jeugdprofessional onderdeel van uitmaakte, excuses zijn gemaakt. De jeugdprofessional meent dat hij ten aanzien van de zorgregeling naar eer en geweten heeft gehandeld en zowel de rechtbank als het hof vinden dat het uitvoeren van de zorgregeling niet in het belang van de kinderen was. In die zin vindt de jeugdprofessional een excuses niet op zijn plaats. Dit laat onverlet dat de jeugdprofessional het betreurt dat het niet is gelukt om het belang van de kinderen en de wens van de vader dichter bij elkaar te brengen. Tot slot voert de jeugdprofessional aan dat zijn handelwijze niet schadelijk is geweest voor de kinderen.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:
De vraag die aan het College voorligt is of de jeugdprofessional zich voldoende heeft ingespannen om de zorgregeling tussen de vader en zijn kinderen meer structureel neer te zetten, zoals door de rechter was opgedragen. Het College is zich ervan bewust dat deze vraag, hetzij met andere accenten, al is besproken door meerdere instanties. Het College toetst in onderhavige zaak echter het individuele handelen van de jeugdprofessional tijdens zijn betrokkenheid aan de professionele standaard.
Uit de inhoud van het dossier en hetgeen besproken is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht maakt het College op dat kort na de betrokkenheid van de jeugdprofessional medio augustus 2018, de kinderrechter de ondertoezichtstelling heeft verlengd. In de beschikking van 24 oktober 2018 heeft de kinderrechter onder meer geoordeeld dat in het aankomende jaar er op ingezet moest worden dat de kinderen een duurzaam, structureel contact zouden krijgen met hun vader (zoals ook weergegeven onder 2.7 van deze beslissing). Vervolgens is de jeugdprofessional met de ouders in gesprek gegaan om een einddoel overeen te komen voor na het traject bij [de instelling], hetgeen een voorwaarde was van [de instelling] om te kunnen starten. De jeugdprofessional heeft het einddoel per e-mailbericht van 19 december 2018 bevestigd aan de ouders. Na de eerste reactie van de vader heeft de jeugdprofessional – zoals hij in zijn verweer ook heeft opgenomen – de conclusie getrokken dat het niet gelukt was om overeenstemming te bereiken en heeft hij de ouders laten weten dat hij een verzoek zou indienen bij de rechter.
Het bovenstaande in overweging nemende is het College van oordeel dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In plaats van de samenwerking met de vader op te zoeken, ook niet na diens e-mailbericht van 16 januari 2019 waarin hij expliciet aangeeft in te stemmen met de doelen die op 19 december 2018 zijn afgesproken, heeft de jeugdprofessional de kinderrechter – met de nodige vertraging – verzocht om de bestaande zorgregeling te beëindigen. Het is het College daarbij niet dan wel onvoldoende gebleken dat de jeugdprofessional deze beslissing (met verstrekkende gevolgen voor de vader) breder heeft besproken dan met een collega, bijvoorbeeld in een moreel beraad. Van een jeugdprofessional mag bij ingrijpende en complexe beslissingen als deze verwacht worden dat hij zorgvuldig handelt en zich tot het uiterste inspant om in samenwerking met beide ouders te blijven en tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te komen. Zeker nu de opdracht vanuit de kinderrechter ook niet zo strikt was als door de jeugdprofessional gehanteerd. De jeugdprofessional heeft hiermee naar het oordeel van het College het gezag en de invloed die hij heeft ten opzichte van cliënten niet ten positieve aangewend en aldus in strijd gehandeld met artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode. Bovenal is het College van oordeel dat de jeugdprofessional met zijn handelen zich onvoldoende heeft ingespannen om binnen de wettelijke kaders te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol van de vader vorm te geven en heeft hij hiermee geen respect getoond voor de vader. Hierdoor acht het College eveneens artikel E (Respect) van de Beroepscode geschonden.

4.2.4 Het College is van oordeel dat de klacht gegrond is.

4.3 Conclusie

 4.3.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot de klacht tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft zich onvoldoende ingespannen om in navolging van de opdracht van de kinderrechter de zorgregeling tussen de vader en zijn kinderen meer structureel neer te zetten. Hierbij heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College zijn gezag en invloed ten opzichte van de vader niet ten positieve aangewend. Bovenal heeft hij geen respect getoond voor de vader door zich onvoldoende in te spannen om binnen de wettelijke kaders te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol van de vader vorm te geven. De jeugdprofessional heeft naar het oordeel van het College gehandeld in strijd met artikel E (Respect) en artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode.

4.3.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de (zwaarte van de) op te leggen maatregel overweegt het College dat de jeugdprofessional met zijn handelen verwijtbaar is tekortgeschoten. Bovendien heeft zijn handelen verstrekkende gevolgen voor de vader. Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional heeft getracht het aangebrachte nadeel te keren. Hij heeft zijn handelen beperkt getoetst binnen de organisatie en het is het College niet gebleken dat hij afdoende heeft gereflecteerd.
Concluderend acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich meebrengen dat deze maatregel, met daarbij de vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional, gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd. Nu er tegen de jeugdprofessional voor de eerste keer een tuchtklacht is ingediend en het verwijtbare handelen betrekking heeft op één specifieke situatie, ziet het College voldoende aanleiding om hiervan af te zien. Aan de jeugdprofessional wordt dan ook de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 4 november 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. S.C. van Duijn
voorzitter

mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris